De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 404]
| |
aant.Aan God.ô Gy, die 't wareldrond naar één bestendige orden
Bestiert; die aarde en zee en hemel hebt doen worden;
Den tijd uit de eeuwigheid hervoortriept, en zijn baan
Afbakende om zijn' weg onstoorbaar af te gaan;
Die, zelf onwrikbaar, 't al beweging schenkt en leven!
Wien niets bewegen konde om iets bestaan te geven
Dan uwe goedheid; zelf het opperst goed alleen,
Van vlekken zuiver! Gy, die uw volkomenheên
U zelv' ten voorbeeld stelt, en, door geen macht te omperken,
Zelf schoonheid, 't schoon bevat en uitdrukt in uw werken!
Die, aan u-zelv' gelijk, in alles ongewraakt,
't Volmaakte van 't geheel door ieder deel volmaakt!
Gy legt de hoofdstof vast aan 't snoer der samenstemming,
In duurzaam evenwicht, 't geen schokken vreest noch stremming;
Dat koude en gloed, en droogte en vloeistof onderling
Zich schragen; 't fijner vuur niet aan den band ontspring',
Noch 's aardrijks logge klomp ter neêr zink' door zijn zwaarte.
Gy vormde tusschen geest en 't redenloos geäarte
De menschelijke ziel van middelbaren stand,
En bracht haar met het stof in 't wonderbaarst verband;
Niet om door 't lichaam slechts haar leven te verspreiden,
Maar zich door beider kring by beurten uit te breiden,
En in zich-zelv gekeerd, haar eigen vatbaarheên
Te zien, en 't groot heelal te schildren in het kleen.
Gy-zelf, gy voert de ziel, als op een' wolkenwagen,
Door aarde en hemel, en uw godlijk welbehagen
Roept ze eenmaal weêr te rug tot uw genoegzaamheid.
Gy, oorsprong van 't heelal, en oppermajesteit!
Gy, geef gy dat mijn ziel uw' zetel moog genaken;
Geef haar, de bron van 't goed, die zuivre bron, te smaken;
Het licht te ontdekken; en het schemerend gezicht
Onafgewend op u te vesten, zee van licht!
Verdrijf de nevels en des aardrijks zwarte dampen,
| |
[pagina 405]
| |
Die om ons zweven en dien heldren glans bekampen;
En straal ons toe! Want gy, gy zijt het, die verkwikt;
Gy, kalmte en rust van hun op wie uw aanschijn blikt!
In u, in u te zien, bestaat het eind des levens,
Die einde en aanvang zijt, en weg en leidsman tevens.
Libr. III. Metr. VIII. |
|