| |
| |
| |
Vertoogen van Salomo.
I.
Wat baat u 't zorgen? wat, uw zielverknagend zwoegen,
ô Sterfling, om een' schijn, een zweemsel van genoegen,
Dat, eer gij 't grijpt, verwelkt? Een enkele ijdelheid!
Een' waan, waar meê zich 't hart uit dartle speelzucht vleit!
't Is alles, alles, niets dan loutre nietigheden!
Dan schimmen, naauw verwekt of reeds voorbijgegleden.
't Geslacht der menschen valt als dorre bladers af;
Een andre teelt spruit voort, valt weêr ten prooi van 't graf;
En 't aardrijk ziet gestaâg één' schakel wisselingen,
Die, beurtlings voorgebracht, zich beurtlings weer verdringen.
De zon rijst op en gaat weêr onder, keer aan keer,
En waar zij heden rees, verrijst zij morgen weêr.
Zij streeft naar 't middagpunt, en wendt zich om door 't Noorden;
En de ommezwaai des winds doorloopt de wareldoorden.
De stroomen vlieten uit in 't hart van d' oceaan:
En echter blijft zijn peil op de eigen hoogte staan,
En 't vocht dat ze onverpoosd in zijnen boezem goten,
Koomt langs der bergen spits hun weder toegevloten.
't Draaft alles rustloos om als in één' zelfden kring,
Een tuimlend rad gelijk, in staâge wenteling.
En oog noch oor wordt ooit van 't geen wij zien of hooren
Vervuld, noch de ijdle trek tot nieuwigheid verlooren.
Helaas! wat is er nieuw op 't wisslend wareldrond?
Dat eenmaal was, koomt weêr; wat nu bestaat, bestond!
Wat zien we? 't geen voor ons verloopen eeuwen kenden,
En 't geen een volgende eeuw weêr andren toe zal zenden.
Ach! voor of na ons is verlooren, voor die leeft,
| |
| |
Maar 't daglicht schijnt op niets dan 't geen slechts walging geeft!
Dus sprak hij, die zijn kruin met Davids tulband dekte,
Zijn scepter van d'Eufraat tot Parans zandzee strekte,
Zijn wijsheid zag vereerd van 's aardrijks avondstond,
En zelf heur nietigheid te deerlijk ondervond.
De Vorst, wiens heerlijkheid bij aller vorsten luister
Uitschitterde als een vuur, dat de oogen treft in 't duister.
Gods Gunstling, Isrels roem, en de eerbied van 't Heelal,
Wiens weêrgaê de aard noch zag, noch ooit aanschouwen zal.
Ik zelf, (dus luidt zijn taal tot de afkomst der Hebreeuwen,
Der volken voorbeeld, en de les den latere eeuwen)
'k Beproefde 't moeilijk werk den stervling opgeleid;
'k Zag alles, waar de dag zijn warmte en glans op spreidt;
'k Doorgrondde en spoorde na: en de uitslag van mijn wroeten
Was, niet dan ijdlen wind en minder nog te ontmoeten.
't Was alles, alles, niets dan loutre nietigheên,
Vermoeinis zonder vrucht, - dan zielkwellaadje alleen.
't Gekromde laat zich niet door 's menschen handen rechten,
Geen vak vervult zich, en geen breuk is saam te hechten.
'k Sprak tot mijzelv' en riep, als juichende in 't genot:
‘Geen stervling, die zoo hoog begunstigd wierd van 't lot!
Mijn geest vervulde zich met d' eêlsten schat van de aarde,
En 'k gaârde een' oogst van kunde als niemand ooit vergaârde.
Maar ach, wanneer ik 't toetste of 't waarlijk wijsheid was,
'k Werd schaamrood voor mij-zelv', en al mijn waan genas.
Wat vond ik 't? IJdelheid en loutre onzinnigheden,
Afmatting van 't verstand, verdwaling van de reden;
En (stervling, 't valsch vernuft misleie uw trotschheid niet!)
Die wetenschap vergaârt, vergaârt zich-zelv' verdriet.
| |
| |
II.
Welaan dan, rustloos hart, beproeven wij 't genoegen,
En laat de wijsheid daar, om wie wij vruchtloos zwoegen!
Geniet! vermaak u! smaak den wellust! baad in vreugd!
Dus zeide ik; maar helaas! wat won ik voor geneucht?
Het lachen was me een last; het juichen, woeste galmen:
Onzinnig vond ik 't een; en 't ander, leêge halmen!
'k Zocht, moê van 't onderzoek, bij 't plengen van den wijn,
Of daar, in d' arm der weelde, een werklijk goed mocht zijn?
Ik stichtte een' overvloed van trotsche praalgebouwen,
Leî hoven, wijngaards, aan, en vruchtbre lustlandouwen,
Met boschjens, waar heel de aard geboomte en zaad voor gaf,
En 'k leidde een' verren stroom tot hun bewaatring af.
'k Zag duizend knechten en onaangekochte slaven
En huisslavinnen op mijn' oogwenk om mij draven.
Mijn vette runderkudde en wollig lammervee
Dreef dal en heuvels langs, als 't golven van een zee.
Het goud en zilver vloeide uit afgelegen landen
En koningkrijken, als een springvloed, door mijn handen,
En 't kostlijk elpenbeen omving mijn' voetschabel.
Mijn ooren streelden zich door 't wulpsche snarenspel,
En zang van maagden, die, met halfontbloote leden,
Het hart vertederden door haar bekoorlijkheden.
't Blonk alles om mij heen van nooitgeziene pracht.
'k Onttrok mijn' lusten niets van 't geen men wenschlijk acht.
Mijn oogen weidden in een' doolhof van vermaken,
En niets dat oovrig bleef, waar naar my 't hart kon haken.
Wat was 't van zoo veel pracht? wat had ik voor mijn deel?
Een enkel oogenblik van nietig zingestreel!
't Was alles, alles, niets dan louter nietigheden!
Onvruchtbare arbeid! zorg, voor andren slechts geleden!
En moeite, om naberouw en walging doorgestaan!
Toen vestte ik de aandacht weêr op wijsheid en op waan.
'k Zag wijsheid als een lamp bij duistre nevels branden;
Den dwaze in hollen nacht omtasten naar de wanden;
Maar tevens, 't zelfde lot dat wijze en dwaas verwacht.
| |
| |
Ach! zuchtte ik, baat het me iets, zoo ik naar wijsheid tracht!
'k Zie garve en oeverzand van de eigen wolk beregenen:
't Geen dwazen overkomt, zal mij, zal elk bejegenen.
En wijze en dwaas vergaat, als 't doodlijk uur daar is.
En 't graf verzwelgt hen beide en hun gedachtenis.
Toen haatte ik 't licht des daags, en walgde van het leven,
Van de ijdle kwelling zat, en wars van ze op te geven.
'k Vond alles, alles, niets dan loutre nietigheên.
Mijn arbeid was me een last en ergernis met een.
Hoe, docht mij, 'k zal mijn werk aan andren achterlaten!
Mijn arbeid zal niet mij, maar onbekenden baten.
'k Heb mooglijk voor een' dwaas mijn zorge en vlijt besteed,
Die, sluimrende op mijn' stoel, zijns voorzaats naam vergeet!
Ach, ijdle zorg! verkwist aan loutre nietigheden!
't Is alles ijdelheid en dwaasheid hier beneden!
Ga, sloof, ô wijze, sloof, spil moeite, en zweet, en bloed!
Draag 's arbeids zwaren last! lijd koude en middaggloed!
Breng, breng uw dagen door in druk en smartlijk woelen,
En laat uw nachtrust-zelv zich van uw zorg gevoelen!
Wat deedt ge? Een ander koomt, die al uw werk geniet;
En u is de arbeid slechts en 't doorgestaan verdriet!
Ach! is 'er dan niets goeds voor 't kroost der stervelingen,
Dan 't hart aan de ijdle zorg, die ons besluipt, te ontwringen?
Is spijs en drank 't genot dat ons onze arbeid gaf?
Ook dit, dit weinge zelfs hangt van Gods vrijmacht af.
(Ik zelf, ik zag mijn drift dit vluchtig zoet ontschieten!)
God is 't, die wijsheid geeft, en vreugde doet genieten.
Hij schenktze, op wien zijn oog met welbehagen staart,
En legt den zondige op, dat hij vergaârt en spaart.
Waartoe? Rechtvaardig God! om 't zulken toe te brengen,
Die, dankbaar voor 't genot, u zuivre tranen plengen.
Gij, God des hemels, geeft genieting! gij alleen!
En, buiten u, is 't niets dan loutre nietigheên.
| |
| |
III.
't Heeft al zijn beurt en tijd in de ondermaansche wareld.
Men waan niet, datze in 't wild en zonder regel dwarelt!
Neen, stervling! wat gebeurt heeft zijn verordend uur,
Gij-zelf; wat ge onderneemt; heel de omvang der natuur!
Een tijdstip, eens bepaald, gaf elk van ons het leven:
Een zeker tijdstip ook zal ons aan 't stof hergeven.
Het worden heeft zijn uur; het bloeien; en 't vergaan:
't Verbreken, 't heelen 't zijne, en al wat wij bestaan.
Daar is een tijd gesteld van lachen, en van schreien;
Van nare weeklacht, en van huppelende reien:
Een tijd van zorgen, en van zorgelooze vreugd.
Een andre tijd bedroeft, een andre weêr verheugt.
Nu staaplen we op elkaâr, dan werpen wij ter neder;
Nu schrapen we, en geen uur, of wij verstrooien weder.
Dees dag brengt liefde en vreê, een andre haat en moord,
Die wellust, gene weêr afkeerig walgen voort,
En de Almacht is 't alleen, wier onverwrikbre wetten
Aan alles 't vaste perk van zijn bestemming zetten.
Zijn hand gebiedt aan de aarde en aan heur' wisselloop:
Zijne aandacht sluimert niet. - Gij, stervling, werk, en hoop.
Neen, dwazen, vraagt niet meer, door onwil aangedreven,
Wat al uw arbeid u voor voordeel staa te geven?
God geeft u bezigheid, hij heeft ze u opgelegd:
Die last is door zijn' wil aan uwen stand gehecht;
En hij-alleen is wijs; hij, goed, en in zijn werken
Volmaakt: hij, door 't begrip eens aardworms niet te omperken.
'k Ging alles zorglijk na, 'k beschouwde en onderzocht:
'k Vond alles in zich-zelf en naar zijn' stand volwrocht!
'k Vond alles, wel geplaatst, in orde en tijd geregeld!
Maar de Almacht heeft haar werk voor 'smenschen geest verzegeld,
En daar hij 't Godsgewrocht met menschlijke oogen ziet,
Aanschouwt hij 't, maar omvangt den gantschen schakel niet,
Ziet einde en doel voorbij, miskent verband en orden,
En wraakt de onfaalbre kracht die alles heeft doen worden.
Ja, stervling, wat het zij, waar u 't gemoed naar haakt,
| |
| |
Blijmoedige arbeid is 't, die 't leven lieflijk maakt.
Doe wel, ô menschdom! werk, en leer de vrucht genieten
Die de arbeid u verschaft, zoo lang uw dagen vlieten!
Dit, stervling, is uw heil, en 't goede van uw lot!
En dit, dit is 't geschenk van d' alweldoenden God.
Ik weet, wat de Almacht wil, kan geen verstooring lijden.
Geen macht, die 't kan weêrstaan, verijdlen, of vermijden!
Geen arm, die iets vermag, dan wen Hij sterkte geeft:
Hij heerscht: zijn naam is God: gij, aardbewooners, beeft!
Laat, laat dan de aarde een kring van staâge wentelingen,
Laat alles wisling zijn in de ondermaansche dingen!
't Is God, die 't op zijn' tijd uit loutre goedheid schenkt,
En beurtlings 't af doet gaan en weêr te voorschijn brengt.
Hij, hij-alleen is wijs; hij goed, en in zijn werken
Volmaakt, en door 't begrip eens aardworms niet te omperken.
Zijn hand gebiedt aan de aarde en aan heur' wisselloop:
Gij, stervling, buig u neêr! aanbid, en werk, en hoop!
IIII.
Dus dacht ik, wendde 't oog bedachtzaam op mij-zelven,
Vermoeid, uit wat me omgaf me een staâg verdriet te delven;
En 'k voelde een kalmte en rust, als ik mijn eigen lot
Stilzwijgende overliet aan 't Albestier van God.
'k Was blijde en wel te moê, 't zij lucht en wolken treurden,
En mast en eikenbosch tot op den wortel scheurden,
't Zij aarde en hemeltrans mij toeloeg! 'k was gerust,
Ik wist, de Alwijsheid heerscht; zij deelt mij last en lust.
Maar ach! wat zag ik toen in de ondermaansche streeken?
Godloosheid voerde 't woord, daar 't heilig recht moest spreken:
Zij-zelv zat onbeschaamd in 't hoog gestoelte voor;
Verdrukking smeekte om recht, doch vond er geen gehoor.
De tranen vlooten langs den drempel, en het weenen
| |
| |
Drong wand en welfsel door, ten hoogen hemel henen.
De snoodheid juichte, prat op wettelooze macht,
En de onschuld, zonder hulp, werd op heur' wenk geslacht.
ô Riep ik, zalig hij, die in den grafkuil smoorde!
ô Zalig boven al, voor wien nooit daglicht gloorde!
Die nimmer was of wordt! die nooit die gruwlen ziet,
Die 's aardrijks bodem draagt! ô Overzalig niet!
Toen weidde ik met mijn' geest door allerhande standen.
'k Beschouwde al 's menschen zweet, den arbeid van zijn handen,
En 't geen de vruchten zijn van al zijn zorge en vlijt;
Wat vond ik 't? Zelfkwellaadje en onderlingen nijd!
't Was alles ijdelheid en loutre nietigheden!
Ach! de afgunst woelt vergeefs en knaagt heur eigen leden;
En 't weinig dat het hart met still n vreê geniet,
Is meer dan bergen schats, beneveld door verdrict.
Van waar dat zwoegen dan? van waar dat rechtverdraaien?
Van waar die vrekken, die, als nooitverzaadbre haaien,
Schoon maagschap, nageslacht, noch echtknoop hen verbindt,
Steeds hongren naar het goud, dat zelf hun vreugd verslindt?
Verdwaasden! die zich nooit bij al hun schraapzucht vragen,
Voor wien is al mijn zorg en rusteloos bejagen?
Voor wien ontzegge ik mij den wellnst van 't genot?
Om wien verteere ik mij, vergiftige ik mijn lot?
Ach! is dit iets dan waan, dan loutre nietigheden?
Is 't al geen ijdelheid en droefheid hier beneden?
Voorzeker, de eenzaamheid, ontbloot van hulp en troost,
Is deerlijk. Wee den mensch, die maagschap heeft noch kroost!
Zijn arbeid is om niet, en zonder zelfvoldoening;
Zijn zorg, een staâge vloek, verstoken van verzoening!
Hij struikelt? niemand, die hem oprecht in zijn' val!
Hij rilt? geen sterveling, die hem verwarmen zal!
Een machtig vijand naakt? ontbloot van aanverwanten,
Is al zijn weêrstand niet dan vruchtloos tegenkanten!
Zijn jeugd en kracht verwelkt? in geenen wakkren zoon
Herleeft ze en luikt weêr op', zijn' ouderdom ter kroon!
Dan ach! 't geluk is ook aan telgen niet verbonden!
Daar worden er genoeg, die vaders zijn, gevonden,
Wier arbeid is voor 't kroost, waar al hun hoop op ziet;
En echter 't nageslacht ontfangt de vruchten niet.
| |
| |
Hy ook, die voor zich-zelv' den rijkdom tracht te smaken,
Wat heeft hij? ijdlen rook! en - kwelling voor vermaken!
Het goud verzadigt niet den genen die 't bemint,
Noch de inkomst, die zijn' lust in weelde en praalzucht vindt.
Daar 't overvloeit van goed, daar krielt het van die 't eeten:
Die smaken 't, dien ten spot, die voor hunn' wellust zweetten;
En hij die 't goed bezit, wat koomt hem-zelv' daar van?
't Is 't enkele aanzien slechts, zoo 't hem genoegen kan!
Helaas! de landman vindt op d'omgeploegden akker
Nog zoetheid in den slaap, en wordt met frischheid wakker,
Maar zatheid laat den rijke op 't mollig zwanenbed
De nachtrust zelfs niet toe, en houdt zijn' slaap belet.
Ja, 'k zag nog erger ramp op deze onzalige aarde!
'k Zag die zich-zelv' het goud tot zijn verderf vergaârde!
'k Zag zuurverworven goed door d' arbeid-zelv' vergaan,
En 't kroost van die 't bezat, ten doel van d' armoê staan!
'k Zag heel het menschdom naakt van 't bange leven scheien,
Als 't pasgeboren wicht bij 't allereerste schreien;
En al zijn' arbeid niets dan onrust zonder baat,
Waar van geen handvol zelfs zich meê vervoeren laat.
Daar ligt ons zwoegen dan! daar, al dat zielbezwaren!
Daar, al die plagen van een aantal bittre jaren!
ô Stervling! spaar uw zorg! Geniet, terwijl gij 't kunt!
Dit 's alles wat u God ten erfdeel heeft vergund!
Maar leer u-zelv', uw lot, en wat u wacht, vergeten!
't Genoegen wordt u niet, dan spaarzaam toegemeten.
't Is alles ijdelheid en loutre nietigheên,
't Is alles zelfbedrog en onrust hier beneên!
| |
| |
V.
Wat waar 't, ofschoon ons God 't volop der aard verleende
Ofschoon zich de overvloed met schittrende eer vereende,
Ofschoon ons niets ontbrak, waar naar ons 't harte tracht,
En alles ware ons slechts voor vreemden toegebracht?
Dit (zeker) ware een naar, een schrikbaar goedbezitten!
Voor andren waar 't genot, ons, de arbeid en 't verhitten!
Ons hart verzet zich-zelf op 't denkbeeld van dien staat,
En rekent de armoê zoet bij zulk een gruwzaam kwaad.
Maar, stervling, wees bij 't goed met talrijk kroost gezegend,
Leef jaren zonder tal, van voorspoeds gunst bejegend,
En laat uw ziel zich niet verzaden van 't genot:
Wat hebtge? een handvol zand, en anders niet van 't lot!
Wat zijt ge meer dan die, die zonder nakroost stierven?
Wat zaliger, dan die, die nooit het licht verwierven?
Ach, de ijdle misdracht, die in duisternis vergaat,
Geheugenis, noch naam, noch denkbeeld, achterlaat,
Die nacht noch daglicht kende, en onrust noch genoegen,
Is zaliger dan gij in uw onvruchtbaar zwoegen.
Leef, arbeid, zucht, en schraap; vergader, zorg, en spaar,
ô Stervling! 't eigen niet verwacht en u en haar.
Ach, al ons wroeten is voor mond en ingewanden,
Die vordren altijd meer van de onvermoeidste handen;
Dan, waartoe d'ijdlen trek van die begeerlijkheid,
Die nooit verzading vindt, nog wijder uitgebreid?
Wat hebtge, ô stervling, meer dan de enkle lijfsbehoefte?
Dit heeft de rijkste vrek en 't haveloost geboefte,
Dit wijze en dwaas gemeen, en nietwes boven dit.
Waar, waar is 't voorwerp dan, waarom ge uw bloed verhit?
Waartoe met zorg en drift naar 't nutloos Meer te streven?
Vernoeg uw oog, geniet, en smaak den lust van 't leven!
ô IJdle nietigheid van aller schepslen wensch!
Wat zijt ge, ô Adams kroost? herinner 't u! een mensch!
Wat is uw pogen ooit dan enkel zielverkwisten?
Of kuntge, ô aarden kruik, met d' Albeslechter twisten?
Hij zelf bepaalde uw lot: tas duizend ijdelheên
| |
| |
Met nooitvermoeibre vlijt en naarstigheid op één,
Niets kuntge tot u zelv', uw' staat, uw grootheid voegen;
Geen aasjen macht, geluk, genieting, of genoegen.
En wie, wie weet wat ons in 't vluchtig schemernur
Des levens, zoo beperkt en zoo gering van duur,
Tot schnwbaar onheil of begeerlijk goed kan strekken?
Wie leert ons, welk eene aarde ons lichaam moet bedekken?
Wie, waar de morgenzon in 't aardsche schaduwdal,
Dan, als ons 't graf besluit, heur' glans op richten zal?
VI.
Weêrbarstig sterveling! wees in uw' staat te vreden!
Al 's levens goed en kwaad is haast voorbij gegleden;
Doch stel geen dartle vreugd, of wat verganklijk is,
Voor de onbesproken naam en nagedachtenis.
De dag des doods bestemt uw noodlot, heil, en waarde:
Die dag is grooter dag dan die u bracht op de aarde.
Ontzie hem, vier hem meer dan uw geboortelicht,
En juich de rouwbaar toe, geen pasgeboren wicht!
Treed blijde in 't lijkmisbaar, en waar de zorgen prangen;
En schuw 't ontzind gedruis der wulpsche tafelzangen!
't Is de uitgang van den mensch, die levende onderwijst;
En droefheid zalft het hart dat voor geen droefheid ijst.
Des wijzen hart is bij den schreiende en de droeven;
De dwaas, waar weelde en spel hem op de feestzaal toeven.
Wees met den wijze, ô mensch! zijn tuchtroê, zijn verwijt,
Is beter dan de roem der dwazen, wijd en zijd.
Der dwazen lof is wind: hun lachen en vertoornen
Gelijk aan 't woest gekraak van lichtontvlamde doornen.
De wijsheid toont heur kracht en oefentze in 't verdriet,
Maar 't hart weêrstaat de weelde en heur geschenken niet.
't Voleinden van een zaak is meer dan ze aan te vangen:
Geen hevigheid, 't geduld, besteigert zijn verlangen.
| |
| |
Verkies des lijdzaamheid voor 't bruischend vuur der drift.
Een dwaas voedt woede in 't hart en berst aan heur vergift.
Gij, wendt uwe oogen niet op afgeloopen dagen,
Wanneer u 't hart ontsteekt bij 't overwicht van plagen:
De reden laat niet toe, dat ge in den tegenspoed
Uw' wrevel aanzet, scherpt, en op u-zelven woedt.
Wees wijs, ô sterveling! Al 's aardrijks schatten wijken
Voor wijsheid, 't hoogste goed, dat menschen kan verrijken.
't Is waar, de wijsheid is slechts schaduw hier beneên,
En vliedt, zoo wel als 't goud, gelijk een schaduw heen:
Maar dit, dit heeft ze alleen, daar 't al te kort moet schieten,
Dat zij, wie haar bezit, het leven doet genieten.
Ecrbiedig 's Hoogsten hand! blijf voor zijn werk verstomd!
Wie maakte 't recht, ô mensch, 't geen de Almacht zelve kromt?
Smaak in den voorspoed 't heil, waarmeê heur hand u zegent;
Zoo, dat u 't nadrend kwaad niet onverhoeds bejegent!
Want God, die vreugde en leed een staâge wisling geeft,
Verborg het nakende uur voor al wat adem heeft.
Wat heb ik niet gezien in dit mijn ijdel leven!
'k Zag braven door hun deugd en om hun weldoen sneven;
Den snode in tegendeel gered door 't wanbedrijf.
Rust des op wijsheid niet, noch trek het recht te stijf,
(Wat hebge u voorbedacht in 't wis bederf te storten?)
Doch gruw van 't onverstand en 't godloos rechtverkorten.
(Wat zoudt ge u-zelv' den dood berokknen voor den tijd?)
Gelukkig, hij, die 't een, en tevens 't ander, mijdt!
En dit vermoogt ge alleen door waarlijk God te vrezen.
De wijsheid sterkt den wijze, en houdt al de aard in wezen.
Ze is meer dan 't machtigst heir in de allersterkste stad.
Maar wie, wie leeft op de aard, die nooit zich-zelv' vergat?
Wie tast niet daaglijks mis, en handelt zonder dwaling?
Bekreun u-zelv' ook niet aan vloek- of eerbehaling:
En, hoort ge uw' naam somtijds met luttel lofs genoemd,
Denk, dat ge ook andren wel lichtvaardig hebt gedoemd.
Dus vond ik 't, als ik zwoegde om wijsheid na te jagen,
Die me echter steeds ontslipte in ijdel zelfbehagen;
En ach! wie vindt op de aard, ofschoon hij rustloos wroet,
Een uit ons menschlijk oog zoo diep verborgen goed?
Ik wanhoopte, en bestond mijn' voetstap om te keeren,
| |
| |
Om bij de dwaasheid-zelv, wat wijsheid zij, te leeren,
En sloeg de boosheid gaâ, die 't onverstand verzelt.
Wat vond ik? mij met haar in 't zelfde net bekneld!
'k Vond bittrer ding voor 't hart, en meer voor 't hart te schuwen
Dan 't ijslijk uur des doods, dat al wat leeft doet gruwen.
Een vrouw, wier ziel, wier oog, wier nooitverzade hand
't Aantreklijkst lokaas toont, doch 't doodlijkst warnet spant.
Wien 't Godlijk oog bewaakt, ontgaat heur valsche strikken,
Doch boosheid stort in 't net, en blijft er in verstikken.
Dit vond ik, dit alleen: en 't langgezocht besluit,
Wat wijs-, wat dwaasheid zij, kwam op verwarring uit.
Nog zoeke ik, en om niet, om 't eindlijk op te maken.
'k Zag onder duizenden naauw een daar toe geraken.
En ach! bij 't vrouwlijk schoon ontdekte ik 't nog veel min.
Één waarheid echter staat: die zie ik duidlijk in!
God, eindloos goed en wijs, God heeft ons recht geschapen;
En 't kwaad is uit ons-zelf, die ons aan 't niet vergapen.
Het menschdom matt' zich af in vonden zonder tal,
Gods werk is alvolmaakt; zijn werkstuk is 't Heelal.
VII.
Wie onzer handelt wijs? wie mag verstandig heeten?
De wijsheid legt in 't hart den wrevel aan de keten,
En ademt kalmte en rust en weltevredenheid,
Die op 't ontfronst gelaat een' heldren glans verspreidt.
Heb eerbied voor 't gezag, en weet een' vorst te vrezen;
Maar toon vooral ontzag aan 't eindloos Opperwezen.
Onttrek den last u niet, wen hij bevelen geeft,
Nog drijf weêrspannig door het geen zijn' wil weêrstreeft.
Hij immers heeft de macht, en heerscht naar welbehagen.
Hij spreekt en 't is een wet: wie zal hem reden vragen?
Gehoorzaam dus gedwee, zoo naakt u geen geween!
| |
| |
De wijze kent en tijd en tijdsgelegenheên.
Geen opzet, dat zich niet naar tijd en plaats moet buigen!
De ontelbaarheid van 't wee kan al wat leeft betuigen;
En niemand is 't vergund, zijn lot voor uit te zien,
En niemand kent den stond van 't geen er zal geschiên.
Geen mensch heeft heerschappij op d'adem van zijn leven:
Niet een, op 't vreeslijk uur als hij dien weêr moet geven.
Geen wapen 't welk ons baat in dien benaauwden strijd!
En 't is met worstlen niet, dat iemand zich bevrijdt.
'k Zag in de breede reeks van 's menschen ongevallen,
Dit lot, dit zelfde lot, verordend over allen.
'k Zag andre weêr, aan tijd, persoon, en plaats verknocht;
Maar - ijdel, loutren schijn, wanneer ik ze onderzocht.
Zoo zag ik d' eenen mensch den andren onderdrukken;
Het praalgraf 't loon gemaakt van stoute gruwelstukken;
Den brave in tegendeel, in 't weldoen onvermoeid,
Vergeten van het volk, dat door zijn voorzorg bloeit.
Dit, ja, dit alles, is slechts ijdel! ijdle gronden!
Niet daadlijk volgt de straf op 't plegen van de zonden;
Dit, stervling, is 't alleen, wat uwen wrevel wekt!
Dit is 't, waarom u 't hart tot euveldaden trekt!
Doch, zwijg! eerbiedig God, en eer zijn welbehagen!
De booze slage in 't kwaad, de Hemel moog hem dragen,
Wat nood? Dit wete ik toch! dit staat onwrikbaar pal,
Dat hij, die de Almacht eert, heur goedheid smaken zal.
Maar neen: sla de uitkomst gaâ, en rust van 't wederstreven!
Den snoode ontmoet geen heil, geen zegen van het leven.
Zijn macht, zijn lust, zijn werk, en zijn geheel bestaan
Is enkle schaduw, schijn, en eer ge 't weet vergaan.
Doch zagen we ook het kwaad niet strafloos zijn op de aarde?
Den vrome in 't leed gestort, terwijl het snoodaarts spaarde,
En 't loon van 't goed en kwaad als blindlings uitgedeeld?
Neen, stervling, neen, gij doolt, wanneer gij 't u verbeeldt.
Ga, waan in 't menschlijk hart niet roekloos door te dringen:
God zelf doorgrondt alleen de ziel der stervelingen.
Gij, nuttig, smaak, geniet het goede van uw lot:
Geniet uw nooddruft, blijde en vrolijk in 't genot.
Dit, dit 's uw roeping, dit! en, wat ge ook moogt bejagen,
Dit hebt ge van uw werk alleen maar weg te dragen.
| |
| |
En, zoo ge om wijsheid zwoegt, - door onafmatbre vlijt,
Die eindloos dag en nacht met stalen weetlust slijt,
Die met onbreekbre kracht onwrikbaar ingespannen,
Verstrooing, rust, en slaap, en stoornis heeft verbannen;
Door meer, door eindloos meer, dan menschlijk brein vermag,
Bereikt ge d' omvang niet van 't Godlijk Rijksgezag.
Wat is, is 't werk van God, zoo heilig als rechtvaardig;
En wie Gods wijsheid wraakt, is hoogstbestraffingwaardig.
Wie ooit zich vleie of niet, zijn' raadslag door te zien,
De wijsste sluit hier 't oog, en laat zijn' God gebiên.
VIII.
Dit leerde ik! dit 's de vrucht van mijn bespiegelingen!
Dit neemt mijn ziel ter harte in 's lots bejegeningen!
Wie wijs, wie deugdzaam is, geeft zonder wederstand
Zich-zelv en heel zijn lot gewillig in Gods hand;
Dringt in 't toekomstig niet, noch tracht verdwaasd te ontvlieden
't Geen 's Hoogsten vrijmacht wil, en, wil hij 't, doet geschieden;
Maar is in 't lot te vreên, dat heel het menschdom draagt,
Terwijl hij voor zich zelv' geen reedloos voorrecht vraagt.
De braafste op aarde is mensch, gelijk de ontaartste boze,
En 't zelfde valt ten deel aan deugdzame en godlooze.
De schuldige en bevlekte, en die van 't onrecht gruwt;
Die de Almacht needrig eert, en die zijne outers schuwt; -
Zij zijn de zelfde als mensch, en de eigen lotgevallen,
Der menschlijkheid verknocht, bejeegnen aan hen-allen.
Ja, 't hart van elk die leeft, is met gelijke schuld,
En tot den rand van 't graf met dwaasheên opgevuld.
Ook moeten ze, op hun beurt, 't geminde leven derven.
| |
| |
Want wie, wie is cr vrij van 't onverbidbre sterven?
Wie kan den dood ontgaan, die al die hoop verslindt,
Waardoor men zelfs waardij in 't eerloost leven vindt;
Die d' eindeloozen schrik van 't leven te verliezen,
Voor de onverstoorbre rust des grafkuils doet verkiezen;
Alleen, omdat het graf voor zijn' gemaakten buit
Met d' arbeid, ook het doel van d' arbeid buiten sluit?
Welaan dan! rusten wij van 't altijd wreevlig zwoegen!
Ga, stervling, eet uw brood met blijdschap en genoegen,
Drink, drink de most met lust, die u uw wijnstok biedt,
En weet, dat God uw werk met welbehagen ziet!
Verban den rouw van 't hart, uit kleeding, en gebaren,
En laat het balsemvocht steeds drupplen van uw hairen!
Geniet het leven met de weêrhelft die ge aanbidt,
Zoo lang gij de ijdle schim van 't leven nog bezit!
Geniet het: 't is het al, wat ge in uw levensdagen,
Met al den arbeid, dien gij doorstaat, weg kunt dragen.
Geniet! en roept u 't hart tot d' een of andren plicht,
Betracht hem straks, met lust, en eer uw ijver zwicht:
En denk, daar is in 't graf, waar we allen heenen schieten,
Geen arbeid af te doen, dien we eenmaal achterlieten!
Ik zag, de snelheid hangt aan 's loopers poging niet;
De strijdbre kracht aan hem, die zich verwinnaar ziet:
't Hangt aan de wijsheid niet, zich-zelven brood te geven;
Aan voorzorg van 't verstand, in d' overvloed te leven;
Aan kloeke ervarenheid, in eer of roem te staan.
Neen, 't is de loop van 't lot, dien we ijdlijk tegengaan;
En 't menschdom is gelijk aan lucht- en waterdieren,
Die achtloos, zonder zorg, door stroom of ruimte zwieren,
En, blind in 't vreeslijk uur, hun eens voor al bestemd,
De roof van 't garen zijn, dat ze onverhoeds beklemt.
'k Zag echter ook op aard de kracht der wijsheid blijken:
Een kleine en zwakke stad een machtig heir doen wijken;
En van heur enge vest, uit burcht bij burcht belaagd,
Een' wijdgeducht' monarch met schaamte en schrik verjaagd.
En dit, dit alles door een' armen onbekenden
Verricht, wiens schrandre raad den vijand af deed wenden!
Toen riep ik wijsheid uit, als meer dan wapenkracht!
De wijsheid zelfs versmaad, veroordeeld, en veracht!
| |
| |
Leen dus een zedig oor aan de uitspraak des verstandigen,
En sluit het voor 't geschreeuw van zinnelooze onbandigen.
Ja, wijsheid overtreft geweld en krijgsgeweer!
Maar luttel dwaasheid (ach!) berooft haar van heur eer.
IX.
Niet anders dan 't vergift der schadelijke mieren,
Die op de Balsemschors en in heur spleten tieren,
Het lieflijkriekend vocht dat uit den boomstam druipt,
(Wen slechts eene enkle meê in 't kostbre reukvat sluipt)
Door 't heimlijk woelend zuur der gisting doet ontsteken,
En tot een mengsel maakt, wiens walging 't hart doet breken:
Zoo doet één dwaasheid slechts, één roekeloos bestaan,
D'onschatbren wijsheidsroem in schande en schimp vergaan.
De wijze is bij den dwaas als kunstig afgerechten
In 't zangrig snarenspel bij onbedreven slechten:
De zelfde Cyther klinkt in welk een hand het zij,
Maar niet met d'eigen' toon noch de eigen melodij.
De dwaas beschimpt zich-zelv' door zijn' geheelen handel,
Tast blindlings om, verdoolt, en struikelt in zijn' wandel,
En legt zijn dwaasheid bloot voor de oogen van 't Heelal.
Gij, sta niet roekloos op, noch breng u-zelv' ten val!
Draag d'onwil van uw' vorst, ook zonder grond verbolgen;
En koom de rampen voor, die op den weêrstand volgen.
Verdraag, ook als hij dwaalt, een' slechthoofd stelt in staat,
En hem, die 't waardig ware, in 't needrig duister laat.
'k Heb slaven meer dan eens den zadel zien bestijgen,
En Vorsten aan hun zij, vergeten zijn en zwijgen:
't Is aanzien, eer, noch staat, dat 's menschen waarde staaft.
Hij-zelf stort in zijn' kuil, die andren kuilen graaft:
En wie met euvlen moed een' muur tracht door te breeken,
| |
| |
Wekt eer hij 't weet een slang, om hem naar 't hart te steken.
Men groeft uit 's aardrijks schoot geen marmer zonder leed,
En houwt geen eik in 't woud, of 't kost den stervling zweet;
Doch wijsheid scherpt den bijl, die d' arbeid kan verlichten;
En doet, wat grooter kracht onmooglijk kan verrichten.
Dan wat, wat baat ze een' mensch, die steeds zich-zelv' vergeet?
Wat helpt 's bezweerders kunst, na dat hem de adder beet?
Eens wijzen mond neemt in, zijn adem sticht den vrede:
De dwaas, zijn zelfbederf door onbezonnen rede:
Zijn taal is onverstand, heur uitslag, razernij,
Zoo doodlijk voor hem-zelv' als heel de maatschappij.
Zijn mond geeft eindloos op van 't geen hij aan wil vangen,
En, ach! geen stervling weet, wat einde 't zal erlangen.
Zijn woelen mat hem af in duizend bezigheên,
En zelf 't geringste op aard ontglipt hem in 't gemeen.
ô Deerniswaardig oord, waar zulken wetten geven!
Rampzalig, waar een kind ten zetel is verheven!
Waar weelde en overdaad, en 't geen den wellust vleit,
Den bloem van 't land bedelft in dartle onmatigheid!
Maar, zalig, zalig 't Bijk, dat zulk een' vorst mag eeren,
Wien de oorsprong van zijn bloed bevoegd maakt tot regeeren;
Waar de adel 't volk niet tergt door bandeloos gedrag,
Maar matigheid beschouwt als steunsel van 't gezag!
't Is slappe werkloosheid, die hechte gevels vallen,
Die daken scheuren doet, en muren slecht en wallen;
Het lieflijk dischvermaak, vervrolijkende wijn,
Moet niet des levens zorg, maar zijn verkwikking zijn:
En rijkdom, als de weg tot eerbre zinvermaken,
Verdient bedaarde vlijt, geen zielontrustend haken.
Dus arbeid, sterflijk mensch, betracht dien plicht met lust,
Maar laad geen zorg op u, die op Gods wijsheid rust.
| |
| |
X.
Verspil uw' arbeid niet in nuttelooze poging,
Noch handel zonder doel, of regel, of beooging.
Zaai daar, waar vruchtbre grond, bewaterd door den vloed,
U eens een' blijden oogst uit de akkers hopen doet.
Verdeel 't bevruchtend zaad in onderscheiden streken,
Opdat, zoo 't onheil woedt, niet alles moge ontbreken;
Wat weet gij, welk een nood misschien te wachten staat,
En waar een zwangre wolk de halmen nederslaat?
Wat weet gij, of ge uw brood of hier of daar zult vinden,
En waar 't geluk u wacht, aan tijd noch oord te binden?
Waar de Almacht zeegnen wil, daar daalt heur zegen neêr!
Verbei dien op uw werk, en verder - zorg niet meer!
Die al te angstvallig schroomt voor wind of regenplassen
Zal nooit een graanscheut zien, nooit volle garven tassen.
Zoo min gij d' omloop ziet des windstrooms in de lucht,
Of 't week gebeente aanschouwt in de eerst ontfangen vrucht,
Zoo weinig weet ge, ô mensch, een oogenblik te vooren,
Wat over u, uw werk, door de Almacht zij beschooren.
Wel, werp uw zaad dan vroeg in d' omgedolven grond;
En trek uw hand niet af bij vallende avondstond!
De Godheid kan of 't een, of 't ander groei verleenen,
En zelfs, uit beî gelijk een' rijpen oogst vereenen.
Dus, arbeid, sterflijk mensch, betracht dien plicht met lust,
En laad geen zorg op u, die op de Godheid rust.
| |
| |
XI.
Voorzeker! 't menschlijk hart is naauw gehecht aan 't leven.
't Vindt lieflijkheid in 't licht, en schrikt om 't op te geven.
Doch schoon ge ook jaren lang des levens lust geniet,
Wat is 't, zoo ge op den nacht van 't eindloos duister ziet?
Dien nimmer eindbren nacht die 't alles moet vervangen!
Dien elk die adem schept zich boven 't hoofd ziet hangen!
Wat is uw leven dan, en wat zijne eêlste vreugd?
Juich, Jongling, juich dan vrij in d' opgang van uw jeugd!
Maak u heur morgenlicht, den luister van uw dagen,
Ten nutte, in 't vol genot van wat u 't hart moog vragen!
Geniet, wat oog, wat hart, wat ziel of zin bekoort!
Stel geen begeerte perk, die in uw binnenst gloort!
Laat, laat u 't levenslicht, het zoet des levens smaken,
En baad in d' overvloed van vleiende vermaken!
Maar weet! de Rechter leeft, de Rechter van 't Heelal,
Die eenmaal rekenschap van 't leven vordren zal.
Dit leere u, 't levenslicht op juisten prijs waardeeren!
Dit, van 't besef des doods uw' geest niet af te keeren!
En, daar de Jonglingschap gelijk een nevel vliedt,
Verbittre u 't zelfgekwel des levens zoetheid niet!
XII.
Gedenk, ô sterveling, aan d' oorsprong van uw wezen!
Vereer hem, leer hem vroeg met heilgen eerbied vrezen!
Besteed uwe eerste jeugd in dien verheven' plicht,
Eer dat u 't tijdstip naakt, dat lust en aandacht zwicht.
Dat tijdstip is niet ver'; dat licht en glans verduisteren,
En wind noch zonnestraal den hemel op kan luisteren;
| |
| |
Der wachtren vaardigheid door beving wordt verrast;
De kracht der sterken wankt en neêrbuigt van hunn' last;
De maalsters dag aan dag in tal en macht verkleenen;
't Ontsloten venstrenpaar geen doorzicht kan verleenen;
De dubble buitendeur zich zonder grendlen sluit;
Het zangtuig klank ontbeert en leiding van geluid;
De slaap voor d' ochtend vliedt op de eerste vooglenstemmen;
De heuvlen schrikbaar zijn, de laagtens 't hart bcklemmen;
De amandelboom zijn kruin met zilvren bloesems dekt;
De sprinkhaan 't veld verlaat, en uit de groente trekt;
En kostbare artsenij geen' lust meer op kan kweken:
Dat tijdstip nadert eens, en zal het uitstel wreken.
Want dit, dit is de weg, die derwaarts henen leidt,
Waar ons de donkre kluis voor de eeuwigheid verbeidt.
Dus, eer u 't lijf begeeft, en eer de zilvren keten
Aan 's levens waterput in schakels wordt gereten,
De gouden schijf verwrikt, de kruik in scherven stoot,
Het stof, aan de aarde ontleend, te rug keere in heur' schoot,
En de adem tot dien God, die 't leven heeft gegeven,
Behartig, sterflijk mensch, de korte gaaf van 't leven!
't Is enkele ijdelheid die als een schaduw vliedt!
En ach, wat is 't heelal, dan één bedrieglijk niet?
Zoo sprak die schrandre vorst, door 's hemels geest bewogen,
En stelde aan 't leergraag hart den weg des heils voor oogen.
‘Vrees, (sprak hij,) vrees uw' God, verzaak uw' eigenzin!
Dit sluit en 't hoogst geluk en alle wijsheid in.’
|
|