De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 403] [p. 403] Onwetendheid. Helaas! hoe verr', hoe jammerlijk verleidt De droeve onwetendheid Den stervling van het spoor! - Gy tracht van groenende eezen Geen goud, van 's wijnstoks schors geen diamant te lezen: Gy stelt voor 't stroomgeluk op 't hoog gebergt geen net, Noch drijft uw moedig ros op 't Tusciesch strand te wed, Om, in de woeste watervlagen, Het wildbraad voor uw' disch te jagen. - Zelfs kent ge, ô werkzaam menschdom, meê De diep in 't zilte nat verscholen En heimlijk overdekte holen, En weet waar de onbetrouwbre zee Zijn gloeiend purper teelt en blanke parelvisschen, Zijne oesters op de klippen mest, Zijn glanzig bloedkoraal op 's afgronds bodem vest, En harde schaalvisch haakt in ruige waterlisschen. Maar waar dat heilgoed schuilt, waar naar ons 't harte trekt, Dat heilgoed, dat alleen voldoen kan aan ons pogen, Zie daar, ô sterflijk mensch! wat nooit uwe aandacht wekt, Waarvoor ge u nooit vermeet tot oopnen van uwe oogen! Helaas! wat tast ge blindling om, En zoekt in 's warelds slijk een kleinood op te wroeten, Dat verr' van de aardsche draf by 't zalig geestendom In de algenoegzaamheid der Godheid is te ontmoeten. Waar is de straf, die op uw dwaasheid past, Verdwaasde mensch! - Vaar voort, om eer en schat te rennen; En, hebt ge 't valsche goed met arbeid saamgetast, Leer dan, niet eer, de ware schatten kennen! Libr. III. Metr. VIII. Vorige Volgende