De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 281]
| |
De visschers.Ga naar voetnoot*Ἃ πενία, Διόφαντε, μόνα τὰς τέχνας ἐγείρει,
Αὐτὰ τῶ μόχθοιο διδάσκαλος·
theocritus.
't Is de armoê, zy-alleen, die kunst en list verwekt,
Zy, leermeestres der vlijt! zy duldt niet dat in 't woelen
Des werkmans moede hoofd zich vreedzaam nederstrekt;
Maar zoo de sluimring soms zijn slaaprige oogen trekt,
De zorgen breken ze af met rusteloos krioelen.
Doch armoê kan in 't leed zich toch gelukkig voelen.
Twee Grijzaarts, van de jeugd ter vischvangst opgebracht,
Die in 't gevlochten dak by stormende onweêrsnacht
Hun dorre legerkoets van wier en bladen spreidden,
En leunende aan den wand den morgenstond verbeidden,
Begonnen, half in slaap, dit droomig bedgesprek.
Rondom hen, op den grond van 't enge slaapvertrek,
Lag al het tuig door een, waar meê hun vlijt zich voedde,
Als zetkorf, schakelnet, en riet, en angelroede,
Met koord en garen, grom en zeegras, boei, en fuik,
En oude vleetschuit, lek, en niet meer van gebruik.
Hun hoofd rustte op een mat, een party oude huiden
En kleeders op het lijf, maar weinig van beduiden.
Dit was hun armoed; dit, geheel hun overdaad.
De kommer lag er t' huis en was hun trouwste maat.
Geen aarden pot of pan was in de kluis te vinden,
Geen ketel; zelfs geen klos om 't garen op te winden;
Slechts enkle stokken nog, ter drooging van het want,
En eene holtsblok voor de traanlamp als zy brandt.
| |
[pagina 282]
| |
Geen buur was daaromtrent. Van 't zeeschuim overdolven,
Stond de arme leemen hut te schudden in de golven.
Wie kon er slapen in dit schriklijk zeegedruisch! -
Hoor, makker, zei Fileet, hoe davert heel ons huis!
Wat zijn toch zee en wind twee schrikkelijke dingen:
Ons bed (met rots met al) schijnt met ons op te springen.
Wat moeten torens doen met zulk een spitsen top!
Die steken in de lucht nog vrij wat hooger op.
Ik weet niet, hoe een mensch zich in zoo'n stad durft wagen.
battus.
Och, alles went men zich. Die van zijn kindsche dagen
Al d' onvoeg van de stad beproefd heeft, jaar aan jaar,
Die denkt, geloof my vrij, niet eenmaal aan 't gevaar,
En weet niet, hoe gerust wy in ons stulpjen leven.
fileet.
Maar, Battus, evenwel, het hart moet iemand beven
Wanneer 't een weinig waait: my dunkt, ik stierf van angst.
En dan - wat heeft men daar, dan slechts wat palingvangst?
battus.
Ja, water is er niet, dan enkle modderkreken.
Ik weet er van, Fileet, ik heb dat werk bekeken.
Neen, 't is een leven, recht ellendig, op mijn woord!
En, winning is er niet. De zee brengt alles voort.
fileet.
Dat 's zeker. Maar, mijn vriend, hoe wonen daar de menschen?
Hoe koomt het, dat zy niet naar 't frissche zeestrand wenschen?
Ik bleef er tot geen prijs, al wierd ik er gebracht.
battus.
Ja, daar voor houdt men ook aan alle poorten wacht.
fileet.
Wat zegt ge! houdt m' er wacht?
| |
[pagina 283]
| |
battus.
Ja, zeker; met Soldaten.
Die hebben last van 't Hof om niemand door te laten,
Die in de stad behoort. My ook, men hield my aan;
Maar 'k was een Visschersknaap, men moest my laten gaan.
fileet.
Nu, dan begrijp ik 't eerst. Die arme stedelingen!
Zy liggen daar aan band. - Dat heet ik, menschen dwingen!
Ja, Battus, 't is gewis, het reizen is wat waard.
Het leert ons 't voorrecht zien van d' ouderlijken haard.
Ja, nu bevat ik 't klaar (en 't doet my groot verblijden),
Dat we allen hier op aard geen Visschers leven lijden:
De Wacht belet het, maar een ieder, stond het vrij,
Wou zoo gelukkig en zoo rijk wel zijn als wy.
1805.
|
|