De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 295]
| |
aant.Gerard aan Machteld van Velzen.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 296]
| |
Aan 't toppunt van mijn heil (hoe glinstrend) toe te voegen.
Onnoozele, als ik was! Men zag elkander aan!
De dwangelooze vreugd der bruiloft had gedaan!
Ik weet niet welk een wolk zich om my heen verspreidde.
Men meesmuilde als zijn hand u tot den dans geleidde.
Hy boog, en drukte een' kus, al dartlende, op uw hand;
Maar, Hemel, welk een' kus! Ik zag den wulpschen brand
Hem vonklen in 't gezicht, den weêrglans op uw kaken!
Die gloeiden, als geen roos, maar levendig scharlaken.
Zoo bloost geen schaamte, neen. Zoo gloeit de ontstoken lust;
En 'k zag u met dien kus uw kuischheid weggekust!
Ik viel den hemel uit van mijn betooveringen.
'k Zag Floris naar uw hart, en u naar 't zijne dingen,
Uw ziel gestreeld, gevleid door 't Graaflijk eerbewijs,
En Velzen had dat uur noch waarde meer noch prijs.
Uw oogwenk zocht den Graaf, en gaf aan Velzens lonken
Geen andwoord, doof voor hem, voor hem niet meer te ontfonken.
Wat aakligheid trof sints het vrolijk bruiloftsmaal!
Wat nevel daalde op eens door de eerst zoo blijde zaal!
Het oovrig weet gy-zelv. Wat zoude ik u herhalen,
Wat toen, wat sints gebeurde; en wat de nacht, aan 't dalen,
Te voorschijn bracht. Verwijt, verbittring, wederzin,
Voor 't zoet der Huwlijkskoets, den zegepraal der min.
Gy wilde uw schandlijk zwak omwimplen of verschoonen,
Met fierheid, wrevelmoed, en hoog gevoel te toonen;
('t Gewoonlijk guichelspel der reedsverlaagde vrouw!)
Ik voegde eens minnaars drift by 't diep gevoel der Trouw.
Mijne Egâ voor 't altaar, en Vrouw op 't slot van Velzen,
Wat waart gy me, of ik u? - Geen Echtkoets, geen omhelzen,
Geen teêrheid tusschen ons! maar af keer, woede, spijt!
Hier heeft ons 't Echtaltaar alleen voor ingewijd!
Die zwoer mijn hart u toe, onheelbaar opgereten!
't Volhardt, en 't heeft voorlang zijn' echtband afgesmeten.
't Erkent geene Egâ, neen, die my niet toebehoort,
Maar heimlijk....Machteld, beef! ik sidder zelf voor 't woord.
Mijn boezem gloeit van wraak! zy siddert in mijne aderen.
Beef, Machteld! Blijf te rug; ontzie u, my te naderen:
Uw aanblik diende alleen tot terging van mijn leed!
| |
[pagina 297]
| |
Bid, dat ik u en my voor de eeuwigheid vergeet!
Denk echter, denk niet, neen! dat ik u iets verwijte,
Waar van by 't zelfgevoel, het eigen hart u kwijte.
Neen, 'k ben recht vaardig in mijn strengheid. 'k Neem geen' waan,
Geen hersenspokery, voor schuld, voor waarheid, aan.
'k Laat andren uw gedrag als kuisch en eerbaar roemen,
Maar 'k vloek en huichlary en 't ijdel woordverbloemen:
De kuischheid, de eerbaarheid, berust in 't hart, Mevrouw!
Dit roofde u Floris, ja; in dit bestaat de trouw.
Geen dwang van 't hart is deugd; geene eer is 't, ingenomen
Van driften, 't hollend hart voor 't uiterlijk te toomen.
Een halfgesmoorde zucht die de Echt te buiten gaat,
Is schuldiger veellicht dan de ijslijkste euveldaad.
Ja, sints dat doodlijk uur heb ik uw ziel doorlezen.
Gy kunt met zulk een hart geen Gâ van Velzen wezen!
Neen, 'k waag niet, dat uw ziel in d' arm van uw' Gemaal
Den dartlen Floris menge aan 't heiligste Echtonthaal;
Hem zoeke, in 't geen mijn min u tederst deed genieten,
Hem offre wat mijn liefde u hijgend deed ontschieten,
En, zwijmende op mijn koets, in ongebonden' gloed
Hem basterdtelgen scheppe uit Velzens eigen bloed.
Ik ken dien Koningszoon, dien dartle, dien vermeetle!
'k Weet, hoe een blik van hem den vrouwen 't harte keetle!
Ik zag er 't offer van in 't bloed van Teisterbant.
De onnoozle was gevleid met Floris dierbre hand!
Het hart in vlam gezet, hoe zou ze zich verweeren!
Wat wederstaat den man, wiens hand zich doet begeeren?
Helaas! een heimlijke Echt bracht Heusdens fiere spruit
Op Floris huwlijksbed met d'eernaam van zijn bruid:
Doch 't huichlend Staatsbelang ontbond die ijdle snoeren.
Nooit faalde 't aan een glimp by vrouw- of maagdvervoeren.
Maar voere, opgrond dier Trouw, voer' Haamsteê Hollands Leeuw
Op 't gouden wapenveld, met Hollands oorlogsschreeuw!
Laat elders Floris naam de smaad met luister dekken,
My walgt van 't Koningsbloed zoo zeer als andre vlekken.
My, my is Hollands Graaf slechts op zijn' zetel Graaf,
En 'k draag het hart te hoog voor de oneer van een' slaaf.
| |
[pagina 298]
| |
Mijn ziel heeft nooit geleerd, met vrouweneer te spelen:
Nooit zal ik zijn boelin op 't Huwlijksleger streelen!
Een oog van Floris is, van dartlen gloed vervuld,
Te veel voor 't Heldenhart dat geen verachting duldt.
Dat tintle in wederschijn in eertijds zedige oogen;
De Hofsloor speelt er in, de deugd is uitgetogen!
Men boelt met de oogen ook, en 't is geen onschuld meer,
Wanneer zich 't hart behaagt in Floris eerlooze eer,
Zijn lonken tegenlonkt of listig weet te ontduiken,
En 't vonkjen zorglijk dekt om frisscher op te luiken.
Ja, 'k ken hem, 'k ken zijn Hof, zijn zeden, zijn gebaar!
Dit heet beschaafdheid thands; maar hoe voor honderd jaar?
Dit nijpt my 't ingewand. Men durv' 't als dwaasheid wraken;
Die minnenijd verteert me, en zal my eeuwig blaken!
Die prikkelt me in de borst, en laat mijn ziel geen rust,
Eer in zijn dartel bloed heur vlam is uitgebluscht.
Dit, Machteld, eischt mijne eer: Dit laat zich niet verzoenen
Door Hof- of Riddergunst, door giften van miljoenen.
Hy heeft my de eer, 't geluk, de liefde, de Echt geroofd:
De vloek verplettre hem en keer' my-zelv' op 't hoofd!
1808.
|
|