Neêrslachtigheid.
Hoe kwijnt de geest, in diepe smart gestort!
Hoe gaat hy zich, onttrokken aan zich-zelven,
Als aardsche zucht d'ontzinden wrevel port,
In vreemde nacht en duisternis bedelven!
Hy! eer gewoon, met onbedwongen vlucht,
Der heemlen ruim naar vrijkeur door te streven;
De gloênde zon te volgen door de lucht;
De kille maan alom op zij' te zweven;
En star by star, die in haar kringen zwiert,
Op 't duistre spoor haars omloops te verrassen,
En waar zy keert, of uit haar ringen giert,
Haar eigen baan op 't loopveld aftepassen.
Ja, hy, die weet, den oorsprong na te gaan,
Van waar 't geblaas der ratelende winden
Het watervlak in golven op doet staan,
En hun geweld zich ijlings in laat binden:
Wat geest dit Al doet wentlen om zijn as:
Waarom 't gestarnte, aan 't glimmend Oost verrezen,
By avond duikt in 's aardrijks Westerplas,
Om 's ochtends weêr op de eigen post te wezen:
Wat in de Lent' de lucht zoo lieflijk stooft,
Om 't bloemrijk veld in frisschen bloei te stellen:
Hoe 't Herfstsaizoen, by 't zwellend boomgaardooft,
Den wasdom stort in zwangre muskadellen?
Hy! hy, die dit, die duizend wonderheên,
In 't diepst geheim omzwachteld voor elks oogen,
Door eigen kracht van oordeel weet te ontleên,
Hy zijgt daar neêr in redloos onvermogen!
Daar ligt hy dan, met uitgevonkeld licht,
Den hals bezwaard van ketens die hem prangen;
En, neêrgedrukt door 't persende overwicht,
Is de aard het al, waar aan zijn oog blijft hangen.
Libr. I. Metr. II. |
|