De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijTranen.Ga naar voetnoot*- Lacrymis adamanta movebis. Wie is die macht die stalen klingen
Verwint en brijzelt, sterveling?
Die aard- en Hemelrijk kan dwingen,
En opstijgt tot der Englen kring?
Die al wat weêrstaat kan verheeren;
Die woede en gramschap legt aan band;
Die zee en stormen kan bezweeren,
Hoe fel de woeste golving brandt?
Wie is die kracht, die Adams loten
De poort des Hemels openbreekt?
Die, heeft Gods Wraak het aangeschoten,
Het pantser om haar borst doorweekt?
Die God en noodlot kan bewegen;
Den Hemel op deze aarde troont;
Den vloek verandert in den zegen;
En, als Hy straffen wil, verschoont?
| |
[pagina 74]
| |
Die kracht is de uwe, menschentelgen!
Die draagt gy niet in 't bruischend hart.
Gereed tot trotsen, weêrstaan, belgen;
Maar ze is een werking van de smart.
Die kracht bestaat in forscher spieren,
Noch door geen' weêrstand dwingbren moed!
Is 't erfdeel van geen woeste dieren,
Noch zetelt in 't verhitte bloed.
Zy woont by golvende Oorlogsvanen,
Noch waar helmet en sabel blinkt:
Maar schuilt in tranen, zilte tranen,
Die weemoed uit den boezem dringt.
Ja, tranen die het hart ontschieten,
Het harte dat naar redding smacht!
In die, in hun aandoenlijk vlieten,
In die bestaat die wonderkracht.
ô God, wat zijn wy? wy, verraders,
Verraders van ons eigen bloed!
Wy, onverschoonbre gruweldaders,
Op wie uw vloek U wreken moet!
Uw donder moet ons 't hoofd verpletten;
Hy loeit in Uw getergde vuist!
Ja, wreek Uw snoodgeschonden wetten!
Zij, wat Uw Almacht hoont, vergruisd!
Daar streeft de bliksem in uw handen,
Daar gaat hy ter verdelging uit! -
Maar wat beroert uwe ingewanden?
Wat is er dat uw gramschap stuit?
Ach! 't schuldig Ninivé stort tranen!
't Gedoemd, veroordeeld Ninivé!
't Was doof voor dreiging en vermanen;
Thands schreit het om zijn schuldig wee.
| |
[pagina 75]
| |
Die tranen, ô die tranenbeken,
Ontwaapnen uw gerechte wraak.
Uw donder zwijgt wanneer zy spreken,
Hoe fel hy over de aarde kraak!
Helaas! hoe diep in 't stof getreden,
Gy hoort den zondaar als hy schreit,
En schenkt hem uw barmhartigheden
Voor tranen van boetvaardigheid.
Gy, Jezus, hebt Uw bloed vergoten
Voor zondaars, van hunn' God vervloekt!
Uw bloed en tranen saamgevloten
Bevrijden wie verlossing zoekt.
Maar ach! die zoenprijs zoo volkomen,
Wien redt Hy van de oneindbre pijn?
Ach! waar geen hartetranen stroomen,
Daar kan geen hart U eigen zijn!
Ach! zijn de tranen in onze oogen,
ô God, ô Heiland, U zoo waard!
Zoo dierbaar aan uw mededoogen!
Zoo kostbaar op dees schuldige aard,
Wat dan, wat kan in 't vluchtig leven
Zoo heilig wezen aan ons hart?
Wat kost Uw wil ons beters geven,
Tot troost, tot redding in de smart?
Wat wonder dan, zoo 't felste woeden
Voor tranen, zachte tranen, zwicht!
Indien ze in nood de zwakheid hoeden,
Daar ze aan eens wreedaarts voeten ligt!
Ach, moord en dolheid losgelaten
Vertrappelt waar ze een voorwerp vindt:
Wat teugelt razende Soldaten?
Een traantjen van 't onnoozel kind!
| |
[pagina 76]
| |
Ach, spijt en gramschap, fel ontstoken,
Die in 't beleedigd harte broedt,
Doet brein en ingewanden koken,
En hongert naar zijns vijands bloed.
Welaan! gy moogt dien vijand vellen,
Verwoede, ga! maar zie hem aan!
Zie in zijn oog een traantjen zwellen,
En gy vergeeft hem om dien traan.
ô Lieve kahnsters van het leven!
ô Lief, ô minnelijk Geslacht!
Wat boezem weet van wederstreven,
Als wellust van uw lippen lacht?
Maar ach! het lonkjen van uw oogen
Moog alles in uw kluisters slaan;
Uw hoogst, uw edelst alvermogen
Vertoont zich in een' teedren traan!
Bedrukten, door het leed verslagen,
ô Nadert my, ik deel uw leed.
Blijmoedig geef ik, op uw vragen!
Zoo dra ik 't u benoodigd weet!
Maar neen: ik word vergeefs gedrongen;
Mijn hart...! mijn trage vadsigheid...!
Een traantjen aan uw oog ontsprongen,
Verkrijgt u wat u wierd ontzeid.
Of zou dat traantjen my niet roeren!
Dat, my niet drukken op 't gemoed!
Dat traantjen kan ten Hemel voeren;
En is my meer dan 's warelds goed.
Hoe! zou onze aardboôm menschen kweken,
Wier ziel daar geen gevoel voor had?
Wier hart de traan niet kon doorweken,
Wanneer hy om vertroosting bad?
| |
[pagina 77]
| |
Hoe! de aarde, met ons zweet bedropen,
Met onze tranen oversproeid,
Sluit vruchtbren schoot en boezem open,
En 't jeugdig plantjen rijst en groeit!
En gy, ô mensch, ziet tranen vlieten,
En niets vermurwt uw harde borst?
Geen weldaad (hoe!) die uit wil schieten!
Geen deernis breekt heur ijzren korst!
Neen, Hemel, zulke wangedrochten,
Neen, zulke monsters schept Gy niet! -
Hoe, Christnen, Jezus vrijgekochten,
Verstoten hem, die tot hen vliedt?
Hoe zouden zy den traan versmaden,
Dien nooddruft, dien behoefte schreit?
Hunn' broeder zien in tranen baden,
En weigren hem barmhartigheid?
Neen. Heiland! Gy die troost bereidde
Voor al wie aan Uw voeten leed,
Voor al wie immer tot U schreide!
Gy, die geen weldaad ooit vergeet!
Gy stort in 't hart van die U eeren
Uw eigen zucht om wel te doen;
En die die liefde moest ontbeeren,
Had nimmer aandeel aan Uw' zoen!
1805.
|
|