De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
Liefde.Ga naar voetnoot*Zoo is dan de Liefde de vervulling der wet. Wat is Liefde, God der Goden,
Gy die niet dan Liefde zijt!
Niet dan Liefde hebt geboden,
Als het waardigst U gewijd!
U met hart en ziel en zinnen,
Met mijn gantsch bestaan te minnen,
En mijn' evenmensch als my.
ô Wat zogt dit, Heer der Heeren?
Doe my inzien, doe my leeren,
Wat die ware Liefde zij!
Is het Liefde, vrees te voeden
Voor Uw Heiligheid en Macht?
Weg te krimpen voor Uw roeden,
Als Gy ons die noodig acht?
Of is 't Liefde, met betrouwen
U als Vader aan te schouwen,
Die zijn dierbaar kind kastijdt?
Uwe weldaân en Uw plagen
Met gelijke vrengd te dragen,
Zonder weêrzin als men lijdt?
Is het Liefde, dat te vragen,
Dat Uw Goedheid niet vergunt?
Naar verboden goed te jagen,
Dat Gy ons niet toestaan kunt?
Of is 't Liefde, niets te wraken,
| |
[pagina 79]
| |
Maar zich al ten nut te maken,
Wat Gy over ons gehengt; -
Wat Uw hand ons toe doet vlicten; -
Met dat hartelijk genieten,
Dat Uw zegen met zich brengt?
Is het Liefde, by 't beminnen
Op my-zelv' te rug te zien?
Zonder kracht van zelfverwinnen
Medeschepsels hulp te biên?
Is het Liefde, by mijn' naaste,
Dien Gy aan mijn zijde plaatste,
Meer te willen zijn dan hy?
Met mijn' rijkdom of verlichting
Roem te zaaien of verplichting,
Voedsel voor mijn hovaardy?
Is het Liefde, meê te deelen
Uit verlegenheid of waan?
Om mijn eigenmin te streelen?
Om eens bidders last te ontgaan?
Om my van het medelijden
Met eens anders wee te vrijden?
Of te prachen om uw loon?
Tot een troost voor 't krank geweten?
Mag ik dit beminnen heeten?
Is dit Liefde, God der Goôn?
Of is 't Liefde, heel ons leven,
Heel ons aanzijn, goed, en bloed,
Voor des naasten best te geven
Met een' waren hemelgloed?
Al ons werken, al ons trachten,
Alle woorden en gedachten,
Te bestieren tot dat best!
Zonder uitzicht of beoogen,
Maar met één geduurzaam pogen,
Door de nooddruft uitgeprest?
| |
[pagina 80]
| |
Niet, wanneer uw slagen snerpen,
Koud, gevoelloos by het wee,
De aardsche giften heen te werpen
Op des droeven legersteê:
Maar by 't schenken van uw gaven
't Lijdend hart met troost te laven;
Niet te schrikken voor de klacht;
Wond en jammer niet te vrezen,
Maar ook dan tot heul te wezen,
Als men geen verlichting wacht?
Is het Liefde, weg te roeien
Wat den haat tot wortel strekt?
Niets in 't hart te laten groeien
Wat verborgen' onwil wekt?
Is vergeven en verschoonen,
Zich aan elk verzoenbaar toonen,
Afkeer voeden van verwijt,
Niemand richten, niemand doemen,
Maar des naasten deugden roemen;
Is dat alles, wat ons kwijt?
Is het, d' evenmensch te dragen
In zijn zwakheid, zijn gebrek?
In zijn morren, in zijn klagen?
't Oog te sluiten voor zijn vlek?
Door onmerkbre liefdesnoeren
Hem te leiden, hem te voeren
Op het onbedrieglijk pad?
Hem op weg tot steun te strekken?
Punt en doren uit te trekken?
Lieve Godheid, is het dat?
Is het, vurig, onbezweken,
Onverslapt, en nooit verkoud,
Voor des naasten heil te smeeken,
Als voor eigen zelfbehoud?
Is het, willig al te lijden,
| |
[pagina 81]
| |
Wat dien zaligste der tijden,
Groote Goël, nader brengt,
Als Gy al zult zalig maken,
Wat, in staat uw heil te smaken,
Tranen van bedroeving plengt?
Ach! wat zijn wy diep gevallen,
Onbegrijpbre, groote God!
Wie betracht er uit ons allen
Uw zoo kort, zoo klaar gebod?
Wil ik slechts mijn plicht ontleden,
Wat ik doe, is overtreden;
Niets, het geen haar eisch vervult!
'k Kan mijne aardsche zinbeseffen
Tot die hoogte niet verheffen,
Dat zy zuiver zijn van schuld.
Vruchtloos is mijn overdenken!
Gy, ô Godheid, die my hoort,
Wil my zelf de Liefde schenken!
Nimmer brengt mijn hart haar voort.
Leer my, ô, met ziel en zinnen
U als 't hoogste goed beminnen,
En mijn' evenmensch als my!
Stort dit, Heiland, in mijn harte!
Leere uw uitgestane smarte
Aan mijn ziel wat Liefde zij!
1805.
|
|