De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
aant.Aan de joden.Ga naar voetnoot*Ende alsoo zal geheel Israël zalig worden. Gy, oud en edel Volk, dat nu sints achttien eeuwen
Voor uwer oudren schuld zoo duur, zoo eindloos boet!
Gy, aller Volken smaad, mishandelde Hebreeuwen,
In 't onheil zoo gedwee, standvastig, en vol moed!
Gelooft niet, lijdend Volk, dat Christnen u verachten,
Dat hun gevoelig hart met uwe ellenden spot!
Neen, 't blaakt, het zucht voor u, en mag het haar verzachten,
't Is hun een weldaad van hunn' Heiland, van hunn' God.
Het eert die banden die u knellen, 't eert uw jammren!
Zy zijn ons borgen van Gods waarheid, van zijn heil.
Geen wolven zijt gy ons, maar wreed verstrooide lammren!
Uw herders zorg als wy, en niet ter slachtbank veil.
Gy, zaad des braven, wien, zijn vaderland ontweken,
Gods roepstem hooger gold dan heel een nietige aard!
Uit wie des aardrijks heil zoo heerlijk uit moest breken!
Die, in der Volken rei, zijn lust, zijn glorie waart!
ô Gy, bevoorrecht met een schittring van Zijn luister,
Waar 't sidderend Heelal het scheemrend oog voor sloot!
Die, heerschende of verdrukt, in vrijheid of in kluister,
De onwraakbre panden van zijn toeverzicht genoot!
Hoe! zouden wy 't genot van Zijn beloften smaken,
Wy, door Genade-alleen in Abrams stam geënt,
En u 't beloofde heil gevoelloos zien verzaken;
Verworpen daar 't verscheen, verlochend, en miskend!
Wy, zouden we, ongeroerd, ons met uw brood verzaden,
Het Vaderlijke brood van d' u gedekten disch!
En 't u met hongrend hart zien weigren en versmaden,
En smachtende in gebrek, verkwijnen om 't gemis!
Neen, nimmer! Mocht ons hart zijn weldaad met u deelen,
En geven 't recht u weêr, waar van gy afstand deedt,
| |
[pagina 46]
| |
Hebreeuwen, 't zou de ziel van elken Christen streelen,
En 't aardrijk had voor ons geen voorwerp meer van leed.
ô Broederen! Maar (helaas) den Vader afgevallen!
Verloren! maar nogthands des vromen Abrams bloed!
Keert tot uw erfgoed weêr! Keert, schapen, in uw stallen,
Keert, eer de nacht verschijn', de nachtwolf moorde en woed'!
Zult ge immer over de aard uw drukkend jammer sleepen,
En, Volk, geen Volk meer zijn? Vertrapt, verschopt, vertreên!
Ja, met verachtlijk vee in 't zelfde juk benepen,Ga naar eind1
Uw' haatren dienen, prooi van woeste onmenschlijkheên!
In 't midden van een Volk, en van hun afgescheiden
Door de onhereenbre kloof van uw geduchte Wet,
Wat kunt ge? In stil geween op dien Verlosser beiden,
Die Davids throon herstell', en 't Heidnenrot verplett'.
Rampzaalgen, is 't dan nu, dat gy dien Redder wachten,
Nu, dat gy hopen moogt dat u zijn arm bevrij'?
Ziet, ziet een reeks te rug van zestig Voorgeslachten!
Dat tijdperk was bestemd voor zijne heerschappy.
De scepter was vervreemd, die Judaas stam behoorde,
En de afval was verzoend: 't beloofde licht brak aan!
Gy zaagt den Morgenstraal, die door de nevels boorde;
Gy zaagt den heldren dag, verrukkend opgegaan.
Het zalig Bethlehem ontfangt den Held, den Koning,
Uit maagdelijken schoot, uit Davids eedlen tronk.
En gy, aan 't oog verslaafd, aan ijdle prachtvertooning,
Verwerpt het dierbaar hoofd, waarom geen tulband blonk.
Neen, 't was geen diadeem die d' eedlen schedel drukte;
Neen, maar Gods Almacht-zelv doorstraalde 't schoon gelaat;
Vloot van zijn lippen af, vermeesterde en verrukte;
En ademde in den zoom van 't onbemerkt gewaad.
Hoe kost ge uw' Heiland, hoe den Heer der aard miskennen!
Die blinden 't licht hergeeft, den band des doods verbreekt,
Wiens kenmerk, voorgeschetst door Godgetrouwe pennen,
Al wie de Schrift doorzoekt zoo hel in de oogen steekt!
Hem, hartekenner; Hem, met zwakheên onbeladen!
Die storm en zee gebiedt! Voor Wien de Satan buigt!
't Is God, zijn woord, zijn kracht, het zijn zijn wonderdaden,
't Is hel en afgrond-zelf, wat van zijn Godheid tuigt.
Neen, zegt ge! Sterve hy aan 't vloekhout! laat hem sneven!
| |
[pagina 47]
| |
Wy wachten Davids Zoon, maar met een' andren staf.
Ach, zuchtende in den nacht wordt u de dag gegeven;
Gy wacht een bleeke maan, en wijst het daglicht af!
Dan neen, ook zelfs die dood brengt u dien Held voor oogen,
Die sterven moest voor u, onschuldig en gesmaad;
Verkocht, verraân, bespot, mishandeld, aangespogen;
Doornageld en doorboord door uw' ontmenschten haat.
Ja, laat Zijn wondren daar, Zijn Goddelijk verrijzen!
Is God uw God en steun, en houdt Hy woord en trouw,
Zoo laat die gruwbre dood u op den Heiland wijzen,
Wiens lijden, wiens ellend uw wonden heelen zon.
Vraagt, vraagt uw Leeraars! Gaat, pleegt raad met uw Rabbijnen!
Vraagt, of Messias niet moest sterven voor uw schuld?
Vraagt, zoo Hy als een Vorst in 't purper kwam verschijnen,
Of dan de Orakelspraak der Schriften waar vervuld?
Laat Amos schrandre zoon, laat David-zelf hier spreken!
Hoort hem, wiens heilig bloed der Leeuwen muil ontzag!
Den Ziender, voor wiens oog de duistre tijd der weken
Met middagvollen glans en klaarheid openlag!
Maar neen! Uw eigen lot, uw land- en tempelstooring
Betuigt u, wat het zij, waar op gy hooploos wacht!
Die Godspraak laat uw' wensch geen uitzicht van verhooring!
Die roept u toe: Hy kwam, en werd voor u geslacht.
ô Gy, wier noeste vlijt, Profeet en Wet doorkropen,
De woorden proefde en woog, ja, elke letterstip!
Gy zucht, en 'k zie uw wang van tranen overloopen,
Rabbijnen! spreekt, ô spreckt! van waar dit wanbegrip?
Neen, neen, oprechten, neen! Ge ontkent uw' Jezaïas,
Ge ontkent uw' Belzazar zijn heilvoorspelling niet!
Indien ge uw Rijksherstel verwacht van uw Messias,
Ge wacht ook dat zijn bloed voor uwe schulden vliet.
Ach! legt den blinddock af! vereent die strijdigheden!
Wacht d' een ten oneer niet, den ander niet tot eer!Ga naar eind2
Een zelfde Davidszoon heeft voor zijn Volk geleden,
Wacht, wacht denzelfden ook als uwen Koning weêr!
Wy wachten Hem met u, dien Heerscher zoo verheven,
(Maar met een' rijker glans dan ooit een' throon omgaf)
Voor wiens ontzachbre kracht, wat scepter voert, zal beven,
En die ze, als scherven, zal vermorslen met zijn' staf!
| |
[pagina 48]
| |
Ons hart, ô Joden, eert uw Wet en Profeciën;
Uw God is onze God; uw Heiland, onze Vorst.
Hem wachten we, eens met u; Hem buigen we onze kniën:
Zijn Rijk is 't, waar ons hart, ons brandend hart, naar dorst.
Reeds naakt het. Ach! die tijd was kenlijk afgeteekend,
Waar op Hy 't menschlijk vleesch, als stervling, aan moest doen;
Maar niets! wat ons den dag, d' ontzetbren dag berekent,
Die met zijn' zichtbren throon op 't aardrijk aan zal spoên.
Hy nadert, en, ô God, hoe schrikbaar zal hy dagen!
Ach! zult ge uw' Koning dan uw trouw, uw hulde biên?
Dan, 't blinde wanbegrip van 't Voorgeslacht beklagen,
En Davids Telg en Heer in onzen Jezus zien?
Gy zult het, ja, ô ja - Te lang misleide Joden,
Gy die Gods Wet vereert en zijne Orakelblaân,
Versmaadt de fakkel niet, u minlijk aangeboden,
Leert, leert door de uitkomst-zelv hunn' waren zin verstaan!
Bedenkt, dat woord is valsch dat u een' Redder spelde,
Of dees uw Redder kwam op de afgepaalde stond.
Bedenkt, dat zelfde woord dat dien Verlosser meldde,
Heeft Judaas ondergang, en dit uw lot, verkond.
Hoe! Gods bedreiging volgt, neemt tijdpunt waar en orden!
Vervult zich in een reeks die afloopt als een vliet!
En zijn beloftenis, zou zy vergeten worden?
Ontvallen aan 't verband, dat God haar open liet?
Hoe! alles, sints den dag door 't eerst vergrijp bezondigd,
Belofte, Wet, Profeet, spelt dien Verlosser voor!
En, veertig eeuwen lang den zijnen aangekondigd,
Ontbreekt Hy, 't eenig heil, en stelt zijn Volk te loor!
Neen, neen, welmeenenden! wy eeren uw vertrouwen;
(Die hoop, die steeds verbeidt, is elks vereering waard)
Maar heeft u God beloofd, uw Salems muur te bouwen,
Zoekt Salems muren niet aan de andre helft der aard.
Heeft de Almacht dees Haar gift aan tijd en plaats verbonden,
Zoo rukt, in blinde hoop, Zijn Godspraak niet uit een.
Het tijdstip is voorby, en - 't Godlijk woord geschonden,
Of, die dat woord belooft, die wondergift verscheen.
Die wondergift verscheen, of Gods beloften falen!
En falen, Hemel ach! laat dit de Godheid toe?
Neen, nooit beloofde een God om 't woord weêr in te halen.
| |
[pagina 49]
| |
Of, geeft uw' Heiland op, of wordt het wachten moê!
Ach! zoudt ge in deze onze eeuw, na zoo vele eeuwen lijdens,
Verzaken aan uw hoop, uw Wet, en Profecy;
En, 't oogenblik naby van de aanbraak des verblijdens,
U domplen in de poel der Helsche twijflary?
Zal dit, zal dit uw' haat voor Jezus Godsdienst doven,
Dat ge alle Godsdienst houdt voor ijdle beuzelpraat,
De spot met Godspraak drijft, met eerdienst, en gelooven,
En Mozes en zijn Wet voor Heidnenleer versmaadt?
Is dit de Broederleus? en zoudt gy die begeeren,
Met zulken, wien men thands den naam van Christnen geeft?
Dit: God en Heiland saam baldadig af te zweeren!
Te lachen met een' God voor wien de zonde beeft!
Neen, Jacobs afkomst, neen! Behoudt uw schrikbre dwaling,
(Ze is schrikbaar, maar zy paart met eerbied voor uw' God)
Behoudt haar tot het uur der donkre tijdbepaling,
Dat Jezus zich erbarm' om Isrels gruwzaam lot!
Behoudt haar, ja! veeleer, dan, spoorloos afgevallen,
God te onderwerpen aan een' vloekbren menschenwaan,
Om met dien ijdlen naam van Filozoof te brallen,
Die zoo oneindig duur aan 't menschdom heeft gestaan!
Wat zoudt ge uw' hoogmoed, wat, die eigenliefde roken;
(Die, die zich-zelv' vergoodt, en allen band verkracht!)
En d' afval, steeds zoo zwaar door Jacobs God gewroken,
Vernieuwen, gruwbrer nog dan 't schuldig Voorgeslacht?
Behoudt, ô Isrels huis, en Godsdienst en Geweten:
Lijdt nog, indien gy 't moet, gy die zoo lang reeds leedt!
Wy lijden met u, wy, die waarlijk Christnen heeten,
En wier geloovig hart zijn' Heiland niet vergeet.
Deze eeuw heeft God bestemd tot lijden, tot beproeven.
Wy, Christnen, nemen 't kruis op Jezus voorbeeld aan:
Gy, daar we in stille hoop op zijn verschijning toeven,
Toeft met ons, op het licht dat beiden op zal gaan!
Ja, Isrel, ja, ook u zal 't opgaan. Blijft bestendig!
Ja, ijvert voor uw Wet, naar 't licht waar in gy staat!
En smeekt ons aller God, dat Hy zijn werk volendig'.
Het Heil der Wareld is uw erfdeel, Abrams zaad!
1805.
|