De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 299]
| |
Polyfeem aan niemand.Ga naar voetnoot*Geen groet, geen heilgroet, neen! Maar vloek en eindloos wee
Brengt dit ontzegeld blad den snoden Niemand meê.
Gy, vraag niet wie het zend'! Het zou uw kruin verpletteren,
Mocht Polyfemus kracht zich storten in de letteren
Of bliksems slingren door het schrijfriet, dat den klank
Der woorden nabootst door zijn trekken, schraal en rank,
Maar machtig (zegt men my) de wraakstem tot Achaien
Te voeren en daar zelfs den schrik in 't hart te zwaaien.
Geen grove Polyfeem verstaat die toovery,
Maar 'k dien my van haar. hulp uit woede en razerny.
Een vreemdling, uit uw Land, in mijn geweld vervallen,
Mijn leidsman thands door 't woud, verzorger van mijn stallen
En wijngaard, dienaar, vriend, gevangen, huisvoogd, gast,
Hecht ieder woord voor my op deze beukenbast.
Ja, booswicht, 'k doe van hier aan de overzij' der wateren
Mijn vloeken in uw oor als duizend donders klateren,
Gy, sidder! - Sidder, ja! als in dat oogenblik,
Toen uw verraders hart van kinderlijken schrik
De handpalm in mijn vuist al tikkend tegenklopte,
Niet anders, of een lek door 't grotgewelfsel dropte,
Terwijl ik u omvatte en aan mijn tanden bragt.
Gy smeekte en ik, verdwaasde, ik hoorde naar uw klacht.
Uw wijn verleidde my, dat ik van al uw vrinden
U, als mijn beste vriend, het laatste zou verslinden.
Ik toonde u 't dankbaar hart in dees mijn gunst. - Helaas!
Wie edelmoedig denkt, is onbezonnen dwaas!
Leert, stervelingen, leert wat vruchten weldaân baren!
Zie wakkren Polyfeem den schelmschten Niemand sparen!
Zijn oog bezuurt het, ach! mijn eenig dierbaar oog,
Dat in mijn voorhoofd blonk gelijk de zon omhoog!
| |
[pagina 300]
| |
't Is nacht voor eeuwig! 't is voor eeuwig uitgegraven!
Ontmenschte, is dit uw wijn! zijn dit eens vijands gaven!
Ik, nam u de oogen niet, ô wreedaart, 'k liet u 't licht;
U te eeten, was mijn recht; en, dulden was uw plicht.
Wat dan misdeed ik u? wat kost gy u beklagen?
Wat kon zoo kleen een Griek van 't Noodlot beter vragen,
Dan dat Neptunus zoon hem, stervend, tot een graf
Zijn eigen ingewand, geen kraai of ondier gaf?
Ondankbre! mocht mijn vuist mijn woorden thans verzellen,
Hoe zoude ik u op nieuw in dees mijn vingren knellen!
Hoe haalde ik u weêrom, uw' donkren schuilhoek uit,
En kraakte uw' helschen kop, waar uit mijn ramp ontspruit!
Hoe knapte ik uw gebeent'! Hoe rukte ik met mijn tanden
Dat schelmsch bedrieglijk hart van uit die ingewanden!
Hoe knaauwde ik ieder schonk tot zandgruis, ieder spier
Tot walglijk braaksel uit, en spouwde 't weg in 't vier!
ô Dat ik vijftigmaal u met dees tanden breken,
Op nieuw vermalen mocht! op nieuw mijn oog mocht wreken!
Verrader! - Dan helaas! hoe koelde ik mijn gemoed?
Uw gantsche lichaam, schelm, bevat geen' emmer bloed.
Gy, nietig handvol mensch! Één tandenknaauw, 't is over!
Daar ligt ge, en 'k heb gedaan! Vervloekte daglichtroover!
ô Waart ge een man als ik! een, waar mijn vuist slechts vat,
Mijn onbesuisde voet iets aan te trappen had.
Hoe zoude ik met dees arm, geducht by onze reuzen,
Uw 't barstend bekkeneel op rots en bergpunt kneuzen,
En spatten 't helsche brein my-zelven in den baard!
Hoe knakte ik lid voor lid, mijn kracht en gramschap waard!
Hoe zou zich 't sterk gebit der breede kakebeenen,
Hoe nagels, voet, en vuist, vereenden bystand leenen,
En schuimen in uw bloed, uw merg, en hersengeil!
Dan, dan eerst ware er wraak, dan waar my 't wreken, heil!
Dan mestte ik my de buik met de afgerukte spieren,
En deelde 't vuig gedarmt' aan honden om en gieren,
Of hong het in mijn grot met heup- of schouderschonk,
Ten teeken van mijn wraak voor de eeuwigheid te pronk!
Maar nu? Een kleene dwerg van daaglijksch menschgebroedsel
Nog voor geen' halven dag genoegzaam tot mijn voedsel,
(Een mondvol drie of vier,) terwijl ik argloos rust,
| |
[pagina 301]
| |
Braveert me, en heeft my 't licht in 't voorhoofd uitgebluscht!
My, Godenbloed, en Reus! ô onuitwischbre schanden!
En 'k grijpe om niet in 't wild; hy glipt my door de handen,
En 'k brul van spijt en pijn! ik, God Neptunus telg,
Die krijgers door de keel, als gy een' sprinkhaan, zwelg!
ô Gruwel! en de Goôn, tot steun van 't recht verbonden.
Zien 't droomend, luî'rend, aan, van op hun tafelsponden!
Mijn vader-zelf (ô hoon!) maakt wel een groot gerucht,
En schuimt zijn baren op en jaagtze door de lucht,
Maar laat den snoden boef zich overal ontslippen;
Hier, by een tooverkol; en daar, op hooge klippen.
Wat baat me een boot vijf zes, geknetterd tegen 't strand?
Wat helpt my 't hol gegaap van 's afgronds ingewand?
Mijn vader! schaf my-zelv', schaf my den schender weder,
Dit 's 't al! of sla voor 't minst hem met uw drietand neder,
En lever my een brok, nog lillend dat ik 't voel,
Op dat ik 't kaauwe, en knaauwe, en inslikk' eer 't verkoel'!
Dit smeek ik. Mag ik-zelf den booswicht niet verscheuren,
Ten minste laat me een' smaak van 't godloos bloed gebeuren!
Dit eenig, dit voor 't minst, geef me in dees wanhoop troost!
Dit zij het zoet der wraak voor uw beleedigd kroost!
Hoe! zal dit klein geslacht, zoo kort, zoo zwak van leden,
Dat geen' volwassen' eik, in 't woud, om verr' kan treden,
Geen' stroom doorwaden, ja, geen' zwaren olm omslaan
Met de armen, op uw' vloed, op ons uit moorden gaan?
Dit, heerschen in uw rijk, en trotsche waterbaanders,
Uw golven geesselen met dennenhouten spaanders,
Of snijden met de spits van d' uitgeholden boeg,
Dien ik met de eene vuist in duizend splinters sloeg,
Of tusschen de armen neep en, als een walnoot, kraakte,
Zoo eeus mijn grimmigheid in volle woede raakte?
Dat duldt gy? zulk gebroed breidt doeken door de lucht,
En 't windtjen vat er in, en blaast, en geeft ze vlucht,
En voert hen wijd en zijd, en maakt hen heer van de aarde,
Als of ze een hooger macht dan die der Goôn bewaarde:
En de oude Zeevoogd dut en houdt de handen stil!
Ach! 't ziet er vreeslijk uit, zoo dit het noodlot wil!
Dan zullen ze op het laatst nog Polyfeemen eten
Of Goden. Moedwil gaat steeds verder in 't vermeten.
| |
[pagina 302]
| |
Waak op, gy Grijzaart! waak! sla, donder, bliksem toe;
Eer ik uw' bliksem grijpe, en 't zelf nog feller doe!
Laat van dat stofgebroed geen' enklen langer leven,
Dan - om van tijd tot tijd uw' zoon een feest te geven!
Maar, is mijn brief aan u, of Niemand, ingericht?
U schrijve ik, helsche fiel! Herstel my mijn gezicht!
Gy, Niemand, Niemand, ja! Ulysses moogt ge u noemen
Of Niemand! ken ik 't recht, uw veinzen of verbloemen?
Uw valsch, bedrieglijk hart verwisselt naam en kleed.
Mijn oog, vervloekte Griek, gy heet dan zoo gy heet!
Mijn oog, mijn oog te rug! of vrees voor dees mijn vloeken
Die over zee en land u in uw schuilplaats zoeken!
Zy dondren u op 't lijf, zoo (als men my verklaart)
Dit bastblad wat ik spreke in 't schriftgekras bewaart.
Ge ontkoomt ze nergens, neen! zy zullen door uwe ooren,
Tot in 't verwaten hart, in nier en lever, boren;
U foltren, of (verzeld van heel den Hellesleep)
Ik-zelf, in vloek verkeerd, u by den gorgel greep
En aanvloge uit de lucht, van een scheurde en ontzielde,
En duizendwerf vergruisde en weêr op nieuw vernielde,
Ja, duizendwerf herhaald, met nagel, vuist, en tand,
Tienduizend doôn op eens deed smaken van mijn hand.
Nu ga! ontvlucht my vrij; ik leerde u achterhalen.
Gy zult my 't licht des daags met eindloos wee betalen.
Dit schrift, waar in mijn vloek verzegeld overvliegt,
Geeft wraak. Of - ieder Griek is Niemand en bedriegt.
1808.
|
|