De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
aant.Treurzang van Ibn Doreid.Ga naar voetnoot*Beschouw mijn grijzend hoofd: 't gelijkt aan 's hemels streken,
Als 't bleeke morgengraauw door 't nachtfloers heen koomt breken,
En 't zilver speelt door 't zwart, gelijk de vlam door 't hout,
Wanneer 't geweld des gloeds de harde veezlen spouwt.
Ach! 't onheil, dat sints lang door 't blaakren van zijn smarte
De bronaâr van de lust verdroogd heeft in mijn harte,
Deed eindlijk 's levens bloem, zoo weeldrig in heur' groei,
Verdord en uitgeput verwelken in den bloei.
Het grievende gemis der dierbaarste aller panden,
Verteert me, als kolen vuurs, in 't diepst der ingewanden.
De slaap verschijnt mijn oog niet anders dan een spook,
Dat, eer men 't grijpt, verdwijnt in ijdle lucht en rook;
En wreede slaaploosheid houdt de oogleên eindloos open,
Als wachters, door de list eens vijands nooit bekropen.
Dan niets is 't, wat my 't lot ooit opleî te ondergaan,
By 't geen me een ballingschap, zoo eindloos, door doet staan.
De helft slechts van dat wee zou 't stugste rotsgevaarte,
(Wat zou 't een menschlijk hart?) verbrijzlen door heur zwaarte.
En wie, als 't sappig hart der groene loot versmacht,
Voorziet het sterven niet na de uitgeputte kracht?
Mijn keel is door 't verdriet verworgd en toegewrongen;
Ja, meer dan doodlijke angst beneep my hart en longen.
Mijn fierheid weigre 't oog den zilten tranenvloed;
De tranen banen zich een' doortocht in 't gemoed.
Ach! had me een stille slaap, in zinverbijstrend droomen,
Een zweem van 't leed vertoond, my wakende overkomen,
Voor 't bloot gezicht-alleen schoot al mijn kracht te kort,
En 'k ware in éénen slag vertwijfeld neêrgestort.
Mijn toestand (dat de dwaas in 't schittren van de weelde.
Vermag hy 't, zich dien staat benijdenswaard verbeelde!)
| |
[pagina 370]
| |
aant.Is uitzien op een wolk, wier flikkring steeds bedriegt:
Een koets, door de ijdle hoop als op en neêr gewiegd;
Een giftig nachtverblijf vol stank en doodsgevaren,
De bron des levens-zelv verpestende in mijne aâren.
ô Hemel! de ongenâ van 't wisselziek geval
Vervolgt my waar ik wende of heenvliede, overal;
En legert me op een bed (kon, koude ik 't ooit gelooven!)
Te hard zelfs voor de slang uit ruwe steenrotskloven.
Nog mocht ik 't hijgend hart aan luttel vochts verslaan,
Doch 'k reikhalze uit mijn macht en rake er zelfs niet aan.
Ach! zult ge, ô wreevlig lot! geroerd door deze ellenden,
Zult ge eens, van goeder hart, u weder tot my wenden?
Of heeft geen hoop meer plaats? - welaan dan, zoo 't moet zijn,
Wees onverzoenlijk straf, maar matig slechts de pijn.
Verzachting zal mijn hart voor volle gunst verstrekken,
Wat zoudt ge een dorrend hout zijn laatste sap onttrekken?
ô Wees me eens gunstig! 'k stond uw strengheid lang ten doel.
Dan schoon ik tot in 't merg den vlijm van 't leed gevoel,
Geloof niet dat mijn moed tot zoo verr' zij bezweken,
Dat ik my ooit voor u vernedere om te smeeken.
Neen stortte' zelfs 't heelal, van uit zijne as gewrikt,
Op dezen schedel neêr, nog bleve ik onverschrikt.
Maar 't geen mijn losse mond zich roekloos liet ontsnellen,
Is etter, dien de wond van lijdende op doet wellen,
Die, schuimende uit de breuk, haar zuivert en verlicht.
'k Beruste in uw geweld: de onweerbare onmacht zwicht!
Want wat, wat zouden we ons des Noodlots ijzren wetten
En 't wanklen van 't geval weêrbarstig tegenzetten,
Daar elke zonneschijn en elke nieuwe nacht
Ons tot den moordkuil voert, die gapende op ons wacht.
Hoe min bedacht ik 't eens, ô diepe poel van plagen,
Waar niemand ooit zijn ziel behouden uit mocht dragen!
Dat zy die kabels scheurt en volk en land verwoest,
My dus in 't hulploos diep ter neder ploffen moest!
Ach! struikle ik ooit hier na, gered uit deze ellenden,
Zoo plettre my de val voor eeuwig heup en lenden!
Doch reikt mijn levensdraad niet verder dan dees nood,
Wel aan, mijn ziel, sta pal! verduur hem tot de dood!
Vaak zag men d'oorlogsheld naar 't edelst doelwit streven,
| |
[pagina 371]
| |
aant.En midden in zijn' loop door 't doodlijk zeissen sneven:
Den droeve, tot op 't been door teistrend wee gezweept,
In 't worstlen met zijn leed door 't sterflot weggesleept:
Verlatene, in den dood zich-zelv' een schuilplaats zoeken;
En machtige, in hun hoop door 't moordend lot verkloeken.
Had Jesid-zelf, voor my, met onbezweken kracht
Zijn roemrijk heldenspoor niet schier aan 't eind gebracht,
Als 't alverzwelgend graf, by 't heerlijkst van zijn pogen
Zich opende onder hem, met de eerkroon voor zijne oogen?
Of ben ik de eerste op aard, wien 't nijdige ongeluk
De schoudren heeft gekneusd met zijn tyrannig juk?
Neen, toont zich 't Albestuur eens gunstig aan mijn beden,
De breuke is ras geheeld van 't gene ik heb geleden.
De wakkre heeft wel meer door onafmatbren moed
't Ontzetlijkst doel bereikt, dat lafaarts siddren doet;
Den steilsten heuveltop, voor 's hemels adelaren
Te spitsch, besteigerd, en, ten wolken ingevaren,
Den ontoegangbren dwang gedonderd uit zijn nest.
Tuig' Saïfs strijdbare arm in 't Abyssijnsch gewest!
Tuig' Amrous schrikbre wraak, de val der Temimieten,
En Alsebeäas straf voor 't eerloos bloedvergieten,
Schoon ze in heur sterken burg het wraakzwaard tergen dorst!
Nooit zal me een wanhoop, die geen uitkomst wacht, de borst
Bekruipen en mijn' moed in 't heimlijk ondermijnen.
Neen! blijde hoop versterkt me en doet heur angst verdwijnen!
Dit zwere ik by 't gewicht dat 's kemels rug bezwaart,
Waar onder 't werkzaam dier zich nedervlijt op de aard',
Op verre tochten streeft door uitgeblaakte zanden,
Met ingezonken oog en rammelende tanden,
En 't uitgemergeld lijf tot op het been verdord;
Terwijl hy 't bloedig schuim uit neus en lippen stort;
Des nachts zich nederlegt in d' afgrond van den donker',
En d'uchtenddamp doorwaadt by 't eerste daggeflonker;
Zijn klaauwen op 't gesteent' te barsten treedt en scheurt;
En met zijn sijplend bloed de blanke kijzels kleurt.
Dit zwere ik by hem-zelv', en die zijn' hals bestijgen,
Wien 't duurzame ongemak de lenden in doet zijgen,
De vroege en avonddaauw de ontvleeschde kaak misverft,
En 't daaglijksch spijsonthoud des levens zenuw kerft,
| |
[pagina 372]
| |
aant.Daar 't ranke lichaam schudt, met hals en hoofd gebogen,
Als schichten, die de zon gekromd heeft onder 't droogen.
'k Zweer by die vromen, die, door zoo veel lijdens heen,
Uit zuivre Godvrucht; om den Godgewijden steen
Te kussen, uit het diepst van 's aardrijks verste hoeken,
't Geheiligd Mekka en heur heilige aard' bezoeken!
Of zwere ik liever nog by 't moedige oorlogspaard,
Dat dwars door strijdgeruisch en vlam en vonken vaart,
Met onverdraaid gezicht den dood in d' arm durft streven,
Ja 't wis verderf bestookt, en 't noodlot-zelf leert beven!
Of zwere ik met een' eed van nog ontzagbrer kracht,
By 't overdierbre hoofd van Jarebs nageslacht,
By wie, vermat zich de eer met hun om de eer te strijden,
Zy-zelv zich enkle stof en mestrook zou belijden.
Zy zijn het, uit wier hand een staâge springaâr vliet,
Die elk, wie hen genaakt, met weldaân overgiet.
Zy, die den trotschen nek verneedren en verdelgen,
En d' alsemkroes van 't leed hunn' vijand uit doen zwelgen.
Ja, 'k zweer by hen, en by die allen: 'k zweer by al
Wat heilig is: mijn ziel staat onverwrikbaar pal.
Steeds zal ik me in den buik van 't blanke harnas prangen,
Tot dat my de open buik der grafkuil moge omvangen!
Steeds zal mijn medgezel een slagzwaard zijn, waar 't licht,
Gelijk een mierenzwerm, op vonkelt voor 't gezicht;
Wiens scherpe tweelingsneê van vlammen schijnt te branden,
Verborgen in zijn staal en schittrende uit zijn randen,
Den zichtbren dood vertoont op eene onzichtbre spits,
En dwars door ribbe en borst het sterflot strekt ten gids.
Steeds zal my, nevens 't zwaard, een moedig ros verzellen,
Wiens breede en ruime borst van oorlogslust zal zwellen;
Wiens opgeheven hals uit breede schoften rijst;
Daar 't, trapplende in den grond, zijn sterkte en vuur bewijst;
En, by den gloed van 't oog en de opgetrokken ooren,
Uit breeden neus en muil een forsch gebriesch doet hooren;
Wiens hoeven hard als staal, wiens schenkels sterk gepeest,
Wiens heupen schichtig zijn, wiens lenden vast gevleeschd;
Wiens hielen voor 't gezicht met tweelingstarren blikkren;
Terwijl het vijfgestarnte op 't voorhoofd staat te flikkren:
Voor wien de sterkste wind in 't midden van zijn vlucht
| |
[pagina 373]
| |
aant.Bezwijkt, en nederzijgt, en naar den adem zucht:
Wiens onnazienbre ren, met stuivend zand omstoven,
Één straal van bliksems schijnt die 's hemels wolken kloven,
Ja zelfs des bliksems schicht in 't renperk achterlaat:
Zijns meesters vriend, en hulp, en trouwe toeverlaat!
In deze, in deze twee zij heel mijn stoet besloten!
Zy strekken me in de plaats van vroegre dischgenooten!
Onëedlen, die in 't wee mijn teedre zucht verriedt!
Wijkt, snoodaarts, van mijn zijde! ik wil uw vriendschap niet.
Ja, waar in d' oorlogsstorm de wieken slaan aan 't zwaaien,
Zal ik de spilboom zijn, om wien de raders draaien.
Waar 't vuur des oorlogs glimt, ben ik het die 't ontsteekt:
Want heerlijkst blinkt het bloed dat van de spietsen leekt!
Ach! Nooit heb ik mijn volk uit woesten wrok begeven,
Geen veete me uit mijn wieg en Vaderland gedreven;
En nooit, sints ik 't begaf, heeft iets my 't hart geraakt,
Van 't geen d' uitheemschen grond een' stervling dierbaar maakt.
Gy, Broeders, gy, mijn Volk, zijt hemelhooge bergen,
Ontzachlijk van gevaarte, en voor geen' moed te tergen;
Gy, bergen; maar 't geslacht van 't oovrig sterflijk kroost,
Slechts poelen, waar 't gebergt' zijn moddrig slijk in loost.
Gy, zeën, toegerust met opgezwollen golven;
Zy, plassen, in 't moeras tot onëer uitgedolven.
Hun aanzien is me in 't oog niet anders dan een kramp,
Die de oogleên samentrekt voor scherpen zwaveldamp,
En, gy-alleen verdient, ô twee Doorluchte Grooten,
Die de olie van uw gunst op my hebt uitgegoten,
En over mijne ellende uw schaduw uitgebreid,
Dat u mijn dankbre ziel van allen onderscheidt.
Gy hieldt me op d' oever staande, als wanhoops geesselkoorden
My van den steilen boord ten gloênden afgrond spoorden,
En hebt, voor 't slijkrig vocht, aan weêrspoeds drabbe ontperst,
Met zuivre en frissche bron mijn smachtend hart ververscht:
Gy, mijn' verdorden stam met vruchtbre regenvlieten
Bewaterd, en zijn loof verjeugdigd uit doen schieten;
My 't oog gezuiverd van den angel, die 't doorsneed
En pijnlijk in zijn bloed en tranen drijven deed;
My-zelv' op 't wrak hersteld, door d' onspoed omgesmeten,
En met uw gunst versierd als met een gouden keten.
| |
[pagina 374]
| |
aant.ó Zoo de dankbaarheid van heel 't geschapendom
U toevloeide uit mijn' naam, en tot den hemel klom,
Nog zoude ik met dien dank uw gunst niet evenaren,
Maar 't ware een kleene teug uit de onuitputbre baren.
Ach! dat mijn golvend bloed voor 't uwe vlieten mocht!
Uw leven wierd met vreugd voor al mijn bloed gekocht.
Nooit zal mijn dankbre tong uw' lof, uw weldaân zwijgen,
Tot dat my 't uur des doods in 't spraakloos graf doe zijgen,
En d' adem met den dank verzegele in den mond.
Maar gy, wien 'k teder minne, ô Vaderlandsche grond,
Ontfang met één' mijn hulde en zuivre liefdeblijken!
Geen wrevel heeft me uit spijt uw' landpaal uit doen wijken,
Geen koelheid, die in 't hart de sterkste banden slaakt,
De ketens der geboorte in 't mijne losgemaakt.
Neen, de eerzucht dreef me alleen, de zucht tot doodsgevaren,
En de onverzetbre moed van de eerste kracht der jaren:
De moed, dat bandloos ros, dat, eens door de eer gespoord,
Met meer dan ijzren hoofd door koopren wanden boort!
Wat zegge ik? Ja, 't genot der zorgelooze Weelde,
Waarmeê zich 't waanziek hart, als 't loon der dappren streelde:
De Liefde, in d' arm der Rust wellustig uitgestrekt,
En door de hand der Jeugd met bloemen overdekt:
Een teedre en poezle maagd, wier hartdoorvlammend kussen
Den boezem, dien ze omarmt, weêr aansteekt onder 't blusschen;
Wier lonk de ontembre geit die op de steenklip woont,
Van uit zijn schuilplaats trekt, en aan heur voeten troont;
Wier lach de grijsheid-zelve, in 't steil gebergt' geweken,
In 't midden van 't gebed, in lusten weet te ontsteken;
Wier adem rozenwijn op 's minnaars lippen daauwt,
Die aan heur' mond besterft en van genoegen flaauwt.
ô Dat uw vruchtrijk oord, waar zoo veel leeuwen brullen,
Die 't grimmig aangezicht met woeste fierheid hullen,
En 't edelst Vorstenbloed door manlijke aders vloeit,
Gezegend, zalig zij, en uit het Zuid' besproeid!
Ja, drijve een zwangre wolk, bevrucht met zomerregen,
Uw' landstreek over 't hoofd, uit Jemen afgezegen;
En breî zy arm en schoot door 's hemels ruimte heen,
Tot dat zy de avondkim en d' uchtend hechte aan een!
Dan blaze de Oostenwind de door heur ingewanden
| |
[pagina 375]
| |
aant.Verspreide vlamstoffe aan, en doe de lucht ontbranden;
En 't murmlen van zijn stem wekk', gonzende af en aan,
Den donder uit zijn' slaap, om raatlend op te staan!
Dan joele 't in heur' schoot, als uitgebreide troepen
Van kemels, die elkaâr van verre tegenroepen,
En 't aardrijk daavren doen van 't onbestemd geluid,
Dat met verscheiden' toon op rots en rotskloof stuit!
Dan stort' ze op de aarde in 't rond, dat dal en vlakten stroomen,
En juichen: ‘De overvloed heeft hier zijn plaats genomen!’
Dan juich' zy 't dorre zand, vallei en heuvel, toe:
‘Zijt vrolijk, juicht in d' oogst, dien ik u zaamlen doe!’
Dan bruische er als een zee, wier golven vrolijk klateren,
En sluimre allengskens in tot staande boezemwateren,
Wier vruchtbre vochtigheid den omtrek nooit ontbreekt,
Waar gy, mijn dierbaar Volk, uw heilige akkers kweekt!
Dan ik (my moge 't lot met zware rampen treffen!)
Hoe hoog heur vloed ook ga, zal 't hoofd er uit verheffen.
En schoon me een prangend wee door borst en ribben boort,
'k Bedwing me, en hou de klacht in 't volle hart gesmoord.
Voorlang reeds heeft my 't lot geoefend door zijn slagen,
En 't schriklijkst van den schrik kan thands my niet vertzagen.
De woede scherpt mijn woede, en 't onrecht zet me in vlam,
Den wolf een strijdbre leeuw, en zacht by 't weêrloos lam.
'k Ben alsem voor den haat, en honig voor mijn vrinden;
Voor die me ontzien, gedwee; verhard, voor kwaadgezinden;
En schoon de wufte wind met andren henen snort,
De zielsbedaardheid houdt mijn heupen vast gegord.
Geen lage wellust zal me, als andren, 't oog verblinden,
Beproeving deed me in 't leed het spoor der wijsheid vinden;
En, wien men vreeslijk houde, ik ducht geene overmacht:
'k Zij krachtloos, 'k ben een man, die de ondeugd fier veracht,
Zijn eigen waarde kent, en vlekloos zal bewaren,
Al kostte 't al het bloed dat ombruischt door mijne aâren.
Rechtschapen braafheid toch is 't heerlijkst praalgewaad,
En 't kostelijkst kleinood dat iemand achterlaat.
Want, wat zich-zelven ook volstandig moog gelijken,
De stervling is een stam, die uit de vrucht moet blijken,
Daar de allerschoonste in 't oog de wrangste sappen teelt,
De onzienlijkste, in zijn ooft het kiesch gehemelt' streelt.
| |
[pagina 376]
| |
aant.My kenn' men dus aan 't hart, dat uitblinkt in mijn daden,
En, eens door 't lot gehard, zich nimmer zal verraden:
Of zoudt ge, alschoon ge in 't rijs een taksken buigen mocht,
Een' hemelhoogen eik doen wijken uit zijn bocht?
Neen! dat my 't aardrijk kenne en voor mijn' moed leer vreezen!
Die andren niet onziet, zal altijd trefloos wezen;
Hem, hem, die 't ongelijk een weerloos voorwerp biedt,
Is elk een aspisslang, die naar zijn' boezem schiet.
Ja, zelfs de lage slaaf, wien, aan zijns meesters voeten,
Geen enkle waterteug den arbeid mag verzoeten,
De afhanklijkste in 't Heelal, beloont zijn zorg met smaad,
Dan zelfs, als hy zijn zweet voor hun ten beste laat.
'k Heb 's warelds loop gezien, en acht op 't lot geslagen;
Thands kenne ik 't, als een kleed, aan 't lichaam afgedragen.
Waar 't blind geluk ontbreekt, zinkt wijsheid machtloos neêr,
En daar 't het toeval wil, stijgt dwaasheid boven de eer.
Waar 't lachende geluk uw zijde heeft verlaten,
Zal de onschuld van 't gemoed, zal deugd noch godvrucht baten;
En daar, waar 't gunstig lot niet zelf uw zaak bepleit,
Verwacht ge een ijdle hulp van elks welsprekendheid.
Ach! slaan we een leerzaam oog op de afgeloopen dagen!
Wat zoudt ge een' blinde op weg naar 't rechte voetspoor vragen?
't Voorleedne toont den geest de duistre toekomst aan,
Voor hem, die 't ongeziene in 't zichtbre leert verstaan.
Wien eens 't begeerlijk hart den toom heeft afgeworpen,
Die zal, in 't slijk gebukt, verworpen drabbe slorpen:
Wiens hoop gematigd is en geen verwachting voedt,
Dien straalt, van waar 't ook zij, de glorie in 't gemoet:
En wie zich 't hart verhardt om lust in leed te stellen,
Dien zal de rust der ziel door vreugde en smart verzellen;
Maar spoorloosheid, die 't perk baldadig overschrijdt,
Benaauwt zich zelv den tred, al stapt zy wagenwijd.
Die 't edel zelfgevoel lafhartig kan verzaken,
Zal 't foltrend naberouw met gloênde fakklen blaken;
Maar werpt ge u in 't gareel der vleiende eigenmin,
Gy spant den schrikbren haat aan de eigen strengen in.
Wie eenmaal d' arm verrekt uit roekloos onderwinden,
Zal niets, hoe na 't hem zij, dan onbereikbaar vinden;
En wie te zwaar een pak op zwakke schoudren tast,
| |
[pagina 377]
| |
aant.Stort lichtlijk in zijn bloed, geleêbraakt door de last.
En wat 's de sterveling? wat ettelijke honderd'?
Helaas! zy staan gelijk, wanneer de weêrspoed dondert;
En niets is 't uwe, ô mensch, van 't geen ge op aard verwerft,
Dan 't gene een milde hand vooruitzendt eer gy sterft.
Wat laten wy van ons dan 't voorbeeld na op de aarde?
Wel! dat we een voorbeeld zijn, voor 't nageslacht van waarde!
Een voorbeeld, zeedlijk schoon, en dat tot volglust wekt,
Tot heil van 't menschlijk kroost, tot 's Scheppers glorie strekt!
Voor my; ik heb 't geval aan elke borst gezogen,
Nu bitterheid verslikt, en dan weêr zoeter togen.
Dus groeide ik op, en wierd (men geef dien naam my vrij!)
Betemmer van 't verdriet, welks rug ik stout berij.
Het menschdom is den dood ten voedergras geboren;
't Wordt daaglijks door zijn tong al weidende afgeschoren,
En, d' onafkeerbren muil, die tot ons streeft, bewust,
(ô Wonder!) spatten we uit in ongebonden lust.
Wy vreezen de Almacht, ja! Maar, als de schapenweider,
Die 't vee zich-zelv' betrouwt, verstoken van geleider,
Wanneer zich 't loof verroert, op 't minst geritsel beeft,
Maar daadlijk weêr zijn hart aan 't dartlen overgeeft;
Zoo siddren we als een blad, by d' aanblik van gevaren,
Maar weiden zorgloos voort, na 't eerste schrikbedaren.
Ach! dwaling hangt den mensch met klemmende armen aan,
En vruchtloos, grijpt ze eens vast, beproeft hy ze afteslaan.
Dan, reedlijk onderwijs zal edelaarte braven
Verbeetren, daar de stok de leeraar is der slaven.
Doch baatzucht slaat den geest in 't juk der slaverny;
Bedwing haar, sterveling, zoo zijt gy waarlijk vrij!
Ik heb, hoe zeer ik me ook van andren moest beklagen,
Mijn' broedren steeds een hart vol teêrheid toegedragen;
En, ach! zoo 't heerlijkst zwaard ten laatste weerloos wordt,
Het edelst renpaard-zelf in 't loopperk nederstort,
Wie doet me een' mensch, zoo groot, zoo rein van hart aanschouwen,
In wien de menschlijkheid geen' toegang heeft behouën?
Neen, 's stervlings deel is geen volmaaktheid; zoek vrij rond!
Het schittrendst hemellicht heeft zelfs zijn' avondstond.
Slechts enklen is 't vergund, met altijd vaste schreden
Op de eedle baan der deugd voor andren uit te treden:
| |
[pagina 378]
| |
aant.Zy zijn 't, wier levensloop een geurrijk bloemperk is,
Met morgendaauw besproeid, en altijd even frisch.
Wat ware 't leven zoet, indien de bloei der dagen,
Zich lachende aan de dood ten offer op mocht dragen,
Of de eedle kracht der jeugd ons bybleef tot aan 't graf,
En niets aan d'ouderdom ter plondring' overgaf!
Dan zacht! vergunde ons 't lot de goedren van het leven,
't Was, om ze op d'eersten wenk ten opeisch' weêr te geven.
Wat randt dan 't wreevlig hart Gods weldoende Almacht aan?
't Is 't zijne, en werd ons nooit ter wilkeur' afgestaan.
Neen, dat we, ons lot getroost, aan de algemeene plagen
Geen voorrecht voor ons-zelv', maar les en voorbeeld, vragen.
Vaak woonde ik op den tocht door 't hart der woesteny,
De doffe sluimerzucht van 't zorgloos harte by,
Terwijl de duistre nacht op 't aardrijk nederhukte,
Het lastbeest nog zijn borst in 't rulle zandbed drukte,
De wildernis in 't rond in doodsche stilte sliep,
En niets dan 't uilgeknars ter koele nachtwaak riep.
Dan zag ik 't jeugdig hoofd, van dof gesuis bevangen,
Zich leevren aan den slaap, en op den boezem hangen;
Ja, snorken machtloos in op 't halfgetoomde paard,
En tuimlen met den zaâl al ronkende over de aard.
Dan rende ik dikwerf rond om d'ijver aan te zetten,
En riep den traagaarts toe, terwijl zy 't werk verletten:
‘'t Ontijdig rusten is vermoeinis: spoedt, ai spoedt!
De tijdige optocht wordt door 't eind der reis vergoed.’
Vaak dwaalde ik om een' dronk naar ingestorte bakken,
Bedolven onder 't puin en overstelpt met wrakken;
Onnaakbaar door 't geraamt' van vooglen, daar versmacht;
Van wolfgehuil omringd, dat naar verversching tracht.
Vaak roostte ik aan een vlam, uit harstig hout gedreven,
Het sobere avondmaal, my door mijn schicht gegeven:
Verduurde op 't kaal gebergt' de heete middagwacht,
Schoon 't lichaam onder 't gaan geen schaduw met zich bracht;
En borg, in holle nacht, voor de opgejaagde dieren,
Den reizende aan mijn' disch, by heldre legervieren,
Wier luister verr' in 't rond een gastvry schijnsel gaf.
ô Hemel! welk een' zucht dringt my dit denkbeeld af!
Steeds blijft me in 't sluimrend brein het zelfde droombeeld waren,
| |
[pagina 379]
| |
aant.Streeft wildernissen door, en nacht, en nachtgevaren.
Wie leerde u 't donkre ros bestijgen van de nacht,
ô Dierbre hersenschim? wie heeft u hier gebracht?
Waar hebt ge, ai meld my zulks, van Perzie ooit vernomen?
Wat rijkdom 't onderscheidt? wat aakligheên 't omzoomen?
Reeds dikwerf vroeg men my, wat me uit een Landstreek toog,
Zoo lieflijk aan mijn hart, als heerlijk in mijn oog?
Ik andwoord': 't Is 't besluit van 't Eeuwig welbehagen,
‘Dat 's menschen deel beslecht: Gods vrijmacht moogtgy 't vragen.
Wat weet de stervling toch van 't geen zijn daden richt?
Hy werkt, maar God bestiert, en 't zwijgen is zijn plicht.’
Waar 't mooglijk, dat een mensch de perken om zou stooten,
Waar in Gods Almacht-zelv zijn baan heeft afgesloten?
Neen! nimmer! hoe 't ook ga! Het wislend lotgeval
Ligt knielende aan uw' throon, ô Koning van 't Heelal!
De weerspoed bruisch' dus vrij in buldrende onweêrvlagen
Ja, moge 't vet gebeente aan dorre splinters knagen!
Wat nood? 't verdorde in 't veld verwacht een nieuwe Lent',
En de armoê juicht van heil, waar 't Godlijk oog zich wendt.
Dan ach! want brengt ge ons hier voor dartle maagdelonken,
Die dwars door 't hangend floers uit weeldrige oogen vonken,
Gy, Vrouwtjens? Welk een waan heeft u 't verstand misleid?
Voegt groene minnelust by dorre somberheid?
Bloos, Grijze, een frissche maagd aan stalen huwlijkssnoeren,
Gelijk een offerlam ter slachting' heen te voeren!
Te schandlijk waar 't bestaan: met uitgevallen hair
En grijsgeworden kruin, te dartlen by de baar!
Neen! voer me een rijper maagd, zoo vaak gy wilt, in de armen;
Een maagd van tachtig jaar, die grijzaarts mag verwarmen;
Aan wie ik, als een bruid, den sluier rukk' van 't hoofd,
En wier versterkend vuur geen water heeft verdoofd:
Wier gloed, by 't licht der zon zich spieglende in den beker,
Om de eer des voorrangs strijdt, van de overwinning zeker:
Waar meê ik 't hart verkwikke, en toedrinke aan een' vrind,
Die, vrolijk by den wijn, een schuldloos schertsen mint,
En wiens bespraakte mond, door gulle vreugd ontsloten,
Van paarlen overvloeit en diamanten booten,
Het zij hy 't eêlst gebloemt', van andren zaamgegaârd,
| |
[pagina 380]
| |
aant.Of eigen hersenvrucht, met zangrig kwelen paart.
'k Beproefde, 't geen de Jeugd een' stervling doet verwerven;
Maar 't is verdienste-alleen die overblijft na 't sterven.
Is dan mijn dood naby? 'k voleindde 's levens baan,
En 't geen zijn perk bereikt, heeft billijk afgedaan.
En leve ik voort? welaan! ik zal me aan 't lot gewennen;
Ik leerde 't van naby in zijn vermomsels kennen.
't Zij verr', zoo lang me een vonk van kennis oovrig zij,
Dat ik den snoodaart volge op 't pad der huichlary,
Of, dat my 't drukkendst leed tot laagheid doe vervallen,
Of 't weeldrigst van 't geluk tot overmoedig brallen!
1795.
|
|