De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |
Dichterlijke brieven. | |
[pagina 289]
| |
Saffo aan Faon.Ga naar voetnoot*Was u op 't eerst gezicht van deze pennetrekken
Het dichterlijke schrift van Saffo reeds bekend;
Of werd heur naam vereischt om u de hand te ontdekken,
Die Faon, met heur' groet, dit luttel verzen zendt?
Licht twijfelt ge om de maat waar in die verzen vloeien,
Daar 't zangrig Liergedicht my beter staat ter hand:
Doch Cythers passen niet by 't nokkend tranensproeien;
De treurtoon voegt alleen by mijn' beweenbren brand.
Ik blaak, gelijk een oogst, op d' akker aangestoken,
Wen 't weidend vuur op d' aâm der oostenwinden zweeft:
En ziet ge, verr' van my, den mond des Etnaas rooken,
Niet minder is de gloed, die my vermeesterd heeft.
Geen verzen weet ik meer aan snaar en luit te huwen;
De dichtkunst is het werk van geen' beroerden zin:
Ik leer de jufferschap en al haar teêrheên schuwen,
En wat my dierbaar was, heeft geen vermaak meer in.
Geen blanke Cydno meer, geen treffende Amythone,
Geen Atthis, is voor my de zelfde van voorheen:
'k Vond honderd andere eerst, 'k weet nu geene enkle schoone;
't Geen 't deel van vele was, verleider, hebt ge alleen!
Gy, gy hebt schoonte, en jeugd, geschikt voor minneweelden.
ô Schoonte, daar mijn oog zich door verrassen liet!
Neem lier en boog ter hand, gy zult Apol verbeelden;
Zet Bacchus hulsel op, gy wijkt voor Bacchus niet.
Maar, Febus, gy beminde; Iäcchus wist van minnen;
Schoon beider minnares geen Cyther wist te slaan:
En ik, de gunstgenoot, de roem der zanggodinnen,
Ik doe door 't wareldrond mijn' naam en zang verstaan!
Niet meer, niet hooger is Alcéus roem gestegen,
Mijn land- en kunstgenoot, schoon stouter in zijn' toon.
| |
[pagina 290]
| |
En, was Natuur 't gelaat van Saffo ongenegen,
Haar geest vergoedt de schaâ van 't haar ontbrekend schoon.
Veracht mijn kleente ook niet. Zoo die u mocht mishagen,
Hoe kleen, ik brei mijn' naam tot s aardrijks einden uit:
En zoo ik 't blank ontbeer, waar andre roem op dragen;
Het bruin van Cefeus telg heeft Perseus niet gestuit.
Geen blanke duif ontziet met graauwer soort te paren;
De bruine tortel huwt aan 't allerschoonste slag;
Zoo, die u waard zal zijn, uw schoon moet evenaren,
Gy vindt er geene op aard, die de uwe heeten mag.
Maar gy, gy vondt ze ook schoon, wier lippen u bekoorden;
Eens zwoert gy, dat ge nooit dan Saffo hooren woudt;
Bleeft hangende aan mijn stem, en azende op mijn woorden;
Was ik-alleen begaafd, aanvallig, lief ter kout!
Ik zong, het heugt my nog, (die mint, kan niets vergeten)
En zingend stalt ge my de kusjens van mijn' mond.
Dit vondt ge aanminnig, lief, dit moest verrukkend heeten;
Ja, was er iets aan my, dat gy niet streelend vondt!
Denk eens ons dartlen na, in duizenden van knepen,
Waar door mijn wulpsche brand zich tergde, nooit verkoeld;
En de onmacht van 't vermaak, dat ge in mijn' arm genepen,
En in geen' andren schoot zoo hevig hadt gevoeld.
Nu jaagt ge om nieuwen roof op Siciljaansche schoonen:
'k Wil Siciljane zijn, geen Lesbos raakt my meer;
Of, vrouwen, maagdenschaar, wie Ceres kust bewonen,
Zendt hier den zwerver, hier den overlooper weêr!
Laat u zijn valsche tong, zijn vleitaal, niet bedriegen:
Het geen hy u vertelt, vertelde hy my eerst!
En gy ('k behoore aan u) koom my ter hulpe vliegen,
Behoud me, ô Ericyn, die Siccaas berg beheerscht! -
Volhardt dan 't wreede lot met me eindloos te bestrijden,
En draaft het eindloos voort op d' eens begonnen voet!
Mijn zesde jaardag schijnt, en 't is mijn eerste lijden,
Dat vaders asch te vroeg mijn tranen drinken moet.
Mijn broeder kwam ten val door ongebonden leven,
En heeft zich schaamte en schade op eigen' hals gelaân:
Nu wordt hy arm langs zee door wind en riem gedreven,
En zwerft met schande om 't geld, te schandlijk eerst verdaan.
Mijn trouwheid heeft zijn' haat te mywaart uit doen spatten;
| |
[pagina 291]
| |
Dit won ik met mijn liefde en onbewimpeld raân!
En, of er iets ontbrak om me eindloos af te matten,
Nog brengt me een kleene wees gestaâge zorgen aan.
Gy, gy koomt by dit al mijn ongeluk voltrekken!
't Is enkle tegenspoed, die me altijd solt en schokt!
Het hair blijft me ongesnoerd en hals en borst bedekken,
En 'k walg van wat my siert of wat het oog verlokt.
Voor wien heb ik in 't hair gesteente of goud te dragen?
Voor wien, Sabeeschen geur te rieken op het hoofd?
Wien zoude ik door mijn' tooi verlangen te behagen?
Om wien ik me eens versierde, is uit mijn' arm geroofd.
Mijn hart is week, en bloedt by de allerlichtste wonde,
En telkens vindt het stof, waar 't steeds om kwijnen gaat.
't Zij dat de zustrentrits by mijn geboortestonde
't My dus heeft ingezet met 's levens strengen draad:
't Zij, dat gewoonte en kunst in bloed en aart verkeeren,
En 't week gestel zich teekne als 't werk der zanggodin:
Is 't vreemd, indien een schoon dat maagden kan trotseeren,
En 't eerste jonglingsdons my wegsleepte in de min?
U vreesde ik dat Auroor voor Cefalus mocht rooven,
En zeker, 't waar gebeurd, waar ze eenmaal vrij geweest:
U vreesde ik dat Diaan heur' minnaar mocht gelooven;
En 'k heb te vroeg misschien, maar niet te veel gevreesd. -
Beminlijke, ach, keer weêr, val in mijne armen weder:
Ik smeeke u om geen min, maar dat ge u minnen laat!
Ik schrijf, maar traan op traan rolt by mijn konen neder,
Zie zelf, wat tranenvlak dees regels overgaat!
Ach, waarom, zoo 't besluit dan niet was voor te komen,
Niet voeglijk heengegaan en slechts vaarwel gezeid?
Mijn laatste kusjens niet - niet schreiend meêgenomen?
De vrees vooraf doen gaan van 't geen my wierd bereid?
Niets liet ge my dan smarte, en niets is u gebleven
Van zoo veel panden van mijn nooitverdoofbre min:
'k Gaf u niets mede, en ach! wat had ik meê te geven,
Dan, dat gy denken mocht aan uwe hartvriendin!
Ach! 'k zweere u by die min, die nooit mijn leed moet wreken!
En 't heilig negental, de Godheên van mijn ziel!
Dat, als my wierd gezegd, uw hartvriend is geweken,
Ik daadlijk buiten spraak en buiten kennis viel.
| |
[pagina 292]
| |
Mijn oog weet lang geen vocht, mijn tong geen spraak te vinden,
Een doodkoû sluit my 't hart, en weigert my 't geluid;
Toen kreeg de droefheid lucht, en, huilende als de ontzinden,
Rijt ik mijn' boezem op en ruk mijn vlechten uit.
Zoo kermt by 't lijk eens zoons het moederlijke harte,
Wanneer zy 't zielloos rif in 't vlammend lijkvuur bergt.
Charaxus juicht er in, en, groeiende in mijn smarte,
Vertoont me een haatlijk oog dat heur verwoedheid tergt:
Ja, durft me in al mijn' rouw door zulk verwijt beschamen;
‘Wat schreit ge, als radeloos? uw dochtertje is niet dood.’
Onnoozle, daar hy is! gaan schaamte en liefde samen?
'k Toonde elk door 't open kleed mijn' boezem blaauw en bloot.
'k Denk nergens aan dan u: mijn slaap brengt me u te voren,
In droomen, helderer dan de allerschoonste dag!
Zy voeren me u terug, al heb ik u verloren:
Maar ach, dat zulk een vreugd niet langer duren mag!
Vaak wane ik me, arm in arm, op uwe borst gegleden;
Vaak, mijn' gesloten' arm te strenglen om uw borst:
'k Herken uw kusjens dan en lieflijk tongekneden,
Aan wederzij' verslokt met even heete dorst!
Ik liefkoze u somwijl met duidelijke woorden,
Als of by 't sluimren zelfs mijn tong en reden waakt:
'k Denk zwijgende aan de rest: verbeelding kent geen boorden,
En 't bed verraadtGa naar eind1 de lust, in zulk een' droom gesmaakt.
Maar als de zon verrijst en alles doet verrijzen,
Dan klaag ik, door den slaap te vroeg te loor gesteld.
Dan zoeke ik grot en bosch, of die my troost bewijzen!
Hun hoeft mijn wellust, hun mijn liefde niet gemeld.
Daar ijle ik, zonder zin, met losse vlechten, henen,
Als eene, door de toorts der Furië aangetast.
Dan vindt mijn oog de grot, gevormd van rouwe steenen,
Die me eer zoo glad geleek als Frygiaansch albast.
Ik vind dat boschjen weêr, dat me eertijds zoo bekoorde,
Als 't ons een dicht verdek en mollig rustbed gaf;
Maar 'k vind hem niet, wien ik, wien 't boschjen toebehoorde.
Thans is 't me een wildernis; de luister is er af.
'k Herkende 't plekjen gronds, waar op we ons nederstrekten;
De scheutjens kromden nog van 't plegen onzer min:
Ik vlij me op de eigen plaats die uwe leên bedekten,
| |
[pagina 293]
| |
En 't eertijds lieflijk kruid drinkt thands mijn tranen in.
't Geboomte schijnt me in rouw met halfontblaadde takken,
En geen gevogelt' meer zingt zoetlijk door het hout,
Dan droeve Progne-alleen met heur bebloede vlakken,
Die met een heesche stem om teedren Itys rouwt.
Zy zingt, en Saffo zingt: zy Itys; ik, mijn kwijnen:
Dit 's 't al: het oovrig zwijgt als in de middernacht.
Er stroomt een klare beek, waarin geen kreukjens schijnen;
Een bron, die wijd en zijd voor heilig wordt geacht.
De waterlotos spreidt, uit dichtbewassen loten,
Een wemelende schaaûw in 't kristallijnen wed;
En bloeiend veldplantsoen, op 't weeldrigst uitgeschoten,
Heeft met een lachend groen heur' frissen rand bezet.
Hier had ik, schreiensmoê, mijn leden neêrgebogen,
Wanneer me op 't onverwachts een schoone knaap verscheen,
Wat, sprak hy, ligt ge alhier, in laaie vlam gevlogen?
Vlieg naar 't Ambracisch strand en eindig uw geween!
Daar steekt een blanke rots heur toppunt uit de baren,
Die 't gantsche ruim der zee in 't rond- en overziet;
Daar wierp Deucalion in 't eigen zielsbezwaren
Zich af, en stortte in 't nat dat om heur' wortel vliet.
Hy viel, en Pirrhaas arm stond daadlijk voor hem open,
En hy, hy vond terstond verlichting van zijn wee.
Die kracht bezit de klip; daar moogt gy redding hopen;
Ga slechts, beklim de spits, en spring gerust in zee.
Hy sprak, en week op 't woord; ik, schrikkende opgerezen,
Onthield mijn zwellend oog van geenen tranenvloed.
Ik ga, ô Nimfen, 'k ga, naar 't oord, my aangewezen;
Ik schud de doodvrees uit op 't blaakren van mijn' gloed.
Hoe 't ga, wat wage ik toch? Komt, luchtjens, me ondervangen;
Mijn zwak, mijn teder lijf is luttel van gewicht:
En gy, laat me in de lucht op uwe vlerkjens hangen,
ô Liefde, op dat mijn dood dat water niet beticht'!
'k Zal Febus dan een lier, ons beider speeltuig, wijden,
En by die lier dit vers ter aangedachteniss':
‘Uit dankbre erkentlijkheid na 't doorgestane lijden,
Wijdt Saffo me aan Apol, als 't geen heur 't waardigst is.’
Maar ach! wat zendt ge my naar de Actiaansche palen,
Daar 't einde van mijn leed in uw vermogen staat.
| |
[pagina 294]
| |
Gy kunt volmaakter hulp verschaffen voor mijn kwalen,
En zult me een Febus zijn door 't schoon van uw gelaat.
Kunt ge (ô onmenschlijkheid, verr' boven rots en golven!)
Mijn' dood, en zelfs de schuld verduren van mijn' dood?
En wilt gy me eer in 't nat des oceaans bedolven,
Dan dat gy me in uw' arm en aan uw' boezem sloot?
Dit zijn die verzen nu, die ge eertijds placht te roemen;
Die gy zoo menigwerf zoo schoon en geestig vondt!
Hoe wenschte ik, dat ik thands welsprekend waar te noemen!
Maar ach! en kunst en geest gaat door den druk te grond.
Ik roep mijne eerste kracht vergeefs terug in 't zingen:
Mijn speelstift zwijgt, van smart; mijn lier is stom, van rouw.
ô Lesbisch juffrendom, dat me altijd placht te omringen,
Verwacht geen klanken meer van my, verlaten vrouw!
Wat eertijds u beviel, heeft Faon me al onttogen!
(Rampzaalge! 'k dacht daar schier dat ik mijn Faon schreef)
Maakt dat hy wederkeer, zoo keert mijn zangvermogen!
Hy roofde my 't verstand, dat hy het me ook hergeef!
Doch, Hemel! win ik iets? vermurwen hem mijn beden?
Verhardt hy? strooie ik klacht en reden in den wind?
Ach! had die zelfde wind uw afreis zoo bestreden!
Dit, traagaart, voegde u toen; wat waartge toen gezwind?
Maar keer; wat rijtge een hart door uitgerekt verlangen
Van een, daar 't voor uw kiel den Goôn geloften doet?
Steek af: uw zwellend zeil zal Auraas adem vangen,
En zelv de Schuimgodin bevredigt u den vloed;
Terwijl het minnewicht, by u aan 't roer gezeten,
Met eigen rechterhand de schoten vieren zal.
Ach, keer; of dat me uw pen uw wreed bevel doe weten,
Opdat ik 't lot beproeve aan d' Ambraceeschen wal!
1786.
Vrije navolging na Ovidius.
|