De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 451]
| |
Aanteekeningen. | |
[pagina 453]
| |
Aanteekeningen.Gerard aan Machteld van Velzen, bladz. 295.Mijn Floris de Vijfde heeft in het Vijfde Bedrijf, Tweede Tooneel, eene byzonderheid omtrent Gerard van Velzen en zijne Gemalin, die ik niet weet dat ergens geboekt is. Dees brief geeft ruimer verklaring van dat punt, en schildert tevens Velzens ziel in den waren aart zijner yverzucht. Heeft men in mijn genoemd Tooneelstuk den wraakzuchtigen moorder in hem leeren verfoeien, men leere dan hier den peinzenden en diepgevoeligen wrokker beklagen; men zie wat een hachlijk en twijfelachtig ding alle menschlijke aandoening zij, en siddere om haar bot te vieren! | |
[pagina 454]
| |
Nero aan de nakomelingschap, bladz. 307.Of Nero hier in zijn ware gesteldheid, verbitterd door de omstandigheden waarin hy zich geplaatst zag, en dwingland uit verontwaardiging over al wat hem omringde, en niet door een ingeboren wreedheid, gelijk men hem toeschrijft, wordt voorgesteld, doet in der daad niet tot het Dichtstukjen, maar raakt de Filozofie der Historie: en het zou te onpas zijn, hier dit punt te willen onderzoeken. Zoo veel is zeker, dat Rome-zelf ongelijk gunstiger over hem dacht, dan men gewoon is hem af te schilderen. Een Vorst, wiens naam een zijner Opvolgeren aanneemt om zich aangenaam te maken, en wiens nagedachtenis door een' volgenden gevierd wordt, is dat monster niet, dat een Staatsparty van hem maakt; en ware Nero op eene andere wijze en in eene andere gesteldheid van zaken, Keizer geworden, hy had als Titus bemind kunnen zijn. Zijne ondeugden en zwakheden waren die van zijn tijd en volk: zijne wanbedrijven, eerst gevolgen van noodzake, naderhand van eene dartle moedwilligheid die de openbare meening had leeren verachten; en heel de gelukkige aanleg dien hy van de natuur had ontfangen, werd in hem verstikt, door den dwang, hem opgelegd. Men leze zijne geschiedenis onvooringenomen, en vatte het ware oogpunt, om dit zijn Afbeeldsel te beoordeelen! De Dichter heeft zich in Neroos plaats gesteld, en dit was, hem doende spreken, zijn plicht. | |
[pagina 455]
| |
Graaf Floris de Vijfde aan Agnes van der Sluis, bladz. 355.De Geschiedenis van Floris den Vijfde en de geboorte van den Heldhaftigen Witte van Haamstede is door de onkunde en vooroordeelen der Schrijveren met dichte nevels omhuld. Dat Witte uit een wettig huwlijk gesproten was, heeft echter de arbeidzaam nasporende Baron van Spaan volkomen erkend: en blijkt uit alles genoegzaam. Wie zijne Moeder was, is my uit eigen onderzoek, met vergelijking van hetgeen me door gemelden Geschiedeniswroeter werd meêgedeeld, desgelijks gebleken. Zy was Agnes van der Sluis uit een jonger zoon van het Huis van Heusden, die dezen naam aannam en het wiel van Heusden zilver voerde Met deze had hy jong een huwlijk aangegaan en den grooten Witte verwekt, die in later jaren door zijuen broeder Graaf Jan den Eerste met het aan dezen te rug gevallen Leen van Haamstede begiftigd werd. Doch dit huwlijk werd verbroken door 't Pauselijk gezag, 't geen een schandelijk verdrag, in Floris kindsheid door zijn Oom en Voogd Floris met Vlaanderen gesloten en by 't welk onze Graaf verbonden werd een van Guidoos dochters te trouwen, met den Kerkban bekrachtigd had; en dit verbreken geschiedde na | |
[pagina 456]
| |
dat Graaf Floris Ridder geslagen was. In dit oogenblik wordt deze brief ondersteld geschreven te worden. Aleid, Koning Willems Zuster, voor wie hy een byzonder zwak had en die hy aan Jan van Henegouwen, den Voorzoon van Zwarte Margriet by Borchard van Avennes, uittrouwde, had onzen Floris opgevoed, en altijd getracht zich en hare kinderen in zijn erf- en leengoed te vestigen, 't geen eindelijk haren Zoon Jan (by ons Jan den II) door eene aanéénschakeling van intrigues en den vroegen dood van Floris Zoon uit Beatrix van Vlaanderen, gelukte. Floris van Holland, Koning Willems broeder en wegens hem regent van Holland en Zeeland en door Willems dood Voogd van den jongen Graaf, had zich (naar het wel schijnt) van den Graaf van Vlaanderen gevangen laten nemen, en sloot toen het gemelde schandelijk traktaat, dat in alles zijn eigenbelang hedoelde, en herhaalde malen door Keizer en Rijksdag veroordeeld en nietig verklaard werd, maar des ondanks door 's Pausen eens gegeven bekrachtiging staande bleef, en waaraan onze Floris zich eindelijk na sterken aandrang van zijnen braven en gemoedelijken Oom Hendrik van Braband, tegen zijn hart, en uit naauwgezetheid omtrent den Riddereed, onderwierp. De bewijzen van dit alles ben ik gewoon in mijne Voorlezingen over de Geschiedenis onzes Lands by te brengen; hier behooren zy niet. Floris legertocht naar Friesland ter ontdekking van zijns Vaders lijk en betemming der Friezen, waarvan de listige Aleid alle moeite deed om hem af te houden, was blinkend en gelnkkig. - In uitzicht dat Floris zoon uit Agnes hem, ter zake van het Pauselijk banverband niet zou kunnen opvolgen, had zy of de haren by den Keizer het verlei in verbeiding, van Holland en Zeeland bekuipt; en het zelfde deed ook de Graaf van Hennenberg, uit eene andere Zuster van Koning Willem gesproten, wien de Henegouwers hun medeaanspraak naderhand afkochten. Dat de Leeuw van keel de roode Leeuw van Holland is, zal (hoop ik) ieder één weten. - Heusdens wiel is rood op goud, doch gelijk alle de jonger zoons van dit Huis hun wapen door de verandering van kleur en metalen braken, twee takken alleen uitgezonderd, die geheel andere wapens aannamen, voerde Van der Sluis dit wiel zilver op keel; en dus is Heusdens zilveren wiel niet heusden, maar van der sluis, hetgeen onze Seriveriussen en dergelijken of niet wisten of vergaten op te merken.Ga naar voetnoot*) Het verlossen van Holland uit het geweld der Vlamingen, door Witte van Haamstede, waarop in dezen brief gedoeld wordt, is bekend; en daartoe behoort de Oudhollandsche Slachtzang. [I. Strijdzang, te vinden in de Rotsgalmen II 183, en in deze Uitgave later te plaatsen onder de Vaderlandsche en Politieke Zangen.] | |
[pagina 457]
| |
Treurzang van Ibn Doreid.Bladz. 369.Beschouw mijn grijzend hoofd: 't gelijkt aan 's Hemels streken, enz.
In verscheiden handschriften wordt dit Dichtstuk aangeheven met de volgende aanspraak, welke dan 't eerste vers uitmaakt: ô Dorcas, schooner dan de dartle muskusgeit,
Die tusschen 't dor gebergt' aan 't kronklend beekjen weidt!
Men schrijft dit vers echter niet aan den Dichter, maar aan zijnen tijdgenoot Motanabbi toe, welke den onverhoedschen aanhef van 't stuk op deze wijze, als met eene zekere Inleiding zou hebben willen verzachten. Dan, niets is er in den gantschen Treurzang, 't geen eenigzins instemt met de richting, die deze aanspraak hem geeft. Integendeel is 't eene algemeene klacht, zonder bestemde toerichting; en vooral, niets behelzende van een onderhoud met een jonge schoonheid. - Ik heb dit vers overzulks, met de meerderheid der afschrijvers en uitgevers, verworpen; gelijk het ook door 's mans levensbeschrijver Ibn Chalikaan by het aanhalen van den aanvang van dit Dichtstuk, niet erkend wordt. In 't voorbygaan zij gezegd, dat in deze vertaling doorgaans de uitgave van den zaligen Everardus Scheidius gevolgd is. Belangende het eerste vers in mijne vertaling: Beschouw mijn enz. dit drukt Boëtius de Consol. Philos. Libr. I, schoon uit: Venit enim properata malis inopina sencctus,
Et dolor aetatem jussit inesse suam. Etc.
Het geen ik in mijne nog ongedrukte vertaling van dat werk dus vrij overbracht: Door ramp op ramp verhaast, voor 't klimmen van mijn Jaren,
Heeft de ouderdom zijn last by al mijn wee vervroegd;
Mijn' schedel voor den tijd bedekt met grijze hairen,
En 't uitgemergeld lijf met voren doorgeploegd.
Ovidius is in zijne Treurzangen uit Pontus minder Dichter, als hy zegt: (L. 5.) Me quoque debilitat series immensa laborum,
Ante meum tempns cogit et esse senem.
| |
Bladz. 369.Als 't bleeke morgengraauw door 't nachtfloers heen koomt breken.
't Bleeke morgengraauw. Misschien zegt ons de een of andre Betweter in zijn maandschrift, dat de morgenstond rood, gloeiend is, | |
[pagina 458]
| |
en bevecht deze plaats met het bekende ῥοδοδάκτυλος Ἡὼς van Homerus en anderen. Zoo heeft men toch in een der menigvuldige Journalen van onzen tijd met den amandelbloesem gedaan, door Salomo kennelijk tot een afbeelding van de grijsheid gebruikt; doch dien men ons, op 't gezag van reizigers, die de tijden niet onderscheidden, als altijd rood gelieft op te disschen. - Wat zal ik by zulke geweldige opgeworpene zwarigheden doen? - Ze laten liggen, tot zy van zelve verstuiven. | |
Bladz. 369.Deed eindlijk 's levens bloem, zoo weeldrig in heur' groei, enz.
| |
Bladz. 369.Het grievende gemis der dierbaarste aller panden.
| |
Bladz. 369.- 't Geen me een ballingschap, zoo eindloos, door doet staan.
Weinig dacht ik, in een groot deel dezer verzen mijn eigen lot en het my over 't hoofd hangend jammer en leed te schetsen. | |
Bladz. 370.Is uitzien op een wolk, wier flikkring steeds bedriegt.
Wolken die bedriegen; regen beloven, doch niet geven, zijn den Arabieren zeer gemeen. Vergelijk, onder anderen, A. Schultens ad Florileg. Sent. p. 160. en de schoone plaats van Haririus, aangehaald door H.A. Schultens in zijne Aanmerkingen op El- | |
[pagina 459]
| |
nawabig, bladz. 114. Salomo Spreuk. 25, vs. 14, noemt het een wolk daar geen regen by is. Zoo vinden wy elders in de Spreuken, een' bedrieglijken arbeid, voor een' arbeid die niet opbrengt, gemeld; een bedrieglijke hand, voor een hand die geen werk uitlevert, en, als een synonymum daar van, een bedrieglijke ziel, voor die zich haar plicht onttrekt. Zie Spreuk. 10, vs. 4, 19, vs. 15. Wanneer wy van een' ondankbaren arbeid spreken, schijnen wy ook eigenlijk de te loorstelling op 't oog te hebben; schoon men het zou kunnen verklaren als een' arbeid waar uit ons geen dank ontspruit. | |
Bladz. 370.De bron des levens zelv verpestende in mijne aâren. De bron des levens. 't Zuiverst bloed, waarin de Oosterlingen den zetel des levens stellen. Met weet dit uit de wetten van Mozes. | |
Bladz. 370.Zult ge eens, van goeder hart, u weder tot my wenden?
Van goeder hart. Schoon het woord hart thands het onzijdig geslacht houdt, mag men echter deze oude en taaleigene uitdrukking niet wraken, of men zou ter-stond, ter-wijl, en middelerwijl, na-de-maal, te vuur en te zwaard, en duizend anderen, moeten verbannen, welke ons nog iets van de oude zoetvloeiendheid onzer taal voorstellen. Ik heb in mijne verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden de reden dezer spreekwijzen opgegeven, deels wel in het verloop der taal, maar deels ook in de oude vermenging van het vrouwlijk en onzijdig geslacht te vinden. | |
Bladz. 370.Wat zoudt ge een dorrend hout zijn laatste sap onttrekken?
| |
Bladz. 370.ô Wees me eens gunstig! 'k stond uw strengheid lang ten doel.
| |
[pagina 460]
| |
stelde in 't woord strengheid heb getracht te behouden. 't Wordt ook voor rusten van den arbeid gebruikt; en men zou kunnen zeggen: ô Geef me eens rust! -
| |
Bladz. 370.Is etter, dien de wond van lijdende op doet wellen.
Over den etter en zijnen aart vergelijke men mijne Ziekte der Geleerden, Eersten zang blz. 18 (van de oorspronklijke uitgave). | |
Bladz. 370.Ach! struikle ik ooit hier na, gered uit deze ellenden, enz.
't Schijnt uit deze woorden dat de Dichter zich als onvoorzichtige oorzaak zijns lijdens beschouwt. Jeugdige eerzucht, of woeligheid van geest, had hem zijn Vaderland doen verlaten, om, zoo men 't noemt, fortuin te zoeken. Hy was door geene partyschap by Staatsomwenteling uitgezet. Men zie bladz. 13. [Bladz. 373.] | |
[pagina 461]
| |
Bladz. 370.Wel aan, mijn ziel, sta pal! verduur hem tot den dood!
| |
Bladz. 370.Vaak zag men d' oorlogsheld naar 't edelst doelwit streven, enz.
Het oorsponklijk heeft hier verscheiden namen en voorbeelden van dappere Arabieren; doch daar dezen ons meestal onbekend zijn, heb ik dit aantal van namen voor des hoorders verbeelding meer belemmerend geacht, dan of opklarend of verlustigend. Ik heb echter de beeltenissen onder algemeene in plaats van eigen namen, en op 't slot eenige byzondere voorbeelden behouden. Wien dit verlies smartlijk valt, die moge ('t is my wel) in dit vers Amro-Al Keisi invlechten: en weinig later, Abu-Al-Gjabri, Ibn Al-Aschehi, en Al-wadaacha. Namen, wier klank in ons Nederduitsch, dat zelfs geen letters heeft om hem met naauwkeurige en welluidende netheid uit te drukken, zekerlijk vrij barbaars luiden zou. Jesid was een Vorst, die naar de waardigheid van het Kalifaat stond, onder de Omnieden een predikaatsie hield, en zich reeds Kalif hoorde begroeten, wanneer hy (zoo een Arabische aanteekening op deze plaats vermeldt) van zekeren Syrischen munnik Al-Katzel genoemd, vermoord wierd. - Wel te recht drukt de Abbé Olivet zich ergens in zijne vertaling der Philippicae van Demosthenes ‘Les noms propres ne servent qu'à embarrasser et qu'à obscurcir nne Traduction: surtout lorsqu'il s' agit de gens qui n'ous sont inconnus d'ailleurs.’ Ik sprak daar van de onmooglijkheid om met onze Nederduitsche letters den klank der Oostersche namen wel uit te drukken. Zekerlijk | |
[pagina 462]
| |
is dit niet noodig: ieder taal heeft hare byzondere klanken, haar alleen eigen, en welke elke andere naar haren aart, by het overnemen van namen of woorden, met zekere andere klanken verplaatst. Maar ik kan my niet onthouden, hier eene aanmerking te maken op het veelvuldig invoeren by ons van de Fransche spelling der Oostersche woorden, sedert dat men zich daar, op die Letterkunde meer toegelegd heeft. Daaglijks, by voorbeeld, leest men thands Pacha, waarin de ch op zijn Fransch uitgesproken moet worden. Onze voorouders zeiden, en te recht, Bassa. Met China voor Sina is het even zoo algemeen geworden, en nog vroeger. - Moeilijk is het, de uitspraak dier Oostersche Dialekten die de lispende Italiaansche g hebben, aan eenen dier talen onkundigen Lezer voor het oog te stellen; doch waarom zich niet liever aan ons dj gehouden, waar in, naar alle rechte Oudhollandsche uitspraak, de j als de Fransche g klinkt, gelijk in Plantaadje, Boschaadje; 't geen men nu ook al (want niemand verstaat schier meer Hollandsch) Plantaad-je, Boschaad-je leest, of het een Diminutivum was, in plaats van dj als één enkele Letter aan te merken, die de lisping der Italianen in hunne g uitdrukt? Van de Hoogduitsche vermenging van alle Letters, harde en zachte, u voor oe, en o voor eu, wil ik niet spreken. Dit uitbraaksel van gebreklijk Duitsch met verscheiden Dialecten van Wendisch en Lettisch door een gezwolgen en zoo zonder eenige digestie of assimilatie weêr opgegeven en opgedischt, en het geen zy-zelven niet eens ten halve verstaan (als uit hunne uitgaven van Oudduitsche schriften zoo wel als uit menigte hunner verkeerde woordvoegingen blijkbaar is), moet nu eenmaal voor klokspijs gaan. Onze voorvaders dachten gants anders, zelfs eer nog het Hoogduitsch zoo verknoeid was, als het thands is: maar sints lang heeft onze Natie zich geschaamd, wijzer en braver dan hunne onwetende en verbasterde Naburen te zijn. Welhaast zal zy, op dit spoor voortgaande, den roem behalen, van in beide punten nog beneden dezen te staan. - Voor 't overige vergelijke men wat ik omtrent het overnemen der vreemde eigen namen in mijne uitgave van den Fingal gezegd hebbe. | |
Bladz. 371.De breuke is ras geheeld van 't geene ik heb geleden.
Gelukkige Ibn Doreid! gy hadt dus den onwaardeerbaren schat uwer | |
[pagina 463]
| |
gezondheid, dien van uw geheugen, en boven al, de kracht van uw' geest, niet verloren. | |
Bladz. 371.De wakkre heeft wel meer door onafmatbren moed, enz.
In de vorige plaats, waar deze met een zeker soort van Parallelismus op slaat, de voorbeelden des Dichters door onderdrukking der eigen namen algemeen gemaakt hebbende, heb ik geoordeeld, hier het zelfde spoor te moeten houden. Amrou koomt reeds in 't eerste dezer verzen voor; Alsebaä vervolgens; en een andere Amrou (Ibn Hind), als verdelger der Temimieten naderhand. Wat den eersten betreft, Amrou, zoon van Adii, wreekte den moord van zijn' moeders broeder Al-Wadaacha, hier voor gedacht, en anders Gjodaima genaamd, wien door Alsebaä, onder den schijn van een huwelijksvoltrekking, waar toe zy hem aangezocht had, in haar macht gelokt, de aderen van den arm werden afgestoken. Deze wraak echter, hem gelukt, ondanks de ontoeganklijke burcht aan den Eufraat, waarop Alsebaä gezegd wierd te nestelen, was meer aan de list en de trouw van Al-Kasir, die den bekenden rol van Zopyrus by Darius, op zich nam, dan aan louteren oorlogsmoed van hemzelven te danken. Saïf herwon op de Abyssijnen of Ethiopiers zijn vaderlijk rijk. De toespeling op zijne vergiftigde schichten, welke 't oorspronklijk heeft, kwam my ergerlijk voor, en de burcht van Gamda, door hem veroverd, onverschillig voor Nederlandsche lezers. De tweede Amrou, zoon van Hind, of van Hinda, was een wreedaart en verbrandde de Temimieten. | |
Bladz. 371.En 't uitgemergeld lijf tot op het been verdord.
Als de hoornen van een' boog, zegt de text. | |
Bladz. 371.Terwijl hy 't bloedig schuim uit neus en lippen stort.
Uit den neus; t.w. van den ring die den kemel door den neus gaat, en waar aan een zeel vast gemaakt is om hem te dwingen. Zie Shaw Reize I.D. bladz. 252; en zijne verklaring aldaar van II Kon. 19, vs. 28. | |
[pagina 464]
| |
Bladz. 371.Des nachts zich nederlegt in d' afgrond van den donker.
De afgrond van den donker. De Oceaan der donkerheden. Ik heb geacht dit voor eene uitdrukking te moeten houden, de stikdonkere en ondoorreisbare nacht (want 's nachts reizen de Oosterlingen gewoonlijk) aanduidende; als of men zeide, 't grondeloos donker: 't donker, waar in zich alles, als in eene grondelooze zee, verliest. Afgrond en zee wordt dus meer voor elkander genomen, als by ieder ervarene in de Oostersche schriften, en zelfs uit de gewijde bladeren, kennelijk is. De uitleggers verstaan door dezen oceaan of zee van donkerheden (of, zoo men 't vertaalt, donkere zee) de dikke dampen, die zich, als een zee, over den grond verspreiden, en waar door de kemel 's morgens gezegd wordt heen te waden. - Men brengt de plaats van Jes. 21, vs. 1, by; maar eene eenvormige en eenzelvige uitgebreidheid van vlakte, wettigt op zichzelfs de benaming van zee, van wildernis, woesteny, of zand. Ook zouden er meer redenen aan te voeren zijn, waarom hier de zee van donkerheid iets anders dan slechts een donkere zee kan beteekenen, en de donkerheid als het hoofddenkbeeld aangemerkt worden. | |
Bladz. 372.Uit zuivere Godvrucht, om den Godgewijden steen
Te kussen, enz.
De Dichter is hier vrij omslachtig in 't beschrijven of liever in 't opnoemen van byzonderheden der bedevaart, welke de Mohamedanen te Mekka doen. Ik heb gedacht dit alles, als overtolligheden (vooral in een soort van tusschenrede) te mogen overstappen, of tot het hoofdpunt, het kussen naamlijk van den steen in den tempelmuur van Mekka, te kunnen samentrekken. Wil men echter, men vlije de volgende twaalf verzen, tot vervulling van het uitgelatene ('t geen daar eenigermate in uitgebreid is) achter de hierop volgende regel in: 'k Zweer by hun Godvrucht, by den teedren tranenvliet,
Die op 't gezicht dier stad hun straks uit de oogen schiet:
Hunn' heilgen ommegang om d' ongelijkbren tempel:
Den tred van Abrams voet, nog zichtbaar voor den drempel:
| |
[pagina 465]
| |
Hunn' heilgen lippendruk vol innerlijke zucht:
Hun vlucht, gedachtenis van Hagars droeve vlucht:
Hun naadre bedevaart, geloof- en dienstbelijding:
Hun reis naar Minaas engte, en plechtige offerwijding:
Hunn' tocht naar Arafaat, en 't zandperk van Ilaal:
Hunn' steenworp, wederhaald tot driewerf zevenmaal:
Hun vurige afscheidsgroet in stille heilverwachting,
En hertocht, vol van ernst en zedige betrachting.
Ter opheldering van welk alles, het volgende nog dienen kan: Den godgewijden steen. Den zwarten steen, dien men wil wit uit den Hemel gevallen, en zedert door de zonden der menschen zwart geworden te zijn. Steenworp. Deze geschiedt ter afweering van den Bozen, waartoe zy inzonderheid den een-en-twintigste vermogendst achten. Voor 't overige kan men by verscheiden schrijvers,' (den Geleerden staat Reland boven aan) opheldering over deze plechtigheden vinden. | |
Bladz. 372.'t Geheiligd Mekka en heur heilige aard bezoeken!
De Mohamedaan noemt deze de stad ‘welke de Heer der heerlijkheid, als hy haren grond leide, boven alle andere stichtingen verheerlijkte.’ De scholiast, Abu Abdallah Hosein Ibn Chaluwia, teekent aan, dat God-zelf de aarde onder de Kaaba, of Tempel van Mekka geëffend heeft: en dit steunt op den Koran-zelven, Sura 6, vs. 92; Sura 42, vs. 5. Van daar mijne uitdrukking van heilige aarde. | |
Bladz. 372.Of zwere ik liever nog by 't moedige oorlogspaard, enz.
't Moedig oorlogspaard. 't Oorsponklijk heeft hier een beschrijving van gestalte: ‘Met ingetrokken buik en heup; enz.’ maar daar wy, weinig regels hier na, eene uitvoerige beschrijving van een paard ontmoeten, kwam my best voor, over deze schildery zoo los mooglijk heen te loopen, om haar met de andere niet in tegenstelling te brengen: en zulks wel te meer, daar, naar mijn inzien, de gedaant-beschrijving niet tot de Dichtkunst behoort, en altijd koud is, wanneer zy niet in een zekere levendige Opvolging gebracht wordt. Men verstaat my wellicht niet genoegzaam. Ik verklaar my duidlijker. De Schilderkonst toont het gelijktijdige, maar de Dichtkunst, in opvolging van klanken bestaande, die niet gelijktijdig gehoord worden, heeft (natuurlijker wijze) hetgeen opvolgende is, ten voorwerp. De schilder kan geene opvolging vertoonen, maar alleen den geest aanleiding geven om zich die te verbeelden. Zoo kan ook de Dichter | |
[pagina 466]
| |
niets gelijktijdigs uitdrukken, maar alleen den geest in staat stellen om zich, 't geen hy by opvolging voordraagt, als gelijktijdig voor te stellen. Dan, dit geschiedt niet, dan door aftrekking der deelen, welke in 't voorwerp elkander ondersteunen en dus een geheel maken; en zulk eene aftrekking is altijd dor en levenloos. De ware genie weet dit echter somwijlen te hulp te komen door in der daad opvolgende bewegingen te schilderen, waar zich de af te beelden gedeelten tusschen in mengen, en dus is het dat zijn schets leven en warmte krijgt. Uit het hier gezegde blijkt tevens hoe zeer de zoogenaamde Descriptive Poetry (Beschrijvende Dichtkunst) der Engelschen, die thands zoo in trek is zelfs in Frankrijk, en waar op Delille, en zoo veel anderen, zich gevormd hebben, in haren aart een valsch soort (genre zeggen de Franschen), en buiten de Dichtkunst is. De ware Dichter schildert, maar beschrijft niet; dat is, hy doet de verbeelding des Lezers, die hy in beweging brengt, zich voorstellen wat gelijktijdig is, door 't geen opvolgend is, wel af te beelden. Overal waar gebrek aan waar Dichterlijk gevoel is, neemt men zijn toevlucht tot dit bysoort. En wat is het gevolg? Overal waar men niet meer kan doen gevoelen dan men zegt, waar geen elektrike schok de verbeelding des Lezers of Hoorders zich doet voorstellen, wat niet gezegd wordt of kan worden, is men koud; om dat geen taal, hoe rijk, hoe uitdrukkelijk en krachtig, meer geven kan dan symbolen van afgetrokken denkbeelden. De kunstgreep der schildering in de Poëzy is groot, en voor velen een geheim. By gelegenheid zal ik wel eens een voorbeeld van 't zoogenoemd Descriptive met een ware Poëtische schildering der zelfde zaak in vergelijking brengen, maar het zou hier te wijd uitloopen. Edoch ik kan my niet onthouden, hier eene zeer aanmerkelijke plaats van den Hooggeleerden Ran uit te schrijven, in zijne Redevoering over de voortreflijkheid der Hebreeuwsche Poëzy boven de Arabische voorkomende: ‘Praecipuam laudem ponunt (Arabes) in expoliendis argutissime quaesitis imaginibus, quibus ultra modum indulgentes, non tantum obscuri et perplexi, verum etiam, defervescente enthusiasmi poëtici aestu, dum pictores agunt nimium diligentes, frigidi, pedestres, et molesti poëtae evadunt.’ Zie daar de Arabische dichters op hun ware zeer getast! | |
Bladz. 372.Met onverdraaid gezicht den dood in d' arm durft streven.
| |
[pagina 467]
| |
Bladz. 372.By 't overdierbre hoofd van Jarebs nageslacht.
Perzische Vorsten uit Jareb gesproten. De Vorsten uit Jareb, zegt de text: Jareb naamlijk, den zoon van Joktan, oudsten Koning der Arabieren. | |
Bladz. 372.En d' alsemkroes van 't leed hunn' vijand uit doen zwelgen.
Den alsemkroes van 't leed. 't Arabisch heeft (ik volg hier den grooten Scheidius) den vergaderden drank der verdrukking, bitter om in te slurpen. Haitsma vertaalt het, naar des Arabischen Aanteekenaars verklaring, door, slechte melk, tusschen twee melkingen in, in de uiers verzameld, die een' bitteren drank oplevert. De bedoeling slaat op kemelmelk, welke, op zijn' tijd gemolken, aangenaam, doch tusschentijds, en dus, ongekookt afgeperst, onaangenaam wezen moet. Voor my, ik vinde in dit denkbeeld iets eigenaartigs, 't geen er my gebruik van zou doen maken in een stuk waarin gepersonifieerde Arabieren elkaâr onderhielden; maar in den stijl van een' treurzang als deze, schijnt de naïviteit der uitdrukking my toe, voor ons, vreemdelingen met den Oosterschen eenvoud, aanstootelijk te zijn, waarom ik de beeltenis met een ons meer bekend denkbeeld verwisseld heb. | |
Bladz. 372.Steeds zal ik me in den buik van 't blanke harnas prangen,
Tot dat my de open buik der grafkuil moge omvangen!
De text heeft: Ik zal niet ophouden 't vulsel van 't harnas te zijn, tot ik onder de vulsel der graven weggelegd worde; zoo als Scheidius uit drie handschriften leest. 't Is eene speling met het woord vulsel: hoedanige den Oosterlingen zeer eigen zijn. En waarom eigen? Om dat de natuur, de eenvoudige natuur, ze ingeeft, en 't natuurlijk en onbedwongen verstand by alle volken er behagen in schept. Onze beschaafde Kunst van Poëzy verwerpt ze (gelijk ik ze op verre de meeste plaatsen dan ook heb veronachtzaamd) als geringe en verachtlijke sieraden; maar men mocht ze op haar waren prijs houden. De natuur heeft altijd haar schoon, en de kunst, die dat schoon bestieren en bezigen moet, gaat haar plicht te buiten, wanneer zy 't geheel en al veracht. - Niets is verderflijker voor den goeden smaak, dan uitsluitiug. Wat schoon is, van wat rang of graad ook in de schoonheid, moet ons, als zoodanig, welkom en lief zijn. | |
[pagina 468]
| |
Gelijk de menschlijkheid niemand dan den onmensch versmaadt, versmaadt ook de ware smaakkunde niets dan 't volstrekte onschoon; hoezeer de eene even zoo weinig als de andere voor 't onderscheid eener meerdere of mindere volkomenheid onverschillig is, maar ze integendeel juist weet af te zonderen en op hare plaats te stellen. Onze Theoristen zien dit byna altijd voorby, en van daar die willekeurigheid in hun lessen en instellingen, welke men onberaden aanneemt, en waar door men een' facticen smaak en koude onvatbaarheid voor ware Poëzy verkrijgt; hoedanige het opmerklijk is dat alle de tijdperken kenteekende, waarin de Dichters van de zoogenoemde Wijsgeeren, en niet dezen van de Dichters leerden, wat Poëzy en wat schoon zij. Van de dieperliggende reden of oorzaak dezes verschijnsels wellicht elders! Ik heb, op deze (mooglijk de eenige) plaats, geoordeeld de speling van 't woord, alhoewel met een andere uitdrukking, te kunnen en te mogen bewaren. Kaab Ben Zoheir heeft een schoone uitdrukking, als hy spreekt van den vleugel der duisternis en 't kleed der Nacht als ten Wapenrok te nemen. vs. 43. | |
Bladz. 372.Steeds zal mijn medgezel een slagzwaard zijn, enz.
Zwaard en boog als medgezellen op reis aan te merken, is mede den Oosterschen Dichteren eigen. | |
Bladz. 372.Gelijk een mierenzwerm, op vonkelt voor 't gezicht.
Die met de glinsterende mieren van 't Oosten onbekend is, en 't glimmen der vonkeling op een glad lemmer waar de zon op schijnt, niet heeft waargenomen, voor die zal deze gelijkenis verloren zijn, waar van echter de juistheid en 't schilderachtige schitterend zijn. | |
Bladz. 372.En dwars door ribbe en borst het sterflot rekt ten gids.
Het vers dat in 't oorspronklijk hier achter volgt, heb ik weggelaten, om dat ik, het op geene waardige wijze wetende uit te drukken, 't grotesk niet zou hebben kunnen vermijden. Moest ik 't in 't belachlijke werpen, ik zou de speling gereed by de hand vinden: 't is een zwaard, Dat altijd even speelt, en nooit het spel verliest.
| |
[pagina 469]
| |
Men beproeve of men dit raadsel versta. Bladz. 10 [Bladz. 372] zal er nog een voorkomen. | |
Bladz. 372.Wiens breede en ruime borst van oorlogslust zal zwellen.
In de beschrijving van dit paard heb ik my niet kunnen weigeren 't een en ander van den text te laten varen, en op een derde wat meer aan te houden. Kort van achterrug, en lang van den hals af tot het midden der rug, levert zeker geene schilderachtige beschrijving van een paard op: schoon deze gestalte den Arabieren, in 't ontmoeten van elkanders spietsen voordeelig, en daarom by hen geacht is. De gestalte van een' Woudezel levert ons geen, immers al mede geen voordeelig beeld op; zoo min, als het overdwarsche gezicht der wilde ossen. Men beproeve mijne vorige aanmerking op bladz. 9 [bladz. 372] by den onderscheiden trant, die aldaar en op de volgende zijde, omtrent hetzelfde voorwerp in acht is genomen. | |
Bladz. 372.Voor wien de sterkste wind in 't midden van zijn vlucht
Bezwijkt, en nederzijgt, en naar den adem zucht.
Men heeft lang gezegd: zoo snel als de wind. Deze spreekwijze is algemeen geworden, en men heeft sterker gesproken: sneller dan de wind; en, met een uitdrukking van beweging, den wind voorby snellen, of den wind achterhalen. Maar hier ziet men den wind in den wedloop bezwijken en van vermoeienis naar den adem hijgen. Weet men nog sterker? Ik zal dit gaarne van den drom onzer hedendaagsche Dichteren, die op alles, al ware 't slechts op streepjens en zinsnijdingen, nog iets sterkers zoeken, afwachten. Maar ik herinner my hier juist eene aanmerkenswaardige plaats van Michaëlis in zijne Aanteekeningen op Lowth de Poësi Sacrâ Hebraeorum: Vol. 2. p. 100, welke ik my niet ontzeggen kan overteschrijven: ‘Ut est enim in totâ Poësi maxima vis imitationis, qua ad fundenda carmina plerumque ineitamur, motus eosdem furoremque poëticum lecto pulcro carmine tanquam aliquo contagio concipientes; ita et metaphoras poëtae alii aliorum, vel inscii ignarique, solo naturae impetu et amore ejus puleritudinis quae ipsorum animos adfecerat, imitantnr, donec nimis crebro usu plebis poëticae ita vilescant, nt ab illis abstinendum sit.’ In 't byzonder heb ik dit in mijnen leeftijd ondervonden. Men heeft | |
[pagina 470]
| |
het sterke tot het overgedrevene, het overgedrevene tot het onnatuurlijke, het onnatuurlijke tot het gedrochtelijke, het gedrochtelijke tot het onbevatbare zoeken te brengen, en het onbevatbare eindelijk tot onbestemde klanken gemaakt. En die klanken moesten dan gevoel heeten! - Ja, gebrek aan gevoel, en aan onderscheiden gevoel, zoo als het gebrek van klaar en onderscheiden te denken altijd meêbrengt: dit, en dit alleen ook, toonen zy. En echter tot op het Tooneel....Maar de stof is te ruim om daar in te treden. Hier na misschien, by eene andere gelegenheid! | |
Bladz. 373.Ja, waar, in d' oorlogsstorm, de wieken slaan aan 't zwaaien, enz.
Te recht zegt Voltaire ergens ‘Défaisons nous de tous nos préjugés, lorsque nous voyageons chez une Nation éloignée, ou que nous lisons nn Auteur ancien.’ Dit echter is de gemeene klip, waar aan de arme vertaler die een oud vreemd Dichtstuk overzet, zijn bootjen gewoonlijk ziet stooten. Onder de vooroordeelen van de beschaving, is mede de verachting voor werktuiglijke zaken en verrichtingen, die men aan 't gemeen overlaat. Zoo is de molen by ons een gemeen ding, en ik wage 't niet, haar in den deftigen treurstijl te noemen. De Arabier zegt recht uit: daar de molen des oorlogs draait, zal ik er de spil van zijn. Het denkbeeld-zelf wilde ik gaarne behouden; maar de schilder verbergt van de voorwerpen de ongevallige deelen; de Poëzy eischt het zelfde van ons. Schilderkunst en Poëzy zijn toch een. - Dit weet en zegt ieder Horatius na. Maar waarom en waardoor zijn zy één? - Om dat zy, beide, kunsten van Nabootsing zijn, roept men my toe. Hou wat, mijne vrienden! daar ligt het niet. Het is om dat zy hare bron, oorsprong, voorwerp, en wezen gemeen hebben. En die zijn? Het gevoel voor het schoone, de vervulling, en de uitstorting daar van. Zie daar het beginsel, en de sleutel der fraaie kunsten, maar die in zoo verre slechts fraaie kunsten zijn en dien naam mogen voeren, als zy Poëzy behelzen. Veel heb ik hier over te zeggen; maar te veel voor deze plaats, om de stoffe in te treden. Dit denkbeeld van 't zwaaien of draaien van den molen des oorlogs ontmoet men meer by de Arabische Dichters. By voorbeeld in de Hamasa, waar de Dichter de Ruiters er door verplettert. | |
Bladz. 373.Hun aanzien is me in 't oog niets anders dan een kramp, enz.
De text spreekt van eene samentrekking der oogleden door 't steken van eene doornspits. Een doren in 't oog is eene bekende en ook by | |
[pagina 471]
| |
ons algemeene uitdrukking. Maar, daar zy, slechts weinige verzen later, wederkoomt, heb ik geloofd haar te mogen verwisselen. Men zie Spreuken 10 vs. 26. | |
Bladz. 373.En over mijne ellende uw schaduw uitgebreid.
Die het eigenaartige van deze spreekwijze, zijne schaduw, of de schaduw zijner zoomen, of wel, zijne zoomen, over iemand uitbreiden, recht wil bevatten, raadplege de Dissertatio Inauguralis van Manger, in het 2de Deel van Schultens en Schroeders Sylloge Dissertationum herdrukt; en hy zal door duizend nieuwe, verheven, schilderachtige, zedelijke, en (ik durf byna zeggen, goddelijke) schoonheden verrukt worden, wier vrucht voor het hart allerheilzaamst is. | |
Bladz. 374.Ach! dat mijn golvend bloed voor 't uwe vlieten mocht!
De Dichter schenkt zich- edelmoedig ten offer voor deze zijne weldoeners; maar in 't Arabiesch gaat hy nog verder, en begrijpt al wat onder den hemel is nevens zich, in deze toewijding. Kan onze Westersche laauwheid dit denkbeeld wel verdragen? - ô Zalige warmte van den Oosterling, voor wien het heelal en hy-zelf niets is, als 't er op aankoomt zijn dankbaar hart uit te storten, of eenen weldoener te behouden! - Maar hy heeft geen recht op het leven van anderen. - Recht zoo, Medeburgers! Verhindert dus dat hy u aantaste; maar laat hem zijne brandende zielzucht vrij. - Van u vordert men niet meer tot betooning van dankbaarheid, dan u toebehoort: dit te geven, is al iets grootsch in de dagen die wy beleven. | |
Bladz. 374.Wier adem rozenwijn op 's minnaars lippen dauwt.
Rozen wijn. Die den geurigen kruiderwijn als een' aangenamen koeldrank in de zomerhitte kent, is in staat, zich een denkbeeld van | |
[pagina 472]
| |
dezen Rozenwijn te maken: 't eenige dat ik vinden kon om den omslachtigen sleep eenigzins uit te drukken, waar meê onze Dichter dezen kus beschrijft: Als bleeke wijn in de duistere nacht met rozenwater verlengd, dien de kusser met de koelheid van haar adem (eigenlijk speeksel) tusschen het witte van 't frissche vocht der tanden, en de donkerer kleur der lippen, inslorpt. In dezen schijnbaren wartaal ligt veel schoons, wel waardig, bevallig overgebracht te worden; maar die op deze plaats, naar mijn' smaak te langwijlig zou zijn, wanneer ik er zijnen eisch aan zou geven. Intusschen moet ik aanmerken dat der Oosterlingen gewone vergelijking van een' maagdelijken kus by den wijn, my, (wien de reuk onzer wijnen zoo onverdraaglijk is) altijd walgen doet. Ik had daarom liever rozenvocht dan rozenwijn voor den frisschen en den minnebrand koelenden adem van 't meisjen. Dan, zeker rieken de Oostersche in hun warme lucht gekookte wijnen, gants anders. Immers, om onder de Grieken, van Anakreon niet te spreken, die de lippen der Liefde daar naar rieken laat (Od. 65.), en by den strenger zin van de benaming van 't Oosten te blijven, de gelijkenis van den wijn met den kus, is by de Dichters dier oorden, algemeen. Zoo zegt de vermaarde Perzische Dichter Hafez: ‘Smaaklijk nat, maar bron van zonde, dat de Godsdienst ons verbiedt
By uw' wellust, uw verkwikking, haalt het maagdekusjen niet.’
Zoo Motanabbi: ‘Is 't het nat des frisschen regens, wiens verkwikking my besproeit?
Is het de adem, lieve schoone, die van uwe lippen vloeit?
Is het wijn, die 't heet gehemelt' als met killen ijsdrop koelt.
Maar door hart en ingewanden als een gloênde vuurkool woelt?’
Schoon hy echter op eene andere plaats den kus lieflijker dan den wijn noemt, eenstemmig daar in met den wijsten der Koningen. (Zie 't Hoogl. 1 Hoofdst.) Ja hy gaat nog verder en noemt haar zoeter dan de Geloofsbelijdenis. Ik geloof wel dat in de tegenwoordige dagen er onder de zoogenoemde Christenen velen zijn die van goeder hart 't zelfde zouden zeggen en den kus zoeter dan hun credo vinden (absit blasphemia dicto!); maar voor een' Mahomedaan van dien tijd is dit sterk. Het is by onze oude Dichters ook niet ongewoon (en dit heldere 't zoet der Geloofsbelijdenis op!) 't geen men met eerbied en hartlijkheid noemt of uitspreekt zoet op de tong te noemen. Zoo herinner ik my voor een Godshuis in Amsterdam gelezen te hebben: ‘Zoo Weldoen dank verdient, en Godvrucht eerbetooning,
Hoe vloeit dan Corvers naam op ieders tong als honing! enz.’
Men verliest in deze mijne Navolging echter iets zeer wezendlijks, | |
[pagina 473]
| |
en (onzen Neêrduitschen Dichtminnaar moge 't onverschillig zijn) voor den waren liefhebber der Arabische Poëzy van belang. 't Is het verkoelen van den wijn door het rozenwater. Op deze mengeling van de twee verschillend gekleurde vochten speelt de geheele gelijkenis in 't oorspronklijke. Zoo ook Kaab Ben Zoheir: ‘Als de stem van 't teder geitjen, die zoo schel en ruischend klinkt;
Daar het toegenepen oogjen door het git des ooglids blinkt;
En de grimlach van 't genoegen 't zuiver mondgebit ontbloot,
Of de waterdronk zich mengde aan des wijnstoks gloeiend rood,
Of het vuur des wijns met water, koud en helder, wierd doorspoeld,
In een zandvallei bezonken, uit het Noorden afgekoeld,
Waar het zwevend morgendluchtjen 't drijvend vuil van henen dreef,
En het blanke nachtdaauwvliesjen bladderend op overbleef.’ vs. 2-5.
Men store zich hier niet aan 't drijvend vuil op 't water in een anders zoo lieflijk beeld. Den Arabier stoot dit niet; om dat het natuurbeschrijving is. Waar de Beschrijvende Dichtkunst heerscht, heerscht nooit kieschheid van smaak. Uit geene andere oorzaak zijn de Engelsche Dichters by de Franschen in dit stuk zoo verr' ten achteren, en zy hierin andere Natiën vooruit, daar hun taal door gebrek van rijkheid hun wel van dit vak terug moest houden; zoo lang geene Uitlandsche Mode het in onzen tijd by hen invoerde. - Amralkeis maakt geene zwarigheid in te zingen: ‘Zie de mist der vlugge hinden, in dit heidegras geweid,
Die als graauwe peperkornen heel de velden overspreidt!’ vs. 3.
| |
Bladz. 374.ô Dat uw vruchtrijk oord, waar zoo veel leeuwen brullen, enz.
De text heeft hier de namen der streken in 's Dichters vaderland liggende. Al-Hakyka, Al-Hazyza, en Al-Malaa tot Al-Nahyta en omliggende plaatsen, en 't opper Al-Mirbeda, waar men de velden der leeuwen vindt, die als wilde ossen zien, enz. Deze plaatsen liggen naby Basra, volgeus de Arahische Aanteekenaars. Indien de te loorstellingen die ik van welmeenende doch kwalijkberadene vrienden ondergaan moest, het niet verhinderd hadden, ik zou mijnen Lezer thands getrouwer bericht van dat alles kunnen geven, en in gelukkiger hemelstreek de Westersche rampen ontweken zijn, onder welke mijn krank lichaamsgestel wel eindlijk heeft moeten bezwijken. Voor Perzie moest ik naar Duitschland, en dit werd my nog als een weldaad gerekend! | |
Bladz. 374.En 't edelst Vorstenbloed door manlijke aders vloeit.
't Edelst Vorstenbloed. Uit den stam van den uitverkoren | |
[pagina 474]
| |
Profeet. Gelijk er niets bestaat dan door de bepalende oorzaken, zoo is niets toevallig tot elkander, waar de betrekking van oorzaak en gewrocht tusschen ligt; en het is derhalve niet toevallig, de zoon of afstammeling van dezen of genen braven man te zijn, maar eene onafscheidbare en den persoon bepalende hoedanigheid. Ja, eene hoedanigheid die even zoo onafscheidbaar en bepalende is, als het is mensch, en niet runddier of ezel, geboren te zijn. Natuurlijk is het dan ook, redelijk, en plichtelijk, eene eerlijke en brave geboorte en afkomst op al dien prijs te stellen, welken de identiteit in de voortplanting, de eenzelvigheid van het bloed, medebrengt, en welken het menschelijk gevoel, zelfs by de onbeschaafdste volkeren, en, bovenal, de Godlijke openbaring, daar altijd aan gehecht heeft. En dit alles verkrijgt eenen dubbelen nadruk, wanneer men alle verheffing van den mensch in deugd of voortreffelijkheid aan Gods vrijen voorkeur en zijne byzondere genade toeschrijft, zonder welke heel 't menschdom even zeer verworpen, erfzondig, en onbekwaam tot eenige verheffing ten goede is. Met deze gevoelens vervuld, is 't dan ook natuurlijk, dat de Muzulmannen (gelijk wy hen met een woord, van hun Moslehim verbasterd, gewoon zijn te noemen) het hoogste belang stellen op de onderscheiding van tot den stam des door hen geëerbiedigden Profeets te behooren. En waar het Despotismus alles gelijk maakt, en de minste slaaf dikwijls in 't kort zijnen meester boven 't hoofd streeft, blijft dus echter de Godsdienst deze onderscheiding nog vast houden. Zonderling is intusschen, en (inderdaad) belachlijk, de waanwijze vooringenomenheid onzer dagen tegen eene waarheid die 't zelfgevoel aller menschen hun altijd geleerd heeft en eeuwig leeren moet. Toevallig moet geld, staat, en geboorte heeten; maar verstand, geleerdheid, deugd (heerlijke namen!) zijn ons eigen! Lieve hemel! van dat alles is het juist de geboorte-alleen, die ons eigen en onafscheidelijk is, om dat zy 't bepalende in ons is. Verstand (van geleerdheid behoef ik niet te spreken, die van elke aanleiding van buiten tot bevordering of verwijdering van kennisverkrijging afhangt) en deugd hangen die niet van de ligging in den moederschoot, de handgreep der vroedvrouw, de bewaring voor 't vallen en ziek worden, en duizenden kleinigheden (allen, louter van dien aart dien wy toeval heeten) af, waardoor wy recht of verkeerd denken en oordeelen, en meester over onze bewegingen zijn of niet zijn? Maar genoeg hier van, ter dezer plaatse! ô Betweters der latere Eeuwen, hoe kinderlijk zijt gy! Leert doordenken, eer gij uwe nieuwigheden uitkraamt! | |
Bladz. 374.En breî zy arm en schoot door 's hemels ruimte heen.
Arm en schoot. Eigenlijk schoot en slippen, van een kleed gesproken. | |
[pagina 475]
| |
Bladz. 375.En 't murmlen van zijn stem wekk', gonzende af en aan, enz.
't Murmlen van zijn stem. De text spreekt hier van een' herderstoon. Versta 't roepen van den kameeldrijver tot zijne kudde, waar op deze andwoordt. Dit roepen echter is hier ter plaatse tot den donder gericht, en niet tot de kameelen, met wier onderling geroep, des donders beandwoording vergeleken wordt. De aart onzer tale, in 't byzonder de korte omvang van ons Alexandrijusch vers, noodzaakt ons in honderd zulke plaatsen, een' volzin te verdeelen, die door te groote uitgebreidheid alle kracht verliezen zou. Ondertusschen beken ik, dat deze gantsche plaats eene rijkheid en volheid van beeltenis heeft, welke ik in den modus optativus, met deze versmaat niet weet te behouden. Zoo als ik my ook gedwongen gezien heb, de tusschenrede voorby te gaan, welke ik dus versta: Gy zult geen' hoop kemelen als de wolk zien weiden, vrij van band; zy maken een kudde, al verspreiden zy zich los in het rond. | |
Bladz. 375.Waar gy, mijn dierbaar Volk, uw heilige akkers kweekt!
De mensch wordt hier in den text, zelf de regen en vruchtbaarheid der aarde genoemd. | |
Bladz. 375.'k Bedwing me, en hou de klacht in 't volle hart gesmoord.
Men wacht zekerlijk hier niet van my de Oostersche uitdrukking, die in den text staat, schoon ons Nederduitach eeue gelijke spreekwij ze heeft. | |
Bladz. 375.Rechtschapen braafheid toch is 't heerlijkst praalgewaad, enz.
Men zal deze vertaling van ongetrouwheid beschuldigen. Ik geloof echter dat de samenhang my wettigt. Meu loope dien door, en ik vertrouw genoeg gezegd te hebben. | |
[pagina 476]
| |
Bladz. 376.Thands kenne ik 't als een kleed, aan 't lichaam afgedragen.
Als een kleed, aan 't lichaam afgedragen. Dus versta ik de woorden: Gelijk als of iemand een' gordel of een' mantel aandoet; zoo als Haitsma, of, gelijk iemand, op wien het lot als een rok of mantel, gezeten heeft; zoo als Scheidius, deze plaats vertaalt. Eene eigenaartige gelijkenis, in ons Nederduitsch ook in verscheiden vormen gebruikt wordende als: iemand kennen als zijn oude schoenen, iemand kennen of men in hem gezeten had, enz. welke beide spreekwijzen ik hier aanhale, om dat zy, by gebrek van de ware beteekenis waar te nemen, dikwijls misbruikt en verbasterd worden. | |
Bladz. 376.Waar 't lachende geluk uw zijde heeft verlaten,
Zal de onschuld enz.
By herdenking geloove ik byna, in deze verzen den Dichter ten eenenmaal kwalijk begrepen te hebben.
Men leze hier dus; Ach! slaan we een leerzaam oog op de afgeloopen dagen!
Wat zoudt ge een' blinde op weg naar 't rechte voetspoor vragen?
Wie, als de tijd hem leert, geen onderwijs verstaat,
Dien baat geen leeraar meer, hy predik' vroeg of laat!
En voegen we er dan by: Die de oogen niet ontsluit voor 't licht der ondervinding,
Die struikelt, waar hy gaat, in willige verblinding.
't Voorleedne toont den geest de duistre toekomst aan,
Voor hem, die 't ongeziene in 't zichtbre leert verstaan.
Scheidius heeft hier fortuna laetior. Het koomt my thands voor, | |
[pagina 477]
| |
dat men eenvoudig 't lotgeval, en wel met inzicht op zijn wisselvalligheid, verstaan moet; of wel, de ondervinding van 't lot, de tijd dien men beleefd heeft. | |
Bladz. 377.Wat laten wy van ons dan 't voorbeeld na op de aarde?
| |
Bladz. 377.Dus groeide ik op, en wierd (men geev' dien naam my vrij!)
Betemmer van 't verdriet, enz.
Dus wies 't gebit my vol; en 'k wierd een wakkre draver,
Die over steiltens snell', en 't spitsch gebergt' beklaver.
| |
[pagina 478]
| |
Bladz. 377.Ach! dwaling hangt den mensch met klemmende armen aan.
| |
Bladz. 377.Dan, reedlijk onderwijs zal edelaarte braven
Verbeetren, daar de stok de leeraar is der slaven.
Zie Spreuk. 19, vs. 25; en 21 vs. 11: en vergel. 29, vs. 19. en 19, vs. 10. | |
Bladz. 378.Wat ware 't leven zoet, indien de bloei der dagen, enz.
Heb ik dit wel verstaan? Is de zin niet veel eer: ‘Indien wy den dood een gift in de hand mochten stoppen, om ons vrij te koopen; en zoo de kracht der jeugd nooit door den ouderdom van zijn' luister beroofd wierd?’ of, anders: Wat ware 't aanzijn zoet, indien we konden hopen,
Ons leven van den dood door giften vrij te koopen,
En de eedle kracht der jeugd heur' onverwelkbren gloor
Door geen verval van tijd in d'ouderdom verloor.
| |
[pagina 479]
| |
Bladz. 378.Dan zacht! vergunde ons 't lot de goedren van het leven, enz.
De langwijligheid dezer overzetting van een enkel vers vindt hare verdediging in ons gebrek aan een goed en aangenomen woord, dat het precario der Latijnen uitdrukt. Want eigenlijk vertaalt de Dichter hier slechts onzen Ulpianus, 1. 2 § 2 ff de prec. ‘Namque precarium revocare volenti competit.’ Ovidius drukt het ook met omschrijving uit: Vita data est utenda: data est sine fenore nobis
Mutua, nec certâ persoluënda die.
Ad liv.
En Lucretius, als hy zegt: Vitaque mancipio nulli datur, omnibus usu,
geeft er het recht van 't ieder oogenblik op te eischen, niet by te kennen, maar vergenoegt zich met het denkbeeld van Bruikleen. Men zegge niet, dat Bedeleen 't woord precarium uit zou drukken. Ik eisch een woord dat de zaak aan 't verstand te kennen geeft, en niet de Latijnsche benaming. En om een zaak aan 't verstand voor te stellen, moet men, of 't onderscheidend kenmerk in zijne bewoording bezigen, of een woord hebben, door 't gebruik aan het denkbeeld der zake toegeheiligd. | |
Bladz. 378.Terwijl de duistre nacht op 't aardrijk nederhukte.
Nederhukte. 't Arabisch woord zegt, op de borst neêrviel; met eene spreekwijze, ontleend van 't neêrvallen der kemelen. 't Latijnsche procumbere koomt hier 't naast by. In ons Neêrduitsch weet ik geen woord om die wijze van nederliggen uit te drukken dan door de aandacht van het voor- op het achterlijf te trekken; en dus te zeggen, nederhukken. Toevallig Poot opslaande, vinde ik dat hy voor my dit woord van de nacht gebruikt heeft. Schoon ik eer geloove dat hy haar op dat oogenblik als een vrouw, die in 't nederhukken de aarde onder haar rokken verborg, beschouwd heeft, dan als een lastbeest, dat log ter aarde zijgt, doet echter deze ontdekking my het woord by de nalezing met des te meer voldoening behouden. Maar nederhukken geeft toch geen bepaald denkbeeld van 't plat ter aarde leggen van 't lastdier. Ik beken het, en om dit gebrek eenigzins te gemoet te komen, heb ik in 't volgend vers den | |
[pagina 480]
| |
kemel zoodanig met de borst nederliggende als ik wilde, in een soort van Parallelismus vertoond, om het eene denkbeeld dus ongevoelig door het andere aan te doen, en, als ware het, aantevullen. De Parallelismus der Oosterlingen heeft dit voorrecht, en werkt eenigermate op den hoorder, als de reflexie der kleuren (waar door het naast by een staande altijd van elkander aangedaan is) op het gezicht werkt. Men vergenoege zich hier met de bloote waarneming: de verklaring en het betoog, uit den aart der verbeeldingskracht genomen, spare ik voor elders. Maar de text, welke dezen rustenden kemel niet heeft, doet den kemel in de holen en nesten van den vogel Kata trappen; als een uitwerksel der duisternis. Ik heb dien ons onbekenden vogel in de lucht laten vliegen. Dit vergeeft men my licht, als een klein verlies. Maar ik heb meer gedaan. De Dichter in alle de uitgaven neemt zijn karavaan reizende, terwijl de nacht nedervalt. Ik heb haar vooraf doen rusten om nu op te staan en den tocht te hernieuwen. Zal men dit even zeer verschoonen? Bedenkt u wel, Lezers, eer gy deze vraag beandwoordt, en slaat Fedrus fabel eens na, Lib. V, fab. 5. Ondanks de eenstemmigheid der Uitgevers, kon men veellicht de ware lezing van elders aanvoeren. Doch ik laat dit voor zulken, wier vak in de nasporing der Oostersche Handschriften bestaat. Nog een woord van dit beeld van de nacht. Dat het nederhukken of procumbere, of hoe men dit woord ook vertalen wil, niet overdrachtig maar eigenlijk gebruikt, en de nacht (die wy onder geen ander dan een vrouwenbeeld gewoon zijn te verbeelden) als een dier, dat niet alleen dierlijk nedervalt, maar zelfs berijdbaar is, voorgesteld wordt, blijkt bladz. 22, [bladz. 378.] waar de text heeft: Vraag - hoe zy de nacht beklommen heeft; waar voor ik, om onze denkwijze niet te stooten, gezegd heb: het ros van de nacht bestegen. Amralkeis doet zoo de Nacht hare slippen uitbreiden, en voorts hare lenden uitstrekken en op de borst neêrvallen. Moallakah vs. 44, 45. | |
Bladz. 378.Vaak dwaalde ik om een' dronk naar ingestorte bakken, enz.
| |
[pagina 481]
| |
Bladz. 378.Vaak roostte ik aan een vlam, uit harstig hout gedreven, enz.
Een raadsel, over welks stuksgewijze verklaring de Arabische Aanteekenaars-zelven verschelen, maar waar van de algemeene zin door my overgebracht is. ‘Dikwijls heb ik den zoon, wiens moeder de moeder van zijnen vader was; en wiens lichaam geen magerheid verschraald had, aan de broeders dochter gepaard, om een kind te baren, aan wiens vlam ik mijn vleesch braden mocht.’ In dit raadsel wordt de samenwrijving van de twee stukken houts, waaruit de Arabier het vuur wrijft, gelijk eene paring aangemerkt, waar door 't een het ander bezwangert en de vlam doet voortbrengen. Door de moeder, die ook moeder van den vader is, verstaat men den stam; door den vader, den tak (als 't voortbrengsel van den stam), waar van 't eene stuk houts genomen is. En langs de zelfde leiding van denkbeelden, begrijpt men dan licht, dat de takken broeders, en dus, 't tweede stuk houts, van een' anderen tak genomen, broeders dochter van den eersten tak wezen moet. Dit is niet alleen duister, maar het klinkt zelfs beuzelachtig voor ons. Doch, de algemeene en aaloude smaak voor de Raadsels door geheel het Oosten daargelaten, die anders ten overvloede, ook uit de Heilige Geschiedboeken bekend is; den Arabieren, gewoon door de woestijn om te zwerven, waar 't hun daaglijks gebeurt, op deze wijze vuur te moeten maken, is niets gemeener dan dit denkbeeld, en 't staat hun dus, by de minste aanleiding, daadlijk voor den geest. - En zoo weinig het derhalve duister voor hun is, zoo min kan men 't ook beuzelachtig heeten een verbloemde spreekwijs te bezigen, by een volk aan verbloemingen in hun rede gewoon. En dat te minder, daar het alleen de beschaving is, welke diergelijke verbloemingen, anders in alle talen (de onze zelfs niet uitgesloten) zeer gemeen, van langzamerhand uitsluit. Wat zou by voorbeeld een Arabier zeggen, en hoe zou hy 't verstaan, als hy in een oud Hollandsch boek deze volgende woorden las? ‘Ik heb dikwijls de kat de bel aangebonden, wanneer de beer los was, en vuistlook gegeten dat de oogen my overliepen; maar nu mag een ander Govertjen de voorste wezen.’ De doorgeleerde Rau verwondert zich, in eene der Aanteekeningen op zijne hier voor geroerde Redevoering, hoe ik dergelijke spelingen ontschuldigen kan? Het blijkt dat wy beide die speling niet uit het zelfde oogpunt beschouwen, en dus valt het licht te begrijpen, dat wy haar verschillend aanzien. Het is voor ons een zeer ingewikkeld Raadsel, de moeite der ontwikkeling zeker niet waardig, en non erat his locus; maar het is den Arabier niet duisterer noch meer ingewikkeld, dan het Arabisch huwen van de dochter des wijnstoks aan den zoon der wolken, of het gelijkbeteekenend Grieksche, | |
[pagina 482]
| |
't betemmen van Bacchus door de kuische Nymf, waar van by Longijn. Niet meer dan het aanvallen met het zwaard van Dedalus, dat by Pindarus voorkoomt (die ook den regen, 't kroost der wolken noemt), de steenen rok van Homerus en duizend dergelijke uitdrukkingen, die men naar den volksgeest, de volkszeden, den leeftijd der Dichteren beoordeelen moet, en niet naar den indruk, dien zy op ons doen, aleer wy ons met dien geest gemeenzaam gemaakt hebben. Rampzalig eene Poëzy, die alleen of hoofdzakelijk op zulke vernoemingen rust; maar alle Nationale Poëzy heeft daar van weg; en het is alleen de gekuischte smaak, waar door men deze aartigheden voor wezendlijker schoonheden, by welke zy niet paren, leert achterstellen. Dien gekuischten smaak nu, zal zekerlijk niemand by de Arabieren zoeken. Doch zoo de Fransche keuken beter is dan de Arabische, zou daarom de Damascener kling voor een Luiksche onderdoen? Dit kan Rau nooit gewild hebben! | |
Bladz. 379.Wat weet de stervling toch van 't geen zijn daden richt?
Wien deze spreuk te zeer naar een Turksch noodlot smaken mocht, die hoore Salomo-zelven, Spreuk. 20, vs. 24: ‘De treden des mans zijn van den heere, hoe zou dan een mensch zijnen weg verstaan?’ Of, zoo als de Profeet Jeremia het uitdrukt: ‘Het is niet by den genen die wandelt, dat hy zijnen gang inricht.’ Hoofdst. 10, vs. 23. En voldoet hem dit nog niet, zoo verwijs ik hem tot zijne eigene ondervinding, en 't gezegde op bladz. 6 [Bladz. 370.] Men vergelijke nog Spreuk. 16, vs. 9. | |
Bladz. 379.Die dwars door 't hangend floers uit weeldrige oogen vonken.
Uit weeldrige oogen. Het oorspronklijk heeft: Oogen van een jong steengeitjen. Men weet dat de bevalligheid, rankheid, vlugheid, en dartelheid der Gazelle by de Oosterlingen vermaard is; en dat zy gewoon zijn, bevallige maagden by dit dier te vergelijken, en zelfs met dien naam te noemen. Men zie op dit punt Van Ieperens verdienstlijke Brieven over het Hoogelied, en ga te rug tot het vers van Motanabbi, tot inleiding van dit Dichtstuk geschikt, en hier boven op vs. I aangevoerd. De gelijkenis duldt ook onze Poëzy zeer wel; maar eerst moet een gelijkenis gemeenzaam worden in eene taal, om er zonder stooting eene vernoeming of antonomasia van te kunnen maken. | |
[pagina 483]
| |
Bladz. 379.Gy, Vrouwtjens? welk een waan heeft u 't verstand misleid?
Voegt groene minnelust by dorre somberheid?
Ik erken, den echten woordelijken zin van 't oorspronklijk vers te dezer plaats niet volkomen te begrijpen. Echter koomt hy in 't wezenlijke op mijne navolging neêr. | |
Bladz. 379.Een maagd van tachtig jaar, die grijzaarts mag verwarmen.
Zie daar eene nieuwe raadselachtige verbloeming, maar zoo duister niet als op bladz. 22 [Bladz. 378.] Men verstaat licht, dat de Dichter ouden wijn meent, om te ontkurken enz. Men weet, dat by de Oosterlingen een maagd altijd bedekt blijft, tot de Bruidegom haar den sluier van 't hoofd licht. Dit geeft grond tot de speling van het volgende vers. | |
Bladz. 379.Van paarlen overvloeit en diamanten booten, enz.
Van paarlen overvloeit. Dat de Oostersche Dichters de verzen dikwijls by paarlen en parelsnoeren of juweelen vergelijken en daar meê vernoemen, is (indien niet van elders) uit Jones werk de Poësi Asiaticâ overbekend: zoo als zy dan ook 't verzenmaken veelal door parelrijgen uitdrukken. Het kan dus niet vreemd klinken, wanneer men iemand, die, in de vreugd van den wijn, verzen voortbrengt, den mond van paarlen (of van een parelsnoer) zegt over te vloeien, met diamanten booten. De zucht der Arabieren voor de Dichtkunst, die zelfs onder den wijn, hunn' zoetsten wellust maakt, is hier kennelijk. Iets dat hier ter plaats niet geheel en al te onpas koomt, treft men by Propertius aan: Qualem si cuncti vellent decurrere vitam,
Et pressi multo membra jacere mero;
Non ferrum crudele, neque esset bellica navis,
Nec nostra Actiacum verreret ossa mare.
Nec toties propriis circum oppugnata triumphis
Lassa foret crines solvere Roma suos.
| |
[pagina 484]
| |
steenten niet in goud en zilver vatten, als by ons plaats heeft; maar dat zy van ouds her gewoon zijn, ze door te boren en aan te rijgen, gelijk men de paarlen doet. De Scholiast of Aanteekenaar op Motanabbi, door Reiske aangehaald, spreekt van 't tusschen-inrijgen van allerlei zeehorentjes tusschen paarlen of koralen, en dan weêr van gouden of andere kostbaarheden. Men zie ook Lettes Aanteekeningen op Amralkeis. | |
Bladz. 380.En leve ik voort? welaan! ik zal me aan 't lot gewennen.
Men moet echter toestemmen, dat Seneca gelijk heeft, als hy zegt: Aliquando fortiter facere est vivere. Ik voor my beken dat er niets harder is. Dan naamlijk, als men zich-zelven overleven moet, en, tot eenen staat van nutloosheid gedoemd, daaglijks zucht over het licht dat ons opgaat en over ons neêrzinkt, zonder ons van zijn' aanblik en de smarten waarmeê die verzeld gaat, door eenige kennelijke toebrenging tot het best van Gods wareld, te troosten. Gelukkig die niet weet wat dees volgende uitroep in hebbe, wanneer hy door dit gevoel uitgeperst wordt! Zoo moet ik steeds, in welke hoeken
Ik 't eerlijk open hart, het lijdend lichaam, draag,
Het zielverteerend leven vloeken;
Steeds op den rand des grafs, de dood, en vruchtloos, zoeken,
In twist met elken dag, van wien ik uitkomst vraag!
Is, Hemel, dit uw wil? Is eindloosdurend lijden
Bestemming op deze aard? mijn onverbidlijk lot?
ô Hoed mijn lippen dan! ô hoed mijn hart, mijn God!
En ach, verkort den loop der tijden,
En my des levens overschot!
| |
|