De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
aant.Veroordeeling des naasten.Ga naar voetnoot*Zoo dan, oordeelt niets voor den tijd. ‘Dat 's kwalijk! Dat 's niet recht! Daar voor zouik my wachten.
Dat toont geen eerlijk hart, geen braaf, geen vroom gemoed!
Dat moet, wie edel denkt, zich-zelv' onwaardig achten!
Onwaardig? 'k Zeg te min. Een booswicht, die het doet!’
Tot zoo verr' wel, mijn Vriend! Uw oordeel is rechtvaardig,
Schoon mooglijk overhaast (de haast is altijd kwaad):
Maar 'k bid u, verder niet! de daad zij straffenswaardig,
Veroordeel haar, doch doem niet verder dan de daad.
‘Maar hy die haar bedreef’ -? Is 't feit n reeds gebleken?
Bestaat het? - O mijn Vriend, beslis toch niet zoo licht:
Niets kost het, om de deugd de hartaâr af te steken;
Te hooren, eer hy doemt, zie daar eens rechters plicht!
Men zegt; ik hoor; ik denk; men heeft my doen gelooven;
'k Ben overreed in 't hart; dit al voldoet hier niet.
't Geldt hier uws naastens eer; en hem die eer te ontrooven
Is mooglijk meer dan 't bloed dat uit een doodwond vliet.
't Gerucht is dikwerf valsch, verdraait, misvormt de zaken,
Maakt van de muis een' leeuw, een vijg tot molensteen:
't Kan van een eerlijk man een' schuwbren deugniet maken.
Een enkle omstandigheid scheidt goed en kwaad van een.
Het geen ge onwetend doemt, is mooglijk hoog te prijzen;
Zou, zoo gy 't onderzocht, of onderzoeken mocht,
Eene achting in uw borst voor 't edel hart doen rijzen,
Dat voor geene opspraak schroomt, aan zuivren plicht verknocht.
Beschouw des jonglings kling, met Vorstenbloed bedropen. -
Verra der! moorder van uw' Koning! - ‘'k Heb geen schuld.’ -
't Tuigt alles tegen u. - Gy zult het duur bekoopen! -
‘Welaan! ik sterf en zwijg; ik heb mijn' plicht vervuld.’ -
Bloedsc hendig onverlaat! uw zwaard is in haar handen. -
| |
[pagina 71]
| |
Uw kleed, dat ge achterliet -! ‘Het zij zoo, 'k vrees geen straf.’ -
Voor 't minst, weêrspreekt uw schuld en dees hare onderpanden! -
‘Gods Almacht is genoeg; haar vrijspraak wacht ik af.’ -
Zelfs Jezus werd gedoemd. Zoo licht is 't om te doemen!
De Landvoogd vindt geen schuld; maar die Hem schuldig acht,
Wie zijn dat? Die zich-zelv' om strenge zeden roemen,
Maar wier geveinsde ziel met God en Godsdienst lacht.
Maar zie uw' Socrates, dien gy zoo heilig rekent!
My is hy 't niet, ô neen, doch gruwzaam was zijn straf.
En eedlen Focion, in braafheid zoo uitstekend,
Wiens lijk geen eerlijk mensch verwaardigt met het graf.
Geschicht en Jaarboek krielt van t'onrecht opgedichte,
Van schelms verdraaide, of valsch betytelde euveldaân:
En gy, in deze onze Eeuw, die schrandre, die verlichte,
Neemt, op een bloot men zegt, vergrijp en misdaad aan!
‘Maar cchtcr’....Ga niet voort! ik zag een feit bewijzen,
Met veertig, ja nog meer beëedigde in 't Gerecht:
En echter -! (Leer, mijn vriend, voor 't licht gelooven ijzen!)
De daad bleek valsch te zijn, en de onschuld opgelegd.Ga naar eind1
O monsters, zegt ge! zacht -! Niet een van die 't bezworen,
Of elk was overtuigd van zijn' oprechten eed.
‘Ik zie, ik meen te zien; ik hoor, ik meen te hooren;’
Vermengt zich onderling, en zonder dat men 't weet. -
Gevaarlijk Rechterampt! - Een bloem van vijftien jaren,
Onnoozel als het kind dat 's moeders schoot verlaat,
Ontfangt de gruwbre strop. Geen Rechter kan ze sparen:
't Bewijs is naar de Wet, en deze straft de daad!
Helaas! een maand gaat om, en de onschuld is bewezen,
De Waarheid breekt op eens gelijk een lichtstraal door!Ga naar eind2
Mijn oogen, ja gy-zelf, gy zaagt de deugd verrezen!
Wie had er, buiten u, gevoel of tranen voor?
Vervloekt, de Wet in 't Land, dat Rechters dwingt te doemen
Naar tuigen!Ga naar eind3 naar den schijn, die 't vroomste hart misleidt!
Daar kan geen eerlijk hart zich-zelve veilig roemen!
Daar oefent meineed zich op blanke onnoozelheid!
Maar Zegen over 't Volk, waar 's Rechters vrij geweten
De Waarheid vorschen mag in 't innigst van 't gemoed,
In de uitspraak niet geprangd dan door een enkle keten,
Die hem in 't straffen voor lichtvaardig straffen hoedt!
| |
[pagina 72]
| |
Ach! dikwerf heeft mijn hand in 't vonnis voor te schrijven.
Gesidderd, en mijn hart van killen schrik getrild!
‘'k Ben overtuigd: de straf - zy mag niet achterblijven.
Wee echter! wee mijn ziel, waar 't, schuldloos bloed gespild!’
Maar neen, mijn geest was zwak. Een oordeel uit te spreken,
Niets lichter! Elk verstaat en schikt zich tot die post.
‘De zaak is openbaar - dit is een kenbaar teeken,
Dit is een klare blijk -!’ en daar meê, afgelost!
Of immers: ‘Die 't getuigt zou niemand licht beliegen:
Wat reden heeft de man? zijn woord is niet verdacht.
Ik zie de zaak wel in, en laat my niet bedriegen.
Geen rund dat vlekloos was, werd immer bont geacht.’
Daar draaft dan ieder door: ‘Het is....’ Maar dat wy zwijgen!
Doch gy, Veroordeelaars uws naasten! kent ge een' God?
Woudt ge aan gelijken blijk, waar op men aan durft tijgen,
Het eeuwig wel of wee doen hangen van uw lot?
Of wenscht ge dat uw God u-zelv' in 't hart moogt lezen?
Beandwoordt deze vraag. - Ach, Jezus rechtdag naakt!
‘Die oordeelt (zegt Hy-zelf) moet ook mijn oordeel vreezen.’
En mooglijk spreekt Hy vrij, die gy zijn vonnis spraakt!
Wat dunkt u; lust het u, deze uitspraak af te wachten?
't Koomt hier op menschelijke eer, op aanzien, goeden naam,
Op menschengunst, niet aan. Den brave schuldig achten
Is eindloos meer gewaagd dan een' vergangbren blaam.
Maar ach! men hoort; gewent, door dikwerf iets te hooren,
Aan 't geen verzekerd wordt; men vindt het minder vreemd,
Berust er in, gelooft; vergeet, het na te sporen;
Tot eindlijk zelfs het hart in 't lastren aandeel neemt.
Men spreekt, men zegtronduit (want waartoe dient verbloemen?)
Zijn meening: ‘'t Koomt my voor.’ Wat later: ‘Ja, 't gaat vast.’
Nu: ‘'k Blijf u borg daar voor: ik kan mijn Zegsman noemen:’
En de Onschuld wordt verplet van de opgelegde last.
Ach, 't is des menschen strik door roekelooze woorden
Zich-zelven, eer hy 't gist, rampzalig te verraân;
Dan onderzoek te doen,Ga naar eind4 gewikkeld in de koorden,
Waar uit geene aardsche macht hem ooit vermag te ontslaan.
Zoo deed die Oorlogsman, die d'Ammoniet deed vallen.
ô Jefta, welk een lot! het kost uw Dochters hoofd!
God hoort, verhoort, en straft. - Waar toe dit ijdel brallen?
| |
[pagina 73]
| |
Hy vordert, beef, ô beef, het geen gy hebt beloofd.
ô Heilloos woord! Gelofte! ô gruwzame offerande!
Maar wreeder nog dat woord, dat de onschuld schuldig noemt!
Die uitspraak (siddren wy!) stelt ziel en lijf te pande;
God hoort ze en neemt ze ook aan - gy hebt u-zelv' gedoemd!
1805.
|
|