De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe zangsters.Ga naar voetnoot*De Muzen, 's hemels kroost, en de aangeblazen Dichters,
Bezingen 't Godendom en de aardsche Volksheilstichters;
Zy, die onsterflijk zijn, de onsterfelijke Goôn;
Wy, sterflijk op deze aard, Hun beeldtnis op den throon.
Doch wie, zoo verre ons oog de morgenkim ziet lichten,
Geeft onze Zangsters eer, stelt prijs op onze dichten?
Wie neemt haar minlijk op, wie zendt ze van zijn disch
Niet onbegiftigd weg en zonder lafenis,
Terwijl ze uit ongeduld, in halfgesmoorde vloeken,
Met ongeschoeide voet hun haardsteê wederzoeken?
Daar buigen ze op een kist, van alles onvoorzien,
't Beschaamde hoofd ter neêr, met koude en matte kniên,
En zien de spinde leeg, en hongren, en bezwijken.
| |
[pagina 284]
| |
Wie doet voor 's Dichters lof thands liefde of eerzucht blijken?
Ach! niemand. - Niemand meer, wien nog voor de eerebaan
Der Helden (alles bukt voor geldzucht) 't hart voelt slaan!
Maar elk zit peinzingvol, met de armen saamgeslagen
En dichtgesloten hand, naar rente en winst te jagen,
En roept: ‘De knie moet nooit zoo na zijn als de dijGa naar eind1:
God help' den armen Bard; maar 't goê Fortuin aan my!
Homerus is my wel, laat andre Zangers loopen!
Hy is der Dichtren prins, en zal mijn beurs niet stropen.’
ô Rijken, wat is 't goud, op tafels uitgespreid?
Is dit 't genot uws schats, is dit uw zaligheid?
Of is 't het weldoen, en, by dankbare offergaven,
Den brave die 't behoeft, te koestren en te laven;
Met open hand en hart, wanneer de weemoed klaagt,
Geen hongrende onverzaad te laten als hy vraagt?
Vooral, het Dichtrendom en hun verheven zangen
Met eerbied voor den God die hen bezielt, te ontfangen,
Op dat by 't duistre graf uw naam verheerlijkt klink';
Niet, roemloos met uw rif, in 't doodenrijk verzink',
Als de arme die, in 't zweet, met hardvereelde handen
De schaamle nooddruft delft uit 's aardrijks ingewanden?
ô Rijkdom, ijdle schim als 't uiterst tijdstip naakt!
Om wien men 't hoogste goed, de onsterflijkheid, verzaakt!
Een rijke Antiochus zie honderden van slaven,
Gebroodden van zijn huis, in zijn bevelen draven!
Geheel Thessaalje galm', zoo verr' het oog zich vest,
Van 't kalf- en stiergeloei der rundren die hy mest;
En duizenden by een van frissche herdersknapen,
Verweiden hem den keur van witgevlokte schapen!
Maar al die ooglust vrijdt geen boezem van den schrik
Voor de Acherontsche hulk in 't stervensoogenblik.
Vergeten zinkt men weg, van al zijn heil begeven,
In de eindelooze nacht waar bloote schimmen zweven,
Zoo niet een arme Bard op de uitgerekte snaar
Den naam vereeuwig' by de laatre Heldenschaar
Wie 't moedig wagenros met lichtgewiekte voeten,
In 't strijdperk, met de kroon eens winnaars doet begroeten.
Waar was de glorie 'toch van d' allerbraafsten held,
| |
[pagina 285]
| |
Indien de Dichter nooit hun strijden had vermeld?
Wie zou hun moed, hun kracht, wie Priams afkomst noemen?
Wie Cycnus maagdlijk blank, of Paris hairvlecht roemen?
Wat ware Achilles en zijn halsvriend, had hem 't lied
Des Zangers niet ontrukt aan d' onderaardschen vliet?
Wie spelde Ulysses naam, die vijf paar jaren dwalend,
Van kust tot kust gesold, en nergens ademhalend,
In 't eind ten afgrond daalde, en 't reuzenhol ontvlood?
Wie noemt Euforbus thands, Euméus, na hun dood?
Wie zelfs Laërtes, meê door Heldenmoed gedreven? -
Geen Zangers voerden hen door 't harplied weêr in 't leven!
Uit Dichtkunst spruit de roem voor 't sterflijk menschdom voort;
't Verganklijk goed vergaat, met wien het toebehoort.
Maar lichter is 't op 't strand de golven in te toomen
Wanneer de stormwind blaast door 't waterblaauw der stroomen,
Of spikklingvolle ofiet te wasschen van zijn zwart,
Dan hebzucht ooit te ontdoen in 't eenmaal geldziek hart.
Vaarwel die dwaas! Hy schrape en tell' onnoembre schatten,
En hongre van begeerte om altijd meer te omvatten,
En vull' 't ontbodemd vat met kruik by kruiken aan,
Als konde een wareldzee de onheelbre dorst verslaan!
My, my is de achting meer, de zucht van wakkre mannen,
Dan duizend wagenen met duizend wagenspannen;
En 'k blaak van zucht voor hem, wiens blijde hartegunst
My toejuicht op het pad, het doornig pad, der kunst.
De Hemel gaat nog voort, ons over 't hoofd te zwaaien;
En 't renperk doet nog steeds de wagenraders draaien;
Één' kroonbehaler zal mijn loflied dierbaar zijn. -
Ik zie hem reeds van verr'. - Doorluchtigste, verschijn!
ô Nader! - tot wiens roem mijn zangtoon op zal stijgen.
Hy, die Achilles eens, die Ajax faam doet zwijgen,
Waar geele Simoïs langs Ilus grafterp schiet;
Wien de ondergaande zon alreeds met siddring ziet,
En 't hart van Libye met diep ontzag hoort noemen.
Reeds voert Trinakrië, gehuld met korenbloemen,
En 't schatrijk Siracuse, in 't harnas opgestaan,
Hem blinkende oogsten van gestaalde spietsen aan,
En wapent zich den arm met wilgen beukelaren,
| |
[pagina 286]
| |
Daar hy, aan 't hoofd des heirs, d' aalouden heldenscharen
Gelijk, den helm aanvaardt, van paardenmaan omzwierd.
Gy, groote Hemelvoogd, die zege en krijg bestiert,
En gy, Minerv', geducht in vrede en oorlogsslagen,
En, jeugdige Godes, uw Moeders welbehagen,
Die 't breed Efyren als uw eigendom gebiedt,
Verdrijft den Karchedoon van Arethuzaas vliet,
En breng' hy, aan de golf van Sardoos woeste stranden,
De dood der zijnen t' huis by Gade en huwlijkspanden,
Van duizenden tot één versmolten door het zwaard!
Verheft de vesten, thands een puinhoop, weêr uit de aard,
En schenkt d' ontheerden grond, door roovrenvoet vertreden,
Aan d' ouden Landaart weêr met nieuwbevolkte steden
En frissche beemden, waar het blatend lamm'renvee
Het grazig voedsel scheert by 't lied van Melibee,
De runders, drift by drift, de gonzende avondzwermen
Ontschuilen in 't verdek van koele veldstalschermen,
En 't braakland, toegereed voor 't aardbevruchtend zaad,
Den krekel uit de heg, al ruischend, hooren laat!
Dan zij de wapenklank van 't zalig veld verbannen,
En 't roestend oorlogstuig met spinrach overspannen! -
Vervul dit, Godendom, en brei' der Dichtren luit
Den naam van Hiëro door lucht en wolken uit,
Tot over 't Scythisch meir, en waar de leemen wallen
Met voegen van asfalt, van Ninus naam weêrschallen!
Ook ik, in 't midden van veel andren, met een toon
Beschonken, dierbaar aan Sicieljens akkergoôn,
Hef dan den Lofzang op, aan Arethuzaas wateren,
En strijdbren Hiêroos roem zal door de bosschen klateren.
Ja, sterv' mijn naam met my, ô Muzen, zoo mijn lied
Zich weigert waar uwe eer den heldenzang gebiedt!
1818.
Na Theocritus.
|