De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |
Dichtstukken van Boëtius. | |
[pagina 383]
| |
Boëtius in zijnen kerker.Ga naar voetnoot*Roerde ik in 's levens bloei de schelle cytersnaren,
Thands dwingt my 't zuchtend hart een' droeven toon te slaan.
De Zangberg treurt my voor, met losgerukte hairen,
En 't Treurdicht net zich 't oog met geen' geveinsden traan.
U toch, u heeft voor 't minst, ô dierbre Zanggodessen,
Vervolging, schrik, noch boei, van mijne zij' geschaakt:
Thands zijt ge in zwakte en druk mijn trouwe troosteressen;
Eens hebt ge in blijder jeugd mijn glorie uitgemaakt.
Door ramp op ramp verhaast voor 't klimmen van mijn jaren,
Heeft de ouderdom zijn' last by al mijn wee vervroegd,
Mijn' schedel, voor den tijd, bedekt met zilvren hairen,
En 't uitgemergeld lijf met voren doorgeploegd!
Hoe lieflijk ware een dood, die wrange levensdagen
Naar 's droeven beê verkortte, en op den wensch verscheen!
Maar ach! hoe stopt hy 't oor voor ons erbarmlijk klagen,
En trekt de hand van 't oog dat wegsmelt in 't geween!
Wen my 't ontrouw geluk zijn valsche gunst verëerde,
Bedreigde 't uiterste uur mijn leven van naby:
Nu, daar 't bedrieglijk lot zijn aanschijn van my keerde,
Nu rekt zich 't haatlijk perk, en heeft geen eind voor my.
Wat hebt ge, ô wufte hoop van ras verdwenen vrinden,
Zoo dikwerf mijn geluk verheven in uw' waan!
Ziet, ziet mijn' toestand thands, ô al te licht verblinden!
Die neêrstort, heeft die ooit op vasten voet gestaan?
Libr. I. Metr. I. |
|