De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 3
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDramatische poëzy. | ||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||
aant.Edipus, koning van Thebe:
|
edipus, Koning van Thebe. |
jokaste, Gemalin van Edipus. |
kreon, Zoon van Menéceus, Broeder van Jokaste. |
Een priester van Jupiter. |
tiresias, de bekende Wichlaar. |
Een korinthische bode. |
Een slaaf, Koningklijke Opperherder. |
Een thebaansche bode. |
rei van Thebaansche Grijzaarts. |
twee jonge kinderen, Dochters van Edipus en Jokaste. |
gevolg van Edipus en Jokaste. |
Het Toneel is te Thebe in Beotie, en verbeeldt een marktveld of vlakte, voor het Koningklijk Paleis, nabij welks ingang eenige brandende outers gesticht zijn; met eenen Tempel op den voorgrond.
Eerste bedrijf.
Bij de opening des Toneels beschouwt men een aantal Priesters en Choorknapen met wierookvaten, schalmeien, en verderen toestel, zo aan de voorzuilen des Tempels, als voor de onters geplaatst; terwijl een deel Thebanen, van verschillenden onderdom en kunne, op en voor de Tempeltrappen, en rondom de outers geknield liggen; alle met offerloof gekroond en met gewijde takken in de handen.
In deze gesteltenisse speelt het Zangchoor een' treurigen aanhef, tot de verschijning van
edipus.
Gij, Kadmus nageslacht, mijn waardige Onderdanen,
Hoe zit ge dus bij een, versmeltende in uw tranen,
Om 't hangend hoofd bekranst met heilig offerblad?
Een wolk van wierookdamp vervult de gantsche Stad;
De lucht weêrgalmt alöm van droeve smeekgezangen,
Door bange zucht op zucht en naar gekerm vervangen.
Uw Koning Edipus, die 't los gerucht mistrouwt,
Verschijnt, en wil dat gij hem de oorzaak zelf ontvouwt;
Bewust, hoe 's volks belang te deerlijk gaat verloren,
Wanneer de Koningen alleen door andren horen.
[pagina 180]
aant.Stokoude Grijzaart, spreek: de Vorst vergunt deze eer
Aan uwen ouderdom. Hoe knielt ge dus ter neêr?
Wat onheil dreigt u 't hoofd, dat gij poogt af te wenden?
Of smeekt gij van de Goôn verligting in ellenden?
Hoe wenschte ik in mijn' hart' u-allen hulp te biên!
Wat sterveling zou ook meêdoogloos konnen zien
Den toestand dezer Stad, zo moedloos en verslagen,
En niet met recht den naam van een' ontmenschten dragen?
een priester.
Mijn Vorst, gij ziet ons voor uwe outers neêrgebukt:
Een deel voelt zich 't gebruik der lichaamskragt' ontrukt;
Dees ziet gij door 't gewigt van hoge jaren krommen,
Getrouwe wachters van der Goden heiligdommen;
Ik zelf bedien Jupijn voor 't hem gewijd Altaar:
Een deel van Thebes jeugd vormt de overige schaar;
Terwijl geen kleiner hoop bekranste Jongelingen
Minerves Tempels op het Marktveld beide omringen,
En aan Ismenus vloed hun toevlugt nemen tot
De Wichlarijen van den blonden Zonnegod.
Gij ziet, de Stad ligt in een zee van ramp bedolven,
Onmagtig 't kwijnend hoofd te heffen uit de golven:
Een wrede pest vernielt de vruchten in het zaad,
Daar zij haar' vuurgen klaauw aan kudde en runders slaat,
Verdelgt de zwangere met de onbevruchte vrouwe.
De duistere afgrond juicht, verrijkt door onzen rouwe,
En de ondergang genaakt van Kadmus gantschen Staat.
Gij zijt het thands alleen, op wien men zich verlaat.
Op u vest Thebes volk zijn halfverduisterde oogen:
Is 't niet als op een' God, oneindig van vermogen,
't Is als 't weldadig beeld der Godlijke oppermagt,
Waar van al de uitkomst in ons onheil wordt verwagt.
Dat uw verheven geest, ô Vorst, uw Burgerije
Van 's Hemels gramschap, van der Goden wraak bevrije!
U, die door uwe komst den droevigen Thebaan
Van 't wreede Schrikdier en zijn schatting' wist te ontslaan;
Door wien we, als uit den dood, het leven weêr ontfingen;
U, ô vermogendste van alle stervelingen!
U smeken we alle, voor uw voeten neêrgebukt,
[pagina 181]
aant.Dat ge ons, door uwe hulp, aan onze ramp ontrukt.
't Gevolg verijdelt nooit het raadsbesluit des wijzen.
Doe door uw schranderheid op nieuw de Stad verrijzen:
't Volk, dat met recht als zijn' behoeder u beschouwt,
Zij u ten tweeden maal verpligt voor zijn behoud!
Doorluchtste Held! Indien wij hulploos gaan verloren,
Waar zult ge uw weldaân, waar uw roem verheffen horen!
Dat dan door uw bestuur dees vesting zij gespaard!
Met welk geluk, wat eer, hebt gij den staf aanvaard!
Wil, wil, dit bidden we u, u-zelven thands gelijken.
Beheersch bevolkte, geen verwoeste Koningkrijken:
Hoe zou een onbewoonde, een ijdle burgt bestaan?
Een onbemande hulk bevrijd zijn van vergaan?
edipus.
Beklagenswaardig volk! Gij eischt van mij 't bekende.
'k Verneem maar al te wel uw' toestand vol ellende;
Ik zie uw kwijning; doch gelooft, dat uwe smart,
Hoe fel zij iemand treff', mij dieper gaat in 't hart.
U doet uw eigen leed, geen pijn van andren, zuchten;
Mijn ziel voelt uwe, en mijne, en aller ongenuchten.
Uw noodkreet wekt mij niet uit doffe vadzigheid;
Gij zelf beschouwt mijn oog, hoe 't in zijn tranen weid;
Daar 'k, mij verliezende in een' maalstroom van gedachten,
Geene uitkomst ergens voor uw' rampspoed zie te wagten.
Maar 'k heb in 't werk gesteld het geen ik nuttigst vond
Tot redding van 't verval des vegen Staats, en zond
Menéceus eedlen zoon, den waardsten mijner Magen,
Naar Delfos Tempel, om Apollo raad te vragen,
Door wat verrichting, door wat bede, of offerand,
De plaag te wenden zij van 't kwijnend Vaderland.
Ik tel de dagen reeds, van ongeduld bevangen.
Wat toeft, wat mart hij nog in spijt van mijn verlangen?
De tijd is reeds voorbij, dien ik hem had gesteld.
Goôn! wen hij wederkeert, en mij 't Orakel meldt;
Zo ik uw' hogen wil mogt weigren op te volgen,
Dat uw getergde wraak, op 't allerfelst verbolgen,
Op mijne borst alleen heure ongenade wett',
En met één' bliksemslag dit heilloos hoofd verplett'!
[pagina 182]
aant.Verschoont 't onnozel volk; mij treffe uw billijk woeden!
de priester.
Men ziet door 's volks gedrang Prins Kreon herwaart spoeden.
edipus.
Geef, Hemel! dat zijn komst den afgematten Staat
Die vreugd verschaffen moog, die uitblinkt op 't gelaat!
de priester.
Men hope een blijd bericht: zie groenende lauwrieren,
Gevlochten om zijn kruin, het Vorstlijk hoofd versieren.
edipus,
toetredende om Kreon te ontfangen.
Wat tijding brengt gij ons, mijn dierbre Bloedverwant?
Verlaat of redt Apol 't bezweken Vaderland?
kreon.
Verheug u; 'k breng geluk. Voor 't minst, de Staatsellenden
Zijn door voorzigtigheid van onzen halz' te wenden.
edipus.
Wat antwoord geeft de God? Ik stel mij niet gerust,
Eer ik volkomen van zijne uitspraak ben bewust.
kreon.
Beveel slegts, 't zij gij wilt dat ik voor aller ooren,
Of in 't geheim aan u, de Godspraak zal doen horen.
edipus.
Neen, spreek vrijmoedig uit, dat ze alle dit verstaan:
Hun droefheid doet mij meer dan eigen rampspoed aan.
kreon.
Zo hoor dan wat de stem van Febus heeft geboden.
Dus deed hij zich verstaan: Drijft ijlings uit den snoden,
Die, van de Goôn gevloekt, zo lang gij 't monster kweekt,
Het vuur van 's Hemels wrake op Thebes vest ontsteekt.
[pagina 183]
edipus.
Wat middel is er om dit onheil in te toomen?
kreon.
Hij wijke in ballingschap, of 't licht zij hem benomen:
Hij boete dus een' moord! 't Is 't ongewroken bloed
Van een' verslagenen, dat dus op Thebe woedt.
edipus.
Wie wordt daartoe gedoemd?
kreon.
Deze uwe Vorstendommen,
Mijn Koning, zijn, eer gij den zetel hadt beklommen,
Door Laius geregeerd.
edipus.
Men heeft mij zulks gemeld;
Doch nimmer kende ik hem.
kreon.
Hij werd door 't staal geveld:
De Godspraak eischt de straf van zijne moordenaren.
edipus.
Waar zijn die? In wat oord? - Waar is na zo veel jaren
Nog spoor of blijk te zien van zulk eene euveldaad?
Waar, Kreon, vinde ik hen?
kreon.
Zij zegt, in dezen Staat.
Men zoeke en spaar geen vlijt: door ijvrig onderwinden,
Met rijp beleid gepaard, is alles uit te vinden;
Maar 't allerklaarste blijk wordt nutloos en ontsnapt,
Zo de aan te wenden zorg in 't onderzoek verslapt.
edipus.
Viel Laius in zijn Hof, of Lustplaatse in de handen
Dier Vadermoorderen? of in uitheemsche Landen?
[pagina 184]
kreon.
Van Delfos keerde hij te rug naar zijn gebied.
't Was digt bij dit gewest.
edipus.
Maar had de Koning niet
Een' tocht- of reisgenoot, die ons bericht kan geven.
Weet niemand meer hier van?
kreon.
Zij zijn met hem gebleven.
Slegts een van zijn gevolg, die hun verdelgend staal
Angstvallig kwam te ontvliên, bevestigt dit verhaal.
edipus.
En hoe was zijn bericht? Veelligt zal 't konnen strekken,
(Voor 't minst het geeft mij hoop) om meer daar uit te ontdekken.
kreon.
Dees zegt: geen zwak getal, maar een geduchte magt
Van Roovren, viel hem aan, en heeft hem omgebragt.
edipus.
Wat kon, daar kleene buit bij Laius was te hopen,
Tot die vermetelheid een bende Roovers nopen?
kreon.
Men hield ook 't oogmerk van dien Koningsmoord verdacht.
Doch niemand heeft zijn wraak, in 's Lands gevaar, betracht.
edipus.
En welk gevaar des Lands, wat zwarigheên belett'en
't Gepleegde gruwelstuk in heldren dag te zetten?
kreon.
De Sfinx, wier bloedig woên, in 't tegenwoordig leed,
Ons van 't verborgen feit het denkbeeld derven deed.
[pagina 185]
edipus.
Weläan, zo zal ik-zelf dit trachten na te sporen.
Apollo heeft der schimm' van Laius wraak beschoren;
Gij deelt mij 't antwoord meê, dat u zijn Godspraak gaf;
Ik zweer den Moordenaar zijn welverdiende straf
't Is om d' ontzielden Vorst alleen niet; om mij-zelven
Poog ik den booswicht uit zijn schuilplaatse op te delven:
Hij, die zijn wrede hand aan Laius durfde slaan,
Zal ligt met d' eigen dolk ook mij naar 't leven staan:
Die door die gruweldaad zich dacht ten throon te heffen,
Vindt haast gelegenheid om mij het hart te treffen.
Dus, daar ik Laius wreke en zijnen moorder slagt,
Beveilig ik mijn boofd en Koningklijke magt.
Maar gij, mijn Volk, vertrek, en wijk van deze altaren;
Neem 't heilig offerloof van uw ontsnoerde hairen.
Een bode roepe mij al Kadmus kroost bij een,
Terwijl ik u ter hulp' mijn' ijver zal besteên.
Of heden zullen wij een blijder lot verwerven
Van 't gunstig Godendom, of heden samensterven!
de priester,
terwijl Edipus en Kreon vertrekken.
Mijn Zonen, rijzen wij! Gij hebt dien last verstaan;
De Vorst heeft ons voor 't Hof verdagvaard: dat wij gaan!
Ach! had de gunst des Gods, wiens wil men ons deed horen,
Thebanen, u 't behoud, der pest een eind beschoren!
(De geknielde Thebanen opgestaan zijnde, zonderen de Vrouwen en Jongelingen zich af, en maken plaats voor eenige Grijzaarts, welke, met de op het Toneel geblevene vereenigd, den Rei uitmaken.)
de rei.
Gewenscht Orakel van Jupijn,
Uit Delfos rijk gesticht gezonden!
Wat zal de blijde boodschap zijn,
Die gij aan Thebe doet verkonden?
ô Delos blonde Voedsterling,
Apol! wien ik ter eere zing,
Betoon me uw hulprijk mededogen!
[pagina 186]
Zie mij met doodschrik op 't gelaat,
Daar 't angstig hart onrustig slaat,
Dus siddrend voor u neêrgebogen!
* * *
ô Dochter van de dierbre hoop,
Onsterfelijke Faam! doe horen
Wat lot mij thands, en na 't verloop
Van wentlende eeuwen, zij beschoren?
ô Gij, uws Vaders hersenvrucht,
Minerve, door uw speer geducht!
Diaan, gezeteld in ons midden!
Apollo, gij, wiens wakkre hand
Uwe onvermijdbre wraakboog spant!
Laat ons uw grimmigheid verbidden!
* * *
ô Godlijk drietal, dat ik smeek!
Zo me ooit in 't barnen der gevaren
Uw onwaardeerbre bijstand bleek;
Ruk aan, in dit mijn zielsbezwaren.
Heeft me ooit voorheên uw hand gered,
Mijn' ongevallen perk gezet,
Verschijn thands op mijn kermend snikken
Ontelbre rampen, die ik lij',
Verzwakken, ja verslinden mij
In deze onzalige oogenblikken.
* * *
Al 't Volk is overstelpt van rouw':
Niets kan 't geweld der kwalen keren:
Één foltring doet de zwangre vrouw
Met de onvoldragen vrucht verteren
In 't ijslijkst wee en 't naarst gekerm.
Gelijk een digte vooglenzwerm,
Zien wij de opeengevolgde lijken,
Van welker saamgehoopten last
De onbluschbre houtmijt ligt vermast,
Den boord des Acherons verrijken.
[pagina 187]
Zelfs de aarde sluit haar' vruchtbren schoot
Voor de ongelukkige Thebanen,
Ten prooie aan d' onverzaadbren dood.
De smart verdroogt de bron der tranen.
Hier ligt, hier ligt mijn weerloos kroost
Ter aarde, ontbloot van heul en troost:
Daar loost de bange borst der vrouwen
Een' droeven galm van wee en ach!
Daar ze, op de stranden, dag aan dag,
Ter uwer eere altaren bouwen.
* * *
Versterk mij des, ô blonde maagd,
Wier schittrende Egis Mars doet beven,
En 't aardrijk van gedrochten vaagt!
Voorkoom mijn onherstelbaar sneven.
Vlieg herwaart tot mijn' onderstand.
Zie Mavors, die van woede brandt,
En onverzoenbaar is verbolgen,
Niet in den dosch van 't blank metaal,
Maar zonder schild of bloedig staal,
Mij tot den ondergang vervolgen.
* * *
Treed straks den Wreedaart in 't gezigt!
Doe hem dien overmoed bezuuren,
Waar voor de onweerbre manschap zwicht.
Verdrijf hem uit mijn zwakke muuren.
Drijf hem den wijden kreits voorbij
Van Amfitrîtes heerschappij',
Naar de ontoegangkelijke stranden
Van Thraciës ongastvrij volk;
Naar Pontus ongestuime kolk
En dorgestorremde oeverzanden.
* * *
Want als de nacht van de aarde vlugt
En eindlijk aflaat van vernielen,
Verschijnt de dagtoorts aan de lucht,
[pagina 188]
Om 't geen nog oovrig is te ontzielen.
Ontzachelijke Hemelvoogd,
Die van de Olympus ons beoogt!
Dat mij uw donder wraak verschaffe!
Ja, dat in uw geduchte hand
Het wrekend bliksemvuur ontbrand',
Zijn onmeêdogend woên ter straffe!
* * *
Ach! daalde 't vreeslijk wraakgeweer,
Van Febus taaie boog gedreven,
Al snorrend van den Hemel neêr,
Om ons in 't eind te doen herleven!
En 't blikkrend tuig, waar meê Diaan
Heur blanke schouders heeft belaân,
Wanneer ze in onvermoeide tochten
Het welig Lyciaansche veld
En steile bergen oversnelt,
Tot straf der felle boschgedrochten!
* * *
En gij, met kronegoud gehuld,
Die in een' lijfstoet van Bacchanten,
Door de aandrift van uw' geest vervuld,
En opgetooid met wijngaardplanten,
Uw' staf omringt met dartel veil!
Verschijn, Iäcchus! tot mijn heil:
Uw toorts, de schrik der Indianen,
Bestrij' dien wreevlen God, den hoon,
Den smaad, en schandvlek van de Goôn,
En redd' de smekende Thebanen!
(De Rei schaart zich in verwachting' voor het Paleis, tot de komst van Edipus, welke uit de grote poorte voortreedt.)
[pagina 189]
Tweede bedrijf.
edipus.
Gij eischt het: 'k zal, mijn Volk, aan uwen eisch voldoen.
Indien gij zelf de plaag wilt stuiten in heur woên,
En 's Hemels wil betracht, 'k zie haast dien nood verdreven,
En Thebe in d' ouden bloei en mogendheid herleven.
Ik, die in later tijd hier 't Burgerrecht verkreeg,
Hoor nu voor de eerste reis, waar uit uw rampspoed steeg;
En 'k zou niet van zo vroeg mijn onderzoek beginnen,
Had ik geen zeekre hoop van 't onheil te overwinnen.
Hoor dan uws Konings last, Thebaansche Burgerij.
Zo iemand uwer weet, wie Laius moorder zij,
'k Wil dat hij alles van dien doodslag mij verklare.
Dat niemand dit bevel de minste ontroering bare:
Men doemt den dader niet tot een barbaarsche straf;
Een ligte ballingschap wischt zijne misdaad af.
Of zo een Vreemdeling die euveldaad verrichtte,
Dat hij, wien 't is bekend, den schuldige betichte:
Hem is een heerlijk loon, een eeuwge dankbaarheid,
En van zijn Vaderland, en van zijn' Vorst bereid.
Doch zo er iemand is, die, door de vrees gedreven,
Of voor zijn zelfsbehoud, of zijner Vrienden leven,
Mijn Vorstlijk woord mistrouwt en mijn bevel veracht:
Hij beev voor de ijslijkheid van 't noodlot dat hem wagt!
'k Gebiede op 't allerstrengst, in de uitgestrekte Staten,
Zo verr' mijn scepter reikt, aan al mijne onderzaten:
Dat elk den snode ontwijke en zijn gemeenschap schuuw;
Zijn' disch en huis vervloeke en van zijn offer gruuw:
Ja dat hij, naar den last, door 't Godlijk woord gegeven,
Alom, gelijk een pest en landsmet, zij verdreven!
Het bloed van Laius schreit om wraak den Hemel aan;
De drievoet wil dat aan dien noodkreet zij voldaan:
Daar Hel en Hemel in hunne eischen zich vereenen,
Wil ik hun alle kragt van mijn gezag verleenen,
En zeg mijn' fellen vloek hem onherroeplijk aan,
Wiens raadslag of geweld den Koning deed vergaan.
[pagina 190]
'k Betuig hier voor de Goôn, in 't bijzijn van u alle,
Mijn' wensch, dat hunne wraak op mijnen schedel valle,
Mij al de plagen van uws Konings moorder wekk',
Indien ik ooit mijn huis met zijn verblijf bevlekk'!
En 'k smeek u alle, mijn geliefde Burgerije,
Om mijn', om 's Hemels wil, om deze Heerschappije,
Die zo godlooslijk en rampzalig wordt beroerd,
Dat gij deez' dieren eed, zelfs tegen mij volvoert!
Schoon ons een Godheid-zelve hier toe niet aan deed manen,
't Voegt u, uws Vorsten moord te straffen, ô Thebanen:
't Voegt my, dat ik den Held gerechte wraak verschaff',
Daar ik mij zie vereerd met d' eigen' scepterstaf.
Ik, die op zijnen throon en echtkoets ben verheven,
En (had hem 't slinks geval niet kinderloos doen sneven
Door 't heilloos moordgeweer) de vruchten zijner trouw'
Ten tweeden Vader en beschermer strekken zou,
Behartig zijne wraak als van mijn' eigen' Vader:
'k Zal mijn' verbolgen' haat den afgerichten dader
Van 't Hemeltergend feit op 't strengst gevoelen doen,
Den Neev' van Polydoor, Agénors Neev', ten zoen.
Bekrachtigt gij mijn' vloek, onsterfelijke Goden,
Op de overtreders dier gewigtige geboden!
Het aardrijk weiger' hun de vruchten zijner voor,
En stell' van jaar tot jaar hun vlijt en hoop te loor!
Dat nooit aanminnig kroost hun sponde moge omringen!
Zij sneuvlen onbetreurd, in wrede pijnigingen!
Of zoo een sterveling meer ramp kan ondergaan,
Zij valle aan hen te beurt', die 't Vaderland verraân!
Maar ons, die uw geboôn ontzag en eerbied dragen,
Ons geve uw dierbre gunst eene uitkomst in dees plagen!
Dat voorspoed ons hereene, en uw rechtvaardigheid,
Getuige in dezen vloek, voor Kadmus zonen pleit'!
de rei.
Dees eed, waar door ge mij, mijn Koning, hebt bezworen,
Drijft me aan, om opentlijk mijne onschuld te doen horen.
'k Verklaar vrijmoedig, voor der Goden aangezigt,
Dat nooit mijn zuivre hand dien gruwel heeft verricht:
En dat, hoe zeer uw stem mijn' ijver op moog wekken,
[pagina 191]
Ik niet vermogend ben den dader u te ontdekken.
Maar waarom meldt de God, wiens oog het Al doorziet,
Den snoden werker van dit vloekbaar misdrijf niet?
edipus.
Ik billijk deze uw reên. Doch wie der stervelingen
Kan tegens haren wil der Godheid zulks ontwringen?
de rei.
Vergun mij, dat ik u een ander middel raad.
edipus.
Spreek vrij; verzwijg mij niets tot redding van den Staat.
de rei.
Men zoek' Tiresias, onfeilbaar in 't voorspellen,
Die met Apol gelijk in wijsheid is te stellen;
Zo breng' hij de euveldaad en moorder aan het licht.
edipus.
Mijn ijver voor uw heil heeft rede zulks verricht:
Ik deed, door 't aanzoek van Menéceus Zoon gedreeven,
Twee boden naar 't verblijf van dezen Grijzaart streven;
Wiens lang vertoeven mij reeds hoog verwonderd heeft.
de rei.
Te onzeker is 't gerucht, dat door de vesten zweeft.
edipus.
'k Moet alles onderstaan: wat hoort men dan gewagen?
de rei.
Men mompelt, dat hij werd van reizenden verslagen.
edipus.
'k Vernam 't; maar niemand heeft den moorder ooit gezien.
de rei.
Die snode zal gewis uit vreze uw rijk ontvliên,
[pagina 192]
aant.Om uw' vervloekingen en 's Hemels wraak te ontkomen.
edipus.
Hij vreesde 't misdrijf niet; zou hem mijn stem doen schromen?
de rei.
Maar zijn beschuldiger verschijnt alreeds. Zie daar,
Mijn Vorst, uw boden met den grijzen Wichelaar!
Den een'gen sterveling, wien de ingeschapen Waarheid
Den geest veredeld heeft door Goddelijke klaarheid.
(Tiresias door eenen knaap geleid, verschijnt met twee Thebanen, welke zich terstond afzonderen.)
edipus.
Gij, wiens verlicht verstand het alles ziet en weet,
Wat door de dichte schors des aardboôms is bekleed,
Of in 't onmeetlijk ruim der blaauwe Hemelbogen
Aan 't ijvrig onderzoek des menschdoms is onttogen!
Gij weet, hoewel bevrijd van zulk een doodsch gezigt,
Voor welk een grievend wee uw Vaderlander zwicht.
Thands wenden we ons tot u: gij kunt ons thands behoeden,
En teugelen den loop van onze tegenspoeden.
U is (ik twijfel niet) de Godspraak reeds gemeld:
Men zoekt tot nog vergeefsch wie Laius heeft geveld.
Gij, weiger niet u-zelv', uw' Vorst, de Heerschappije,
't Zij door de Vogelvlugt, of andre Wichlarije,
Te redden. Zuiver ons van die gevloekte smett',
Die 's Hemels straftuig op uw landgenoten wet.
In u berust ons heil. Gedenk, de smartverligting
Van ongelukkigen is de edelste verrichting.
tiresias.
Helaas! wat is 't vernuft een allervreeslijkst goed
Hem, wien deszelfs bezit in 't onheil storten moet!
'k Wist dit; en, ach! ik ben mijns ondanks hier verschenen.
edipus.
Ge ontroert u! Welk een schrik? Wat dringt u aan tot wenen?
[pagina 193]
tiresias.
Men brenge mij te rug! Het is om u en mij
Dat ik dit smeek: sta toe, dat ik gehoorzaamd zij!
edipus.
Hoe! wreedaart, zoudt ge aldus, vervreemd van eer en pligten,
't Zieltogend Vaderland niet door uw' raad verlichten?
tiresias.
Uw rede wekt u-zelv' het bitterst ongeval:
Ik zwijg, beducht dat mij zulks meê gebeuren zal.
de rei.
In aller Goden naam, betoon ons mededogen;
Verhoor ons, smekend voor uw voeten neêrgebogen:
Genees de onlijdbre smart van uwen Landgenoot,
En red uw Vaderland uit de armen van den dood!
tiresias.
ô Onberaden volk! Gij vergt mij, u te ontdekken,
Het geen en u, en mij, tot droefheid zal verstrekken.
edipus.
Wat hoor ik! Poogt ge dan ons-allen te verraân,
En, van het feit bewust, de Stad te doen vergaan?
tiresias.
Ik tracht mij-zelv' en u geen nieuwe smart te wekken:
Waarom misduidt gij zulks? Men late mij vertrekken!
edipus.
Neen, snode, neen, gij zoudt den onbeweegbren steen
In heete gramschap doen ontbranden door uw reên.
tiresias.
Ik wederhou' mijn drift; gij blaakt van woede en toren.
edipus.
Wie zou met koelen zinn' 't hardnekkig weigren horen,
[pagina 194]
Waarmeê gij 't gantsche volk versmaadt, beschimpt, en tergt?
tiresias.
't Zal zich ontwikklen; schoon mijn mond het u verbergt.
edipus.
't Voegt u, het geen hij eischt, uw' Koning te openbaren.
tiresias.
Ik zeg niets meer daar van; laat uw verwagting varen.
Boet vrij uw gramschap, moet uw wrevel zich voldoen
Met dus onzinnig op een' magtlooz' man te woên!
edipus.
Ja, 'k vier den teugel aan mijn gramschap: 'k zie Verrader,
In u maar al te klaar den lang verholen' dader.
Door u verloor de Vorst het dierbaar levenslicht;
En, snode, indien gij niet ontbloot waart van 't gezigt,
'k Geloofde ontwijfelbaar, dat gij met eigen handen
Het vadermoordend staal hem dreeft in de ingewanden.
tiresias,
met nadruk.
Hou op. 'k Verbinde u-zelv' aan uwen dieren eed.
't Gestreng verbod grijpt plaats, dat ge onbedachtzaam deedt,
't Is mij, 't is 't volk een pligt, vol afschriks u te ontwijken,
Als aller Goden vloek, en smet van uwe Rijken.
edipus.
Dus schaamtloos, Hemel! zulk een taal te doen verstaan!
Vermeetle, en waant gij nog mijn hoge wraak te ontgaan?
tiresias.
'k Vrees niets: de waarheid zal mij dekken voor uw woeden.
edipus.
Wie leerde u zulks?...uw kunst? wat moet ik thands vermoeden!
[pagina 195]
tiresias.
Gij, die mijns ondanks mij dit openbaren deedt.
edipus.
Herhaal het andermaal; dat ik uw meening weet'.
tiresias.
Gij zijt de moorder zelf, die Laius heeft verslagen.
deipus,
met drift.
Dier dubble lastertaal zult ge u te laat beklagen.
tiresias.
Moet ik, op dat ge u-zelv' nog heviger verstoort,
Meer gruweldaden u vermelden?
edipus.
Vaar vrij voort.
tiresias.
Gij hebt in uw geslacht de onschendbaarste aller banden
Verscheurd, door 't heiligst bed bloedschandig aan te randen.
edipus.
En denkt ge altoos de straf te ontvlieden, die u wagt
tiresias.
Heeft slegts de waarheid nog heure onweêrstaanbre kragt.
edipus.
Gewis; maar niet voor u, onvatbaar voor heur' luister:
Gij zijt van geest, gehoor, en oogen, even duister.
tiresias.
Gij schimpt, rampzalige! Doch haast genaakt de tijd
Dat ieder die u ziet, u 't zelfde lot verwijt.
[pagina 196]
edipus.
Uw blindheid is 't alleen, die u behoudt in 't leven;
Zij wekt mijn deernis op, en doet uw' smaad vergeven;
Maar zo me uw ongeluk niet u ter gunst' bewoog,
Gij waart reeds weggerukt uit dezer aller oog.
tiresias.
Het Lot beschoor mij niet, van uwe hand te sneven:
Apol-alleen heeft magt, te schikken van mijn leven.
edipus.
Hebt gij dien aanslag, of Menéceus zoon, gesmeed?
tiresias.
Geen Kreon: neen; gij zelf, gij wrocht alleen uw leed.
deipus.
ô Rijkdom! ô Gezag! ô Koningklijk vermogen!
Wat blinkt uw valsche glans den stervling' schoon in de oogen!
Wat nijd verwekt gij niet aan 't Hoofd der Heerschappij'!
Ach! Kreon, die (zo 't scheen, van staat- en heerschzucht vrij)
Mijn gantsch vertrouwen won, poogt mij den staf te ontwringen;
Om dus verraderlijk zich in 't gezag te dringen!
Hij maakt, van arglist vol, een' aanslag op de kroon,
Door d' ongedwongen' wil des volks mij aangeboôn:
En durft dien snoden, dien verwaten' logenspreker,
Dien valschen Wichelaar, en trouw- en wetverbreker,
Op 't heilloos samensmeên van gruuwlen afgericht,
Mijn mogendheid ten trots', mij brengen voor 't gezigt!
Gij, die dus roekloos stoft op uw gewaand voorspellen,
U-zelv' in wetenschap den Goôn gelijk durft stellen,
Spreek. - Waarom heeft uw kunst, als 't woedend Berggedrocht
Dit Land ontvolkte, geen verlossing uitgewrocht?
Het voegde aan u; niet aan gemeene stervelingen,
In 's raadzels diep geheim door schranderheid te dringen.
Doch toen bezweek uw kunst: toen was geen Vogelvlugt,
Geen Godlijke inspraak, u van de allerminste vrucht.
Maar de eer van 's Volks behoud was Edipus beschoren.
Ik, die den tijd nooit sleet met vogels na te sporen,
[pagina 197]
Nooit op mijn kennis boog uit haatlijke eigenmin,
Verschijn, en tem 't gedrocht door 't treffen van den zin.
Nu spant gij samen met een' muiter, die vermetel
Zijn' wettig' Koning tracht te bonzen van den zetel,
U vleiend, dat als hij zijn' hartewensch geniet,
Gij deelgenoot zult zijn van 't opperste gebied.
Maar 'k twijfel niet (gelukte uw opzet) of gij-beiden
Zoudt wranger Rijksbestuur der Burgerschaar bereiden:
En had uw ouderdom mijn gramschap niet verbeên,
Die heerschzucht stond u duur, en mooglijk hem met een'.
de rei.
't Zij ons vergund, mijn Vorst, dat wij hier tusschenspreken!
Zijn drift voert hem van 't spoor, en doet uw drift ontsteken.
Verbant uw hevigheid: wilt u bedaard beraân,
Hoe aan den eisch des Gods van Delfos word' voldaan.
tiresias.
Schoon gij den scepter zwaait, het Koningklijk scharlaken
Kan van de billijkheid u niet ontslagen maken;
Noch brengt u vrijheid aan, om door onheusche reên
Mij zonder wederspraak te mogen tergen. Neen;
Mijn rechten zijn, zo wel als de uwe, onschendbre panden;
Niet strafloos door 't geweld eens Dwinglands aan te randen.
'k Ben vrij, en niet verslaafd aan uw gebied, mijn Heer:
'k Erken Apollo voor mijn' meester; niemand meer.
En staande niet ten doel' aan uw' of iemands toren,
Heb ik mij Kreon ten beschermer niet verkoren.
Maar gij, die onbedacht mijn blindheid mij verwijt,
Gij ziet, schoon ziende, niet, wat ge onderworpen zijt.
Gij, vijand uws geslachts, bewerker aller plagen,
Zo van de levende als verstorvene uwer Magen;
Rampzalige! weet gij uit welk een bloed gij sproot?
Kent, kent ge u-zelven wel? Uw kroost? Uwe Echtgenoot?
De vreselijke vloek uws Vaders, fel verbolgen,
Zal rustloos overal u op de hielen volgen;
En schoon de glans der zon uwe oogen nog verlicht,
Gij zult, benevens mij, beroofd zijn van 't gezigt.
Wat oord zal u dan niet behoeftig om zien dwalen!
[pagina 198]
Hoe wil Cithérons voet uw naar gekerm herhalen;
Wen 't openbaar zal zijn, hoe vloekenswaard' een' echt-
knoop gij, op uw geluk hovaardig, hebt gelegd!
Wie kan de menigte van uwe rampen tellen,
Die met uw kinderen u staan gelijk te stellen!
Verongelijk, beticht, Menéceus zoon en mij;
Geen stervling kan vergaan, misdadiger dan gij.
edipus.
Hoe! dulde ik langer nog dit onverdraagbaar honen!
Zal een weêrspanneling mij dus zijn' wrevel tonen!
Ontvliedt ge niet met spoed mijn gramschap en uw straf?
tiresias.
't Was op uw' last alleen, dat ik mij hier begaf.
edipus.
'k Ontbood u, Booswicht; ja; dewijl ik niet vermoedde,
Dat ge uit zoudt barsten in zo toomeloos een woede.
tiresias.
Ik word als redenloos en dwaas van u geacht; -
Uwe Ouders hebben nooit mijn kundigheên verdacht.
edipus.
Mijne Ouders, zegt gij! Blijf: uit wie ben ik gesproten?
tiresias.
Dees dag zal u van hun doen kennen en verstoten.
edipus.
Wat spreekt ge steeds bedekte en onverstaanbre reên?
tiresias.
Gij immers zijt bekwaamst om raadzeltaal te ontkleên.
edipus.
Beschimpt gij, 't geen mij deed ten top van grootheid rijzen?
[pagina 199]
tiresias.
Die grootheid, dat geluk, doet van uw lot mij ijzen.
edipus.
Maar, heeft mijn schranderheid de gantsche Stad behoed,
'k Denk, dat ik voor mij-zelv' mij niet ontrusten moet.
tiresias.
Ik ga dan; gij, mijn knaap, geleid mij.
edipus.
Hij vertrekke,
Eer zijn hardnekkigheid nog meer verwarring wekke.
tiresias.
Welaan: 'k heb u verklaard (braveerende uwe magt
Vrijmoedig) 't geen, waarom ik herwaart ben gebragt.
'k Zeg u voor 't laatst, dat hij, wien gij verlangt te ontdekken,
En wien 't vergoten bloed van Laius blijft bevlekken,
Zich in dees vest onthoudt gelijk een vreemdeling,
Hoewel hij 't eerst bestaan in haren kreits ontfing.
De ontdekking van zijn' stam zal deerlijke ongelukken
Hem storten over 't hoofd, hem 's Hemels licht ontrukken.
Zijn Vorstelijke staat beantwoordt aan zijn bloed:
Hij zal, verstoten zijnde uit zijnen overvloed,
In wrede ballingschap van rijk tot rijken zwerven,
En, vol behoeften, 't hem benodigd voedzel derven.
Wie meldt hem de ijslijkheid volkomen van zijn straff',
Die broeder is van 't kroost, waaraan hij 't leven gaf;
Die zoon is en gemaal der vrouwe, die hem baarde;
Die van zijns Vaders wensch in 's Vaders vloek ontaarde,
En hem met eigen hand moorddadig heeft geslagt.
Dit al voorspelle ik hem, en wordt het niet volbragt,
Heet dan Tiresias een' valschen logenspreker:
Noem dan zijn Wichelkunst verachtlijk en onzeker.
(Hij wordt door zijnen knaap van 't Toneel geleid.)
[pagina 200]
aant.de rei,
na 't vertrek van Edipus, alleen gebleven zijnde.
keer.
Wiens zijn de misdaân, die ons drukken?
Wie is hij, dien uw stem verklaart
Bezoedeld met die gruuwelstukken,
ô Heilig middenpunt der aard'?
't Is tijd, zich op de vlugt te geven,
Te viervoet uit dit oord te streven,
En veilger schuilplaats aan te doen:
Want Febus dreigt hem te achterhalen,
En wapent zich met bliksemstralen,
Om op den schuldige te woên.
't Verbolgen Noodlot volgt zijn schreden,
Met eenen drom van heilloosheden,
Ontzachlijk in getal', bestuuwd;
Om hem door onvermijdbre plagen
De straf des misdrijfs te doen dragen,
Waar van het zuchtend aardrijk gruuwt.
tegenkeer.
Want van Parnassus hoog verheven'
En eeuwig grijsbesneeuwden topp'
Werd deze stem ons toegedreven:
‘Men spore alom den booswicht op!’
Hij zwerft, met doodschen angst' beladen,
Langs ontoegangkelijke paden,
In 't voetspoor van den Boschstier om;
En poogt op onbewoonde klippen
De hem gedreigde straf te ontslippen
Van Delfos rotzig heiligdom.
Maar ijdle pogingen! Verscholen
In afgelegen, duistre holen,
In de akeligste woestenij',
Doet de eigen donderstem hem beven,
Daar ze om hem henen schijnt te zweven,
En blijft hem onontwijkbaar bij.
[pagina 201]
tweede keer.
Een gruuwzaam tal afgrijslijkheden
Wordt door den Wichelaar vermeld:
Ik stem noch wederspreek zijn reden,
Door twijfeling in 't hart' bekneld.
Kan ik, die nimmer van gedingen,
Door Labdakus afstammelingen
Gevoerd met Polybus geslacht,
De minste blijken mogt beschouwen,
Een ongegrond gerucht betrouwen,
En houden Edipus verdacht?
'k Zie niets dan digte duisternissen,
Dan twijfeling, dan dwalend gissen;
En hoop dat zekerder bericht
De waarheid moog te voorschijn brengen,
En hem, die Laius bloed dorst plengen,
Op 't overtuigendste beticht'.
tweede tegenkeer.
De ontzachelijke Hemelmagten
Zien van den hogen starrenboog',
Der menschen daden en gedachten,
Met een' door alles dringend' oog'.
Maar zouden slegte stervelingen
Dus in der Goden wijsheid dringen
Door kundigheid van Wichlaarij'?
Neen: de een moog d' ander' vrij verdoven,
In wetenschappen gaan te boven,
De Godheid streeft den mensch voorbij.
'k Zal, op 't gezag van Wichelaren
Alleen, den Koning nooit bezwaren:
Hij, die ter redding' van mijn smart'
Grootmoedig 't leven durfde wagen,
Mij van de Bergmaagd heeft ontslagen,
Hij vindt zijn vrijspraak in mijn hart.
[pagina 202]
Derde bedrijf.
kreon.
ô Burgers, welk gerucht verneem ik onverwagt!
Ben ik bij Edipus van hoog verraad verdacht!
Dit treft me en voert mij hier op dat ik mij verlichte.
Wat is 't, waar meê men mij zo lasterlijk betichtte?
Waant hij, dat ik 't ontzag van zijnen scepter schond,
Of, dat ik hem naar kroon, gebied, en leven stond?
Ach! zo ik zulk een blaam en schandvlek om moest dragen,
Vloekte ik den tragen loop van mijn bedrukte dagen:
Want welk een ongeval doet iemand zwarer aan,
Dan, schuldloos zijnde, voor een' booswicht door te gaan?
de rei.
De gramschap van den Vorst scheen u dit aan te wrijven;
Geloof niet dat zijn hart dien waan zal onderschrijven.
kreon.
Wat gaf den Koning blijk, dat, door mijn' list bestierd,
De Wichlaar een bedrog, zo schaamtloos, heeft verzierd?
de rei.
Dus sprak hij; op wat grond, en door wat schijn bewogen,
Is me onbekend, ô Prins, en duister in mijne oogen.
kreon.
Maar toonde u 's Vorsten oog en uiterlijk gelaat,
Of hij mij schuldig houde aan 't opgedichte kwaad?
de rei.
'k Ben blind in 't Hofgeheim, en zie door 't mommend veinzen
Te zeldzaam in den grond der innige gepeinzen.
Doch Edipus verschijnt.
[pagina 203]
edipus.
Trotzeert gij mijn gezigt?
Vermeet u nog, ontaart zo wel van schaamte als pligt,
Dit Koningklijk paleis ten mijnen spijt' te naken,
Wiens roofzucht opentlijk naar mijne kroon durft haken,
En zelfs in 't openbaar mijn leven lagen leidt?
Was 't lafheid in uw' Vorst, gebrek aan schranderheid,
Die de onderneming u dus roekloos heeft doen smeden?
Was 't, dat ge uw' toeleg zo bedrieglijk dacht te omkleeden
Met list en veinzerij', dat niets mij argwaan gav'?
Of was mijn arm te zwak voor d'opgedragen' staf?
Beschouwt ge uw dwaasheid niet, in, zonder magt of vrinden
U zulk een stout bestaan baldadig te onderwinden;
Te dingen naar een kroon, die niemand winnen kan,
Dan aan 't ontzachlijk hoofd van eenig eedgespan?
kreon.
Vergun mij dat ik spreke en pleit' tot mijn verschoning,
(Dit eenige is mijn wensch) en oordeel dan, ô Koning!
edipus.
Ik ken uw gladde tong, gelijk uw euveldaân;
Maar wil de ontschuldiging eens vijands niet verstaan.
kreon.
Verwaardig u alleen dit eenige te horen.
edipus.
Breng me uw onnozelheid niet andermaal te voren.
kreon.
Stel in uw drift geen eer, geen eer in wrevelmoed.
edipus.
Geloof niet, dat de band van 't ons verknochtend bloed
U 't welverdiende loon des misdrijfs doe ontvlugten;
En in den bloedverwant geen Koning zij te duchten.
[pagina 204]
kreon.
'k Stem zulks volkomen toe; maar gun mij dat ik vraag,
Van wat beleediging' uw hoogheid zich beklaag?
edipus.
Ontrouwe! is mij uw feit niet klaar genoeg gebleken?
Werd op uw aanzoek niet (of durft gij dit weêrspreken?)
De Wichlaar hier ontboôn, die haatlijke onverlaat?
kreon.
'k Volhard tot heden nog in dien gegeven' raad.
edipus.
Is Laius reeds voorlang -?
kreon.
Voleind.
edipus.
Gebragt om 't leven.
kreon.
Aanmerkelijke tijd verliep er sints zijn sneven.
edipus.
Was dan die Wichlaar toen niet in zijn konst volleerd?
kreon.
Ervaren even zeer, en even zeer geëerd.
edipus.
Heeft iemand toen ter tijd' van mij hem horen spreken?
kreon.
Het allerminste niet, zo veel mij is gebleken.
edipus.
Maar hebt gij niet terstond den moorder nagespoord?
[pagina 205]
kreon.
Terstond, met alle vlijt; doch niets van hem gehoord.
edipus.
Kon dan die Wijze daar geen kennis van verkrijgen?
kreon.
'k Ben daar onkundig van, en dus verpligt te zwijgen.
edipus.
Maar van uw' toeleg niet. Verklaar mij 't geen gij smeedt.
kreon.
Wat toeleg? 'k Weiger niet te erkennen 't geen ik weet.
edipus.
Dien aanslag, dien hij poogt ten uwen dienst' te stijven,
Door mij den doodslag van Vorst Laius aan te wrijven.
kreon.
Gij-zelf weet of hij dit verklaard hebb'. Maar gedoog,
Dat ik op mijne beurte u ondervragen moog.
edipus.
Vorsch alles uit, ik zal onschuldig zijn bevonden.
kreon.
Is mijne Zuster niet met u in d' echt verbonden?
edipus.
Dit 's buiten tegenspraak volstrekt onlochenbaar.
kreon.
Gij deelt met haar 't gebied, en heerscht benevens haar?
edipus.
Zij stiert in mijne hand den scepter dezer rijken.
[pagina 206]
kreon.
Dus heb ik voor u beide, en niemand meer te wijken.
edipus.
Hier zal uw snoodheid zich ontdekken.
kreon.
Neen, ô neen:
Leen onpartijdig slegts uw ooren aan mijn reên.
Waant ge iemand dwaas genoeg, om met gevaar van 't leven,
Ten koste van zijn rust naar heerschappij te streven,
Hem zonder zorg' of angst' of kommer toegestaan?
De glans van 't kronegoud doet dus mijn oog niet aan.
Geen heerschzucht is het hart van Kreon aangeboren.
Den wijze onteert geen staat, door 't noodlot hem beschoren.
Wat last is niet verknocht aan 't Koningklijk gebied!
Terwijl ik al mijn' wensch van uwe gunst' geniet.
Hoe zou mij dan de throon meer zoetheid schenken kunnen,
Dan uw weldadigheên me in dezen staat vergunnen?
'k Ben door een' valschen schijn tot zo verr' niet verblind,
Dat ik meer wellust in 't afhangklijkst leven vind,
Dan in 't grootmoedig lot van andren te verpligten.
Nu mag ik duizenden in ongeval verligten;
Nu wordt mijn hulp gezocht; nu zie ik me als een' vrind
En schutsheer, bij al 't volk in achting' en bemind:
Zou ik voor zo veel heil, verdwaasd een' throon bejagen
Dien 'k-zelf beschermen zou voor samenzweerdren lagen?
Men onderzoeke, ô Vorst, of ik niet, naar mijn' pligt,
U 't onvervalscht bevel des Drievoets hebb' bericht?
Dat dit mijne onschuld van uwe achterdocht ontheffe,
Of van het misdrijf tuige, op dat me uw gramschap treffe
En, leert u 't onderzoek op deez' gewissen grond,
Dat ik den Wichelaar aan mijn belang verbond;
Zo zult gij, niet alleen, maar door mij-zelv' gesteven,
Mij met gemeene stemm' ter doodstraffe overgeven.
Doch dat ik zonder blijk ook niet veroordeeld word',
't Streed met uw eigen heil, het deed het recht te kort,
Den schuldige der straff' van 't wanbedrijf te ontrukken,
En door een' valschen waan d' onnoosle te onderdrukken:
[pagina 207]
Want die zich te onbedacht een' waren vriend ontrooft,
Boet ligt dit ongelijk ten koste van zijn hoofd.
Dan dit zal door den tijd u allerzekerst blijken:
Hij doet van 's menschen aart een billijk oordeel strijken.
De tijd, de tijd-alleen, toont ons de braven aan,
Terwijl één enkle dag de snoden kan verraân.
de rei.
Zo is 't. Die zich verhaast een vonnis uit te spreken
Bevindt zich ligt daar na van 't richtsnoer afgeweken.
edipus.
Wanneer men in 't geheim mijn hoofd en oppermagt
Verborgen strikken spant, en naar mijn' scepter tracht,
Dan voegt me een kort beraad, en 't oordeel op te schorten,
Deed me onherstelbaar in des booswichts lagen storten.
kreon.
Wat eischt ge dan van mij: dat ik uw rijk ontvlied'?
edipus.
ô Neen; ik eisch uw' dood; uw vlugt voldoet mij niet.
kreon.
Zo geef vooraf bewijs, waar in ik heb misdreven.
edipus.
Hoe! Durft gij mijn gezag weêrspannig tegenstreven?
kreon.
Uw oordeel kreukt het recht.
edipus.
'k Behartig mijn belang:
Gij zijt gehoorzaamheid verschuldigd aan mijn' rang.
kreon.
Maar 't mijn behoort zo veel als uw belang te wegen:
Geen recht op slaafsch ontzag is uwen rang verkregen.
[pagina 208]
edipus.
Uw heilloos Vloekgespan beroert mijn heerschappij.
kreon.
Zo u 't bewijs ontbreekt?
edipus.
ô Stad! ô Burgerij!
kreon.
Poog vrij 't gemoed des volks tot uw belang te neigen;
Dees Stad behoort ook mij, ze is u-alleen niet eigen.
de rei.
Ach! Vorsten, staakt in 't eind dit hevige geding.
Dan 'k zie Jokaste-zelv, op dat ze u onderling
Bevredige en vereen', ten regten tijd' genaken.
jokaste.
Wat drift, wat toornegloed doet dus u beide blaken,
Rampzaalgen, en verwekt dien fellen redestrijd?
Hoe! Daar het Vaderland de wreedste plagen lijdt,
Ontziet ge u niet, in spijt van die noodlottigheden,
Om uw bijzonder leed hier in geschil te treden.
Ach! dat dees dolle twist ons onheil niet vermeêr'!
Mijn Vorst, keer weêr naar 't Hof, gun Kreon dat hij keer
kreon.
ô Gij, door tederheid en maagschap mij zo waardig!
Een allergruuwzaamst lot vervolgt mij onrechtvaardig:
En, in zijne ongenaê, ontneemt me uw Echtgenoot
De droeve keuze zelfs van ballingschap of dood.
edipus.
Ja, 'k wil mijn mogendheid aan dien verrader wreken,
Wiens arglist ik bevond mij naar het hart te steken.
kreon.
Dat mij der Goden wraak verplett' voor uw gezigt,
[pagina 209]
aant.Bestond ik iets van 't geen, waar meê men mij beticht!
jokaste.
In 's Hemels naam, ô Vorst, verban uw achterdenken;
Wil om dien eed, om mij, om 't volk, hem 't leven schenken!
de rei.
ô Koning! Dat mijn bede uw gramschap overwinn'.
Zwicht voor 't verzoek der Koninginn'.
edipus.
Wat gunst begeert gij van uw' Koning?
de rei.
Geef om den diergezworen' eed,
Dien Kreon dus vrijmoedig deed,
Uw' bloedverwant verschoning!
edipus.
Gij, weet gij wat ge vordert?
de rei.
Dat
Ge uw' Vriend, door bloten schijn beklad,
Daar hij zijne onschuld heeft bezworen,
Niet wilt verwijzen in uw' toren.
edipus.
Beseft ge, onnozel volk, dat gij, die voor hem pleit,
Mij-zelv' de ballingschap of ondergang bereidt?
de rei.
Gewijde Zon, wier nimmersluimrende oogen
De gantsche wareld gadeslaan!
Ik roep uw Godlijk Alvermogen
Ten tuige van oprechtheid aan.
Zo moet ik, van de Goôn verlaten,
Mij van mijn' evenmensch' zien haten,
En in uw grimmigheid vergaan:
[pagina 210]
Indien zoo snood een onderwinden
In dezen boezem plaats kon vinden!
Maar mijn beklemd en angstig hart
Betreurt den druk der Landgenoten,
En ducht dat deze nieuwe smart
Die droefheid zal vergroten.
edipus.
Welaan dan; hij vertrekk', hoe duur het mij ook sta'!
De voorbeê van mijn Volk verwerft hem mijn genâ.
Uw droefheid breekt mij 't hart, al kostte 't mij het leven,
Al moest ik smaadlijk uit deez' landpaal zijn verdreven:
Doch dat na dezen nooit zijn haatlijk aanzien weêr
Mijn felle gramschap terge en mijn gezigt trotseer'.
kreon.
In weêrwil van u-zelv' wordt uw gemoed verbeden.
Maar 'k wagt nog op 't berouw van uw oploopendheden:
't Is eigen aan de drift van uw' verwoeden aart,
Dat zij zich-zelv met recht den grootsten kommer baart.
edipus.
Nog weigert ge op mijn' last -?
kreon.
'k Zal mij van hier begeven,
Om onbekend aan 't Hof, als een van 't Volk te leven.
(Hij vertrekt.)
de rei,
tegen Jokaste.
Vorstin, geleiden we u en uwen Echtgenoot!
jokaste.
Verhaal me, uit welk een bron dit heilloos toeval sproot?
de rei.
Een hevige argwaan. - 't Misvertrouwen,
Waar dees verwijdring door ontstond,
[pagina 211]
Was echter niet ontbloot van grond.
jokaste.
En wat mogt dezen argwaan brouwen?
Bij wien onthield zich 't misverstand?
de rei.
't Is reeds, 't is reeds genoeg voor 't afgefolterd Land:
Vergun mij, dat ik adem hale,
En dit ons onderhoud zich met den twist bepale!
edipus,
aan den Rei.
Gij ziet hoe ik u achte en uw verzoek waardeer':
Mijn hart legt u ter gunst' zijn strenge gramschap neêr.
de rei.
Mijn Vorst, ach! lees in mijn gedachten;
Zij zijn u meer dan eens oprechtlijk uitgestort.
Nooit hebt gij van uw' Volk' te wagten,
Dat u zijn hart afvallig word'.
Zoude ik niet dwaas, onzinnig wezen,
Indien ik uw belang verliet;
Daar gij mijn Vaderland voor dezen
Geprangd door 't vreesselijkst verdriet,
Ontrukt hebt aan 't geweld der plagen,
En in zijn' vroeger' bloei hersteld?
Toon slegts in 't onheil dezer dagen
U d' eigen' onbezweken' Held!
jokaste.
Om 's Hemels wil, mijn Heer, ik bid u, wil me ontdekken,
Wat u die hevigheid van gramschap mogt verwekken?
edipus.
Welaan; gij, wie ik achte en minne boven al,
Versta, wat Kreon heeft beraadslaagd tot mijn' val.
[pagina 212]
jokaste.
Ja, 'k smeek om dit verhaal. Heeft hij zijn pligt verraden!
edipus.
Hij durft mij met de blaam van Laius moord beladen.
jokaste.
Hij-zelf? Of op 't gezag eens anders?
edipus.
Door den mond
Eens snoden Wichelaars, dien hij mij herwaart zond.
joraste.
Wil voor een oogenblik dit alles laten varen,
En hoor, en leer van mij, dat geenen Wichelaren
Geloof te geven is: en dat geen sterveling
De wetenschap van 't geen toekomstig is, ontfing.
Vergun me u daar in 't kort een blijk van te openbaren.
Vorst Laius is weleer een Godspraak wedervaren,
('k Zeg niet van Febus-zelv'; maar van de Priesterschaar,
Die op zijn' invloed roemt): dat hem beschoren waar,
Te sneuvlen door de hand van 't kind, uit ons geboren.
Hij echter, naar 't gerucht alom zich heeft doen horen,
Is op een' driesprong door uitheemschen neêrgeveld;
En 't spruitje werd geen trits van dagen toegeteld:
Want, door de voeten van een heilloos koord doorregen,
Is 't op Cithérons kruin in ontoegangkbre wegen,
Zieltogend neêrgelegd op afgevallen blaân.
Dus deed Apollo deez' geen Vaderslagt begaan,
Noch Laius, 't geen zo vaak zijn' boezem heeft doen beven,
Door de eigen hand zijns Zoons den bangen doodsnik geven.
Zulk een Voorspelling had dien uitslag. Acht daar om
Geen Wichlarij, mijn Heer: 't aanbidlijk Godendom,
Zo 't zich verwaardigde den mensch' zijn lot te ontvouwen,
Zou zijne Alwetendheid in de uitkomst doen beschouwen.
[pagina 213]
edipus,
ontroerd.
Mijn Gade! Welk een' schrik jaagt dit verhaal mij aan!
Wat siddring treft mij 't hart! - Wat doet gij mij verstaan!
jokaste,
verwonderd.
Welk een bekommring heeft zo snel u ingenomen?
edipus,
met drift.
't Was op een driesprong, dat de Vorst is omgekomen!
Een' driesprong! Hoorde ik wel? Bedriegt mijn oor zich niet.
jokaste.
Dus zegt men.
edipus.
Waar ter plaatse is dan dees moord geschied?
jokaste.
Op Focis grondgebied, in 't scheiden van de wegen,
Die naar Apolloos stad en Daulis zijn gelegen.
edipus.
En voor hoe lang?
jokaste.
't Was kort geleden, toen gij hier
Den staf aanvaarden kwaamt van 't Opperste bestier.
edipus.
ô Jupiter! Wat heeft het noodlot mij beschoren!
jokaste.
Wat wil die uitroep? die ontroering?
edipus.
Doe mij horen
[pagina 214]
Hoe Laius van gedaante en jaren zij geweest?
jokaste.
Zeer rijzig van gestalte, u schier gelijk van leest':
In d'eersten onderdom, die de achtbre kruin deed grijzen.
edipus.
ô Hemel! Moest ik mij tot zulk een lot verwijzen!
Ja, 'k heb mijn' eigen' vloek mij op den hals gelaân.
jokaste.
Wat zegt gij? 'k Zie u niet dan met een' doodschrik aan.
edipus.
Mijn boezem wordt geprangd door onverdraagbre kwelling.
Ligt wordt de loop vervuld van 's Wichelaars voorspelling!
Eén' teeken slegts ontbreekt. Maak dat ik alles weet.
jokaste,
verbaasd.
Ik sidder reeds te veel op uw' verwoeden kreet:
Wat wilt gij dat ik zegge?
edipus.
Is Laius uitgetogen
Alleen; of, als een man van Koningklijk vermogen,
Omstuuwd van krijgsliên en een talrijk Hofgezin?
jokaste.
Verzeld van een' Heraut en drie Trouwanten, in
Een' enklen wagen.
edipus.
Goôn! - kan ik 't in twijfel trekken?
't Koomt alles overeen. - Wie kwam u dit te ontdekken?
jokaste.
Een dienaar, die alleen behouden wederkwam.
[pagina 215]
edipus.
Is dees tot nog aan 't Hof?
jokaste.
ô Neen: als hij vernam,
Na dat zijn meester voor zijne oogen was verslagen,
Dat u het Rijksgezag door 't volk werd opgedragen,
Bad hij me op 't vurigste, mij drukkende de hand,
Om verr' van 't woelig Hof, op 't afgezonderd land,
Hem 't opperste bewind van 't Vorstlijk vee te schenken:
'k Vergunde 't hem: zijn trouw, die niemand kon verdenken,
Had deze gunst verdiend, ja nog veel groter loon.
edipus.
Hij worde op 't allersnelst voor ons gezigt ontboôn!
jokaste.
'k Verwagt hem heden zelfs. Maar hoe dus fel ontstoken!
edipus.
Ik vrees, mijn Gade, ik vrees....ik heb te veel gesproken. -
Ik moet...ik moet hem zien.
jokaste.
Doch 'k bid, verwaardig mij
De reên te ontdekken van dit hevig zielsgetij'.
edipus.
Welaan: verneem mijn lot, vol wisselvalligheden.
Wien zoude ik eer dan u dit naar geheim ontleden,
Geslingerd en geschokt door beurtelings verdriet?
Mijn Vader Polybus, 't Korinthiesch rijksgebied
Beheerschend, vond in mij den wensch der echtgenoten,
Met Moeder Meropé, uit Doris voortgesproten.
'k Bevond me ontzien, geacht, gelukkig in dien staat,
Wanneer me een toeval trof, verbazend in der daad,
Onwaardig echter, om mijn gramschap dus te wetten.
't Was aan den disch, op één van 's Konings feestbanketten;
Dat iemand, gants en al bevangen van den wijn,
[pagina 216]
aant.Mij schold een' vondeling, geen' echten zoon te zijn.
Met moeite, dus gehoond, liet ik den dag verloopen,
(Zo voelde ik mij 't gemoed door spijt en wrevel nopen)
'k Verliet mijne Ouders, in wier ongenade en haat
Hij zich gebragt had door het uiten van dien smaad.
En, alhoewel dees wraak mijn hevigheid moest koelen,
Dit denkbeeld bleef gestaâg mij door de zinnen woelen.
'k Vertrok toen in 't geheim naar Delfos Tempelchoor.
Doch vruchtloos: Febus geeft mijn vragen geen gehoor,
Maar spelt mij de ijslijkste en afgrijselijkste ellenden:
Dat ik, ontaarte zoon, mijn moeders echtkoets schenden,
Een kroost verwekken, tot verfoeiïng van 't Heelal,
En zelf de moorder van mijn' Vader worden zal!
Straks zworf ik wijd en zijd vol wanhoop, en ontvluchtte
Mijn Vaderland, daar ik een lot, zo gruuwzaam, duchtte;
Al siddrend op 't besef der mij gedreigde schuld,
Die ik elk' oogenblik mij voorstelde als vervuld.
Dus dwalend vond ik mij op de eigen plaats gekomen,
Daar gij den Vorst verhaalt, het licht te zijn benomen.
En (ik verbloem, mijn Gade, u de echte waarheid niet)
Juist op dien dubblen weg in 't Focische gebied
Ontmoette ik een' Heraut, geleidende den wagen
Eens grijsaarts, Laius beeld, door u mij voorgedragen,
Volmaakt gelijk, en ook van dienaars vergezeld.
De Leidsman, en hij-zelf, bestond mij met geweld
Te hindren in mijn' tocht en uit het spoor te dringen:
Ik kon mijn' heeten moed in 't gisten niet bedwingen,
Maar trof, die mij weêrstond, met één' gewissen slag:
De Grijsaart, als hij mij den wagen naadren zag,
Zocht, schoon zijn stramme vuist zich weigerde aan zijn' toren,
Tot tweewerv' toe mij 't hoofd te pletten met zijn sporen;
Maar stortte, op 't onvoorzienst getroffen door mijn' staf,
Zieltogend uitgestrekt van zijne zitplaatse af.
'k Drong voorts op de andren aan, die voor mijn slagen vielen.
Indien ik Laius nu in dezen kwam te ontzielen,
Wat is rampspoediger dan 't noodlot, dat mij wagt?
Wie kan in 's Hemels haat, als ik, zijn voortgebragt?
Dien niemand in zijn huis verblijf of troost mag geven?
Die zich van al wat leeft verfoeid ziet en verdreven?
[pagina 217]
Ja, 'k heb dien wreden vloek op mij-alleen gewet:
Op niemand dan op mij: en 'k schond zijn Huuwlijksbed
Met de eigen hand, die hem het leven heeft benomen!
Goôn! is mijn' ongevall' nog hoger trap te schromen!
Ja, 'k ben nog niet geheel besmet met gruuweldaân;
'k Moet Thebe ontvliên, om nog iets wreders door te staan;
Tot afschrik der natuur een' snoden echt volbrengen,
En 't bloed van die mij teelde, in dolle woede plengen.
ô Heilge Hemelmagt, verhoed dit! Nooit, ja nooit
Zie ik dat gruuwzaam werk in uwen haat voltooid!
Ontruk mij eer aan 't oog van alle stervelingen,
Dan mij die bloedschuld, die vervloeking, op te dringen.
de rei.
Mijn teêrgevoelig hart neemt deel in uw verdriet;
Doch, eer u alles bleek, mijn Koning, wanhoop niet.
edipus.
Hier in is mij alleen een straal van hoop gebleven,
Dat de Opperherder met zijn' Vorst niet kwam te sneven.
jokaste.
En welk een' troost verwagt ge uit 's grijzen landmans reên?
edipus.
Stemt hij met uw bericht volkomen overeen,
Zo wordt mijn boezem gantsch ontslagen van zijn wroeging'.
jokaste.
Wat is in mijn verhaal die bron van vergenoeging?
edipus.
Gij zegt, dat de akkerman van Moordren heeft gemeld:
Zo hij dit staaft, heb ik den Koning niet geveld:
Want ik kan niet alleen den naam van Moordren dragen.
Maar zo in tegendeel' Vorst Laius werd verslagen
Van éénen Wapenloze, en wel in tegenweer,
Zoo stort dat gruuwelstuk op mijnen schedel neêr.
[pagina 218]
jokaste,
met vertrouwen.
Verzeker u, mijn Heer, dat dit ons is gebleken:
Ook kan hij nu ter tijd' geen tijding tegenspreken,
Die hij al 't volk verhaalde, en mij niet slegts alleen.
Doch schoon hij zelfs al iets veranderde in zijn reên,
Die doodslag zal nogthands de Godspraak wederstreven,
Dat Laius door de hand van zijnen Zoon moest sneven:
Want dat ellendig wicht, voor lang reeds omgebragt,
Wordt met geen' schijn van reên van 's Vaders moord verdacht:
Zo dat genoegzaam blijkt, dat geenerlei betrouwen
Op Wichlarijen of voorspelling is te bouwen.
edipus.
Gij oordeelt wel, Vorstin; doch geef voor alles acht,
Dat de Opperherder voor mijne oogen word' gebragt.
jokaste.
Betrouw dien last aan mij. - Dat we ons aan 't Hof vervoegen:
Wat wilde ik niet bestaan, om u te vergenoegen!
de rei,
welke alleen op het Toneel blijft.
keer.
Och of mij waar in al mijn daân,
En woorden, en gedachten,
Een zuivere onschuld toegestaan,
Door 't vuriglijk betrachten
Der heilige en onschendbre wet,
Ons tot een regelmaat gezet,
En uit des Hemels trans' gesproten!
De Olympische Monarch, geen sterfelijk geslacht,
Heeft haar geteeld en voortgebragt,
En heeft een Godlijkheid als in haar opgesloten:
Een Godlijkheid, die door geen' tijd
Veroudt of slijt.
[pagina 219]
aant.tegenkeer.
De stoutheid voert den Vorst ten throon;
Doch al te hoog gerezen
Tot smaad van de oppermagt der Goôn,
Heeft zij haar' val te vrezen,
En ploft ten steilen eertrappe af
In 't onverzaadbaar gapend graf.
Maar 'k smeek u, heilge Hemelmagten!
Ontneemt de vrucht ons niet van 's Konings zegepraal!
Dat steeds uw goedheid ons bestraal!
Van u, van u-alleen is 't dat wij 't al verwagten.
Dat uw bescherming zich verleen'
Aan mijn gebeên!
tweede keer.
Doch zoo een trotse, in woord' of daden,
Het recht vermetel durft versmaden,
En 't Godendom verwaand braveert;
Die worde met hun wraak beladen,
En door het grievendst wee verteerd!
Dit zij zijn deel, en 't deel der snoden,
Die roekloos trachten naar 't verboden,
Verslaafd aan dartele begeert'!
Maar wie is voor 't geweld der tochten,
Waar van het hart wordt aangevochten,
Genoeg gewapend? - Dan, indien
Men 't wanbedrijf ontzag moet biên,
Wat brenge ik voor de Kerkaltaren
Mijn Godgeheiligde offers aan?
Waar toe op 't klinken van gewijde Cythersnaren
Ten rei' te gaan?
tweede tegenkeer.
Dan trede ik Delfos Tempeltinnen,
Noch Abas Outerchoren, binnen,
Noch Pisaas heilig wagenkrijt,
Om 's Hemels gunstbewijs te winnen
Door feestgebaar of paardenstrijd;
[pagina 220]
Indien de hoge wet der Goden,
Aan alle sterveling' geboden,
Door iemand strafloos wordt ontwijd.
Maar gij, Beheerscher aller dingen!
Verplet den waan der stervelingen;
Bedwing hunn' hoogmoed, en herstel
De heiligheid van uw bevel!
Want de oude Orakels van den Koning
Zijn thands van logentaal beticht:
Apol verliest alom zijn plechtige eerbetoning:
De Godsdienst zwicht.
Vierde bedrijf.
jokaste.
(Verzeld door een gevolg van Dienaren met wierookkofferen en bloemfestoenen, ter Hofpoorte uittredende.)
Geliefde Burgerschaar, en gij Thebaansche Groten!
'k Heb tot herstelling van des Konings rust besloten,
De Tempels van de Goôn, met deze plegtigheên
Van offerkransen, en dit reukwerk, in te treên.
Want de overdenking van een reeks van ongelukken
Schijnt Edipus als uit zich-zelven weg te rukken:
Hij mengt, als zinneloos, in zijne angstvalligheên,
Het tegenwoordige en voorledene onder een,
En weigert, stijf van zin, op iemands reên te letten,
Ten zij een aaklig nieuws zijn droefheid aan kan zetten:
En daar 't verkroppend hart zijn vlijmende angsten scherpt,
Biede ik hem vruchtloos aan, een' troost, dien hij verwerpt.
(Zij treedt in den Tempel en knielt neder voor het altaar, onder 't aanbieden der offergaven, welke door de Priesters aangenomen worden: de Rei schaart zich voor den Tempel.)
[pagina 221]
aant.Tot u, Lyceesche Apol, bewierookt in dees streken!
Tot u vervoege ik mij om uwe gunst te smeken;
Uw Godheid brenge ik dees geheiligde offers aan.
Ai, wil den Vorst, wil ons, van zo veel leeds ontslaan!
Want van een' doodschen schrik is heel het volk bevangen,
Nu hij, die 't staatsroer houdt, dus moedloos 't hoofd laat hangen.
een korinthische bode,
den Rei aansprekende.
Gij, Burgers! mag ik u bericht afvergen, waar
Uw Koning zich onthoude?
de rei.
ô Vreemdeling, zie daar
Het Hof, dat hij bewoont: - zie hier de Koninginne,
De Moeder van zijn kroost, des Konings Gemalinne.
de korinther,
zich tot Jokaste wendende, daar zij uit den Tempel koomt.
't Geluk blijve eeuwiglijk aan haren staat gehecht,
Die met Vorst Edipus vereenigd is in d' echt!
jokaste.
U moge een zelfde heil om dezen wensch weêrvaren!
Maar wil mij de oorzaak, die u herwaart voert, verklaren.
de korinther.
Mevrouw, ik breng den Vorst en 't Hof een blijde maar.
jokaste.
En welke brengt gij ons, ô Vreemdling: en van waar?
de korinther.
Ik koom hier van Korinthe, om u een zaak te ontdekken,
Die zeker u tot vreugd -, doch ook tot smart zal strekken.
jokaste.
Hoe dus! Heeft uw verhaal die tweederhande kragt?
[pagina 222]
de korinther.
Korinthes Burgerij heeft, zegt men, de Oppermagt
Van Griekens Landengte aan uw' Echtgenoot beschoren.
jokaste.
Hoe! Heeft dan Polybus het rijksgezag verloren?
de korinther.
Zo is 't; dewijl de dood hem dat verlaten deed.
jokaste,
met drift.
Wat zegt ge! Polybus, die Grijsaart, overleed?
de korinther.
Voor de echtheid dezer maar verpande ik u mijn leven.
jokaste.
Den Koning' zij terstond bericht hier van gegeven!
Trouwanten, vliegt. - Wat zijt ge, Orakels van de Goôn!
Dees was 't, wien Edipus zo angstig heeft ontvloôn,
Bevreesd om zijne hand in 's Vaders bloed te verven;
En nu heeft de ouderdom, geen moordtuig, hem doen sterven.
edipus,
in eene mistroostige houding'.
Mijn waardste Gemalin! Waar toe ontboodt ge mij?
jokaste.
Hoor deez', en ken te recht den aart der Wichlarij'.
edipus.
Wie is die vreemdling, en wat meldt hij?
jokaste.
Hij verhaalde,
Dat Koning Polybus natuur den tol betaalde.
[pagina 223]
edipus,
ontzet.
Wat zegt ge, ô Bode! gij verhaalt dit?
de korinther.
Ja, mijn Heer,
Ik breng u dit bericht: de Koning is niet meer.
edipus.
Maar rukte hem 't geweld of krankheid uit het leven?
de korinther.
't Geringste doet op 't snelst een' brozen Grijsaart sneven.
edipus,
een geruste houding aannemende.
Zo dat een dood naar wensch hem overvallen heeft?
de korinther.
Door ziekte weggesleept, en tevens afgeleefd.
edipus,
in vervoering' van vreugde.
Ach! Wie zal nu voortaan, mijn teêrgeliefde Gade,
Met zinneloos gekrijsch van vogels gaan te rade:
Of wie staat in 't vervolg der logentaal ten doel'
Van 't Pythiesch heiligdom en Delfos Wichelstoel?
Naar welker voorspook en uitdrukkelijke woorden
Ik-zelf met eigen hand mijn' Vader moest vermoorden:
Terwijl hem 't aardrijk reeds ter zachte rustplaats' strekt,
En, zonder dat zijn bloed mijn lemmer heeft bevlekt.
Zie daar, hoe hij van mij den doodsteek moest ontfangen!
(Met eenige meerdere bedaardheid.)
Ten zij mijn afzijn hem gemoord hebb' door 't verlangen;
En dat op zulk een wijz' de Godspraak zij vervuld,
Dat hij ten grave daalde, en buiten iemands schuld.
jokaste.
Voorzeide ik 't niet?
[pagina 224]
edipus.
'k Erken 't: - maar 'k was met angst' beladen.
jokaste.
Zo wil dan in 't vervolg de Wicheltaal versmaden.
edipus,
peinzende.
Zou ik het heilig bed eens moeders niet ontzien!
jokaste.
Wat zoude een stervling ooit met al zijn zorge ontvliên?
Hij, die aan 't blind geval ten speeltuig' is gegeven!
Het veiligst is, gerust en kommerloos te leven.
Vrees gij die bloedschand niet; verlos u van dien schroom:
Ligt zal ze niet bestaan, dan in een' ijdlen droom.
Daar is er, wien, mijn Heer, dit zelfde is wedervaren,
Die echter zonder schuld en vrij van wroeging' waren.
edipus.
Dit alles steunt op grond. - Maar neen, zo lang zij leeft,
Die uit haar' kuischen schoot mij 't licht gegeven heeft,
Zal ik genoodzaakt zijn, heur aanzien steeds te ontwijken.
jokaste.
Doet de uitvaart van den Vorst u niet genoegzaam blijken,
Hoe diep de Wichlarij in 't nog toekomstig ziet?
edipus.
Genoeg: maar echter 'k beef zo lang zij 't licht geniet.
de korinther.
Om welke vrouwe, ô Vorst, ontstaan deze ongenuchten?
edipus.
Om Meropé.
de korinther.
En wat is u van haar te duchten?
[pagina 225]
edipus.
Een Godspraak dreigde mij een al te gruuwzaam leed.
de korinther.
Is 't ongeöreloofd, dat dit een ander weet?
edipus.
Neen. Febus spelde mij, dat ik natuur bestrijden,
Mijn Moeders Huuwlijkskoets door 't schandigst feit ontwijden,
En in mijns Vaders bloed mijn handen wasschen zou.
Zie daar, wat de oorzaak zij van 't schuuwen dezer vrouw'.
Dit is 't, dat mij voor lang mijn Vaderland en Staten,
En Ouders en geslacht, veldvlugtig deed verlaten.
't is waar, gelukkig; doch het rechtgeaarte kroost
Is 't Ouderlijk gezicht ten allerzoetsten troost.
de korinther.
Zo dat die Godspraak u Korinthe deed begeven?
edipus.
Opdat ik niet misschien mijn' Vader kwame aan 't leven.
de korinther.
Dat ik u dan ontheff' van dees bekommerniss',
Wijl niets mij waardiger dan uw vernoeging is.
edipus.
Verwagt een Vorstlijk loon voor dezen dienst te ontfangen.
de korinther.
Mijn komst verstrekt alleen tot heil van uw belangen,
Om u te nodigen ten wettelijken Throon.
edipus.
Maar nooit zal Meropé begroet zijn van haar' Zoon.
de korinther.
Het blijkt mij zonneklaar uit uw geheele rede,
Dat gij u-zelv' niet kent.
[pagina 226]
aant.edipus.
Zo zeg mij op mijn bede,
Mijn Vader, wie ik ben. Ach! om den wil der Goôn,
Verklaar u nader; spreek.
de korinther.
Zo 't hierom is, mijn Zoon,
Dat gij bekommerd zijt naar uw gebied te keren,...
edipus.
Om 't noodlot, mij gespeld, is 't mooglijk, af te weeren.
de korinther.
...Op dat ge u niet besmet met bloedschand':...
edipus.
Dit alleen,
Dit jaagt een' killen schrik mij door de leden heen.
de korinther.
...Weet dan dat deze schrik u zonder grond doet beven.
edipus,
in verwondering.
Hoe! Heeft mijn Vader mij mijn' oirsprong niet gegeven?
de korinther.
Vorst Polybus, mijn zoon, is vreemd van uw geslacht.
edipus.
Wat zegt gij? Polybus heeft mij niet voortgebragt!
de korinther.
Niet meer dan ik.
edipus.
Hoe kan...? Verklaar uw meening nader.
[pagina 227]
de korinther.
Noch ik, noch Polybus is, in der daad, uw Vader.
edipus.
Hoe, Hemel! Die me altoos zo teder heeft bemind! -
Hij heeft mij opgevoed gelijk zijn eigen kind!
de korinther.
Ik-zelf, ja dees mijn arm, had u den Vorst' geschonken:
Hij minde u, wijl zijn echt met geene spruit mogt pronken.
edipus.
Van waar, en op wat wijz' geraakte ik in uw hand?
de korinther.
't Was in de wildernis, nabij Korintheland,
Omtrent Cithérons voet, dat ik u heb verkregen.
edipus.
Bij wat gelegenheid bezocht gij deze wegen?
de korinther.
'k Was over 't kleine vee van Polybus gesteld.
edipus.
Gij zworft dan met de kudde als herder op het veld?
de korinther.
Dus mogt ik op mijn reize u 't levenslicht bewaren.
edipus.
Zo dat uw bijstand mij gered heeft uit gevaren?
de korinther.
Uw voeten dragen nog de blijken van dat leed.
edipus.
Helaas! Wat ongeval trof mij dus vroeg zo wreed?
[pagina 228]
aant.de korinther.
'k Mogt uwen voet van een doorrijgend snoer bevrijden.
edipus.
Rampzaalge zwachtels heeft mijn kindsheid moeten lijden!
de korinther.
En gij verkreegt uw' naam van dees mishandeling.
edipus.
ô Grijsaart, zeg me in 't eind van wien ik 't licht ontfing.
de korinther.
'k Ben niets daar van bewust. Die mij u heeft gegeven
Weet zeker meer dan ik van d' oirsprong van uw leven.
edipus,
vurig.
Een ander leverde u mij over naar gij meldt?
de korinther.
Een herder, mij gelijk, heeft me u ter hand gesteld.
edipus.
En welk een knaap was dees? Heeft hij u niets doen weten?
de korinther.
Hij was in Laius dienst, en werd zijn slaaf geheeten.
edipus,
met drift.
Van Laius, die 't gebied hier heeft gevoerd weleer?
de korinther.
Den zelfden noemde hij zijn' Koning en zijn' heer.
edipus.
Is hij tot nog, dat ik hem spreken konne, in leven?
[pagina 229]
aant.de korinther.
Hoe zou een Vreemdeling u daar bericht van geven?
Dit moet den landgenoot eer kenbaar zijn dan mij.
edipus,
aan 't volk.
Thebanen! Zo gij weet wie deze dienaar zij,
Het zij hij zich op 't land of in de Stad onthouë,
Men wijz' hem vaardig aan, dat ik hem straks beschouwe.
de rei.
Mijn Vorst, ik twijfel niet, of 't zal naar allen schijn
De Landman, reeds ontboôn, en niemand anders zijn.
Doch Vrouw' Jokaste zal dit nader zijn gebleken.
edipus.
Mijn Gade, kent gij hem, wien ik verlang te spreken?
jokaste,
die gedurende deze ontdekking verstomd en onbeweeglijk gestaan heeft, vol schriks en als uit een' diepen slaap ontwakende.
Wien zoudt gij...? Bloos veeleer om 't geen gij hebt verstaan:
Beef meer te ontdekken; wend geen ijdle poging aan.
edipus.
ô Neen: hoe! zoude ik mij niet alles onderwinden,
Om met die teekenen mijne afkomst uit te vinden?
jokaste,
met nadruk.
In aller Goden naam! indien ik iets vermag,
Breng door uw roekloosheid niets wreders aan den dag;
Betoom uw ongeduld. Staak, bidde ik, voor u-zelven
Uit deze onzekerheid meer rampen op te delven.
Ik heb te veel alreeds aan 't onheil dat ik lij'.
edipus.
Stel u gerust, Mevrouw: ik neem dit al op mij.
Want schoon ik mij bevond uit een slavinn' geboren,
[pagina 230]
Uw hoogheid had daar meê heur' luister niet verloren.
jokaste.
Geef echter mij gehoor: sta van dit opzet af!
edipus.
Ik moet verzekerd zijn, wie mij het leven gaf.
jokaste,
ongeduldig.
Ik smeek u, hoor mijn' raad: ik poog uw ramp te stuiten.
edipus.
Dit zelfde heeft mij reeds veel bitters doen ontspruiten.
jokaste,
verwilderd.
ô Ongelukkige! - Ach! kwam hij u nooit voor 't oog!
edipus.
Welaan: dat deze trots op hoger afkomst boog;....
jokaste,
(Hem weêrhoudende, terwijl hij zich tot zijn gevolg wendt.)
Helaas! Ellendige! Wat doet gij? Ga niet verder!
edipus,
tot zijn gevolg.
...Een uwer breng' mij hier den ouden Opperherder.
jokaste,
(vol schriks.)
(in vertwijfeling.)
ô Ramp! - Beklagenswaarde! - Ik ga, en zeg niets meer
Dan dit, dan dit-alleen, - en voor den laatsten keer.
de rei,
(Jokaste beangst naoogende, welker aandoening Edipus niet bemerkt heeft.)
Waar gaat de Koningin in zo een zielsvervoering?
[pagina 231]
Helaas! ik vrees, mijn Vorst, 't geweld van hare ontroering.
Die afgebroken taal! Die woestheid in 't gelaat!
Dat zwijgen! 'k Sidder, ach! Ik beef voor groter kwaad.
edipus,
met betrouwen.
Zij wederstreev' naar lust; 'k Zal mijn ontwerp voltrekken,
En 't zaad, waar uit ik sproot (hoe laag 't ook zij), ontdekken.
Zij schaamt zich, als een vrouw, bekoord door grootschen schijn,
Mijne afkomst, in den waan, dat die gering mogt zijn:
Maar ik, ik acht me een' zoon van 't mild geluk te wezen.
Een held heeft voor geen schande, of lastertaal te vrezen.
Die moeder baarde mij; de tijd, die 't licht mij gaf,
Heeft mijn geringheid-zelv verheven tot den staf.
Geen afkomst uit de laagste of heerelijkste loten
Kan mijn' verkregen' roem vermindren of vergroten:
Zo dat ik zonder schroom het onderzoek betracht
Naar d' onbekenden stam, die mij heeft voortgebragt.
de rei.
(Alleen op het Toneel gebleven.)
keer.
Indien mijn hart mij niet misleidt,
Dat mij uw' heilstaat reeds voorzeit,
Schoon van geen Goôn gedreven;
Zo zult gij, ô Cithéron! eer
De blanke maan haar schijnsel weêr
Op 't aardrijk staat te geven,
Zo zult gij onzen Oppervorst'
Een' Vader wederschenken,
En tonen ons de lieve borst,
Die hem het eerst mogt drenken.
Zo zullen we om uw' breeden voet,
(ô Febus! 't zij in uw behoed!)
Met huppelende reien,
Ter eere van den vondeling,
Die in uw digte struiken hing,
Volvrolijk spelemeien.
[pagina 232]
aant.tegenkeer.
Wat Godheid heeft, gelukkig wicht!
Wat Godheid heeft u 't levenslicht
Uit haren schoot geschonken?
Een Nimf, die door de klippen zwiert,
En van een' God bezwangerd wierd,
Van minneweelde dronken?
Misschien een boschuimf, voortgebragt
Van 't hoofd der Veldelingen,
Of Febus, vurig op de jacht
Der hoge heuvelklingen?
Verwekte u Hermes op Cylleen?
Of teelde Iäcchus u bij een
Van Pindus berggodinnen,
Met wie hij daaglijks zich vermaakt,
En duizende geneugten smaakt
In 't dartelende minnen?
Vijfde bedrijf.
Edipus, met den Korinthischen Bode uit het Paleis stappende, beschouwt den Slaaf, met twee van zijn gevolg van verre naderende.
edipus,
aan den Rei.
Zo ik, die nooit voorheen den Opperherder zag,
Naar uiterlijken schijn mijn oordeel richten mag,
'k Verbeeld me, ô Grijsaarts, hem van verr' te zien genaken,
Wiens lokken 't aantal van zijn jaren kenbaar maken.
Voor 't minst stemt de ouderdom van beiden overeen,
En 'k waan mijn eigen volk zijn zij' te zien bekleên.
[pagina 233]
Dan 'k zal van uw berigt meer zekerheid bekomen,
Die mooglijk reeds voor mij den Landman hebt vernomen.
de rei.
'k Herken hem, ja mijn Vorst, gij vindt u niet misleid:
Hij is 't, die Laius vee als herder heeft geweid.
edipus.
Korinther, 'k vraag voor af u 't eerst. Herkent gij dezen
Den zelfden Veldeling, waar van gij spraakt, te wezen?
de korinther.
Den zelfden? - 'k Twijfel niet: hij is 't, gewis, mijn Heer.
edipus,
tot den Slaaf, die niet zonder schroom toetreedt.
Treed nader, Grijsaart. - Waart ge in Laius dienst weleer?
Geef antwoord, onbeschroomd; doe mij de waarheid horen.
de slaaf,
zich eenigszins van zijne bedeesdheid herstellende.
Ja, Vorst, ik was zijn slaaf; doch in zijn huis geboren.
edipus.
Waarin bestond uw werk, tot 's Konings dienst verricht?
de slaaf.
De zorg voor 't kleine vee was mijn voornaamste pligt:
In deze bezigheid zag ik mijn jeugd verouden.
edipus.
En waar hebt ge u wel meest met uwe kooi' onthouden?
de slaaf.
't Was op Cithéron, en de weiden daar omtrent.
edipus.
Zo hebt gij daar ter plaats' deez' grijzen wel gekend?
[pagina 234]
de slaaf.
Wien dezer, en wanneer? bij wat gelegenheden?
edipus.
Deez' Vreemdling, dien ge aanschouwt; geruimen tijd geleden.
de slaaf.
Neen. Immers voor zo veel ik mij herinren kan.
de korinther.
Geen wonder! - Maar, mijn Heer, ik zal den ouden man
't Geen hij vergeten heeft herroepen in gedachten:
Want mij geheugt nog wel, hoe wij te samen plagten
Te wonen. Toen we aldaar, het witgewolde vee
In 't hangen van 't gebergt' verweidend', hij met twee,
Ik met eene enkle kudde, in onderling genoegen
Den zomerzonnegloed en ruuwe herfst verdroegen;
En, van de blijde komst der Lente, met elkaâr
Gebuurzaam leefden drie gedeelten van het jaar:
Tot, van de felle kou' des Winters overvallen,
Ik 't mij betrouwde vee te rug bragt naar de stallen,
En hij zijn' dubblen hoop in Laius schuren dreef.
(tegen den Slaaf.)
Wat zegt gij? dat uw stem mijn' woord' getuignis geev.
de slaaf.
't Is waar: 'k herroep dien tijd nu duidlijk aan mijn zinnen.
de korinther.
Welaan. Bedenk u wel: ligt brengt ge u ook te binnen,
Dat gij me op zeekren dag een' zuigling aanbragt, om
Dien op te voeden tot mijn' dienst en eigendom?
de slaaf,
ontroerd.
Waar toe dit oud geheim zo ijvrig na te sporen?
[pagina 235]
de korinther,
op den Koning wijzende.
Zie hier, herken op nieuw dien eigen' jonggeboren'.
de slaaf.
Wat brengt ge ons in gevaar? zwijg, bidde ik, ach! zwijg stil!
edipus.
Berisp den Grijsaart niet; volbreng uws meesters wil,
Of ducht gerechte straf voor dit uw tegenstreven.
de slaaf.
Helaas! Genadigste, ach! waar in heb ik misdreven?
edipus.
Dat ge u de ontdekking van 't vermelde kind onttrekt.
de slaaf.
Hij spreekt, onwetend, Vorst, wat onheil hij verwekt.
edipus.
Geef antwoord, of de pijn zal u 't geheim ontwringen.
de slaaf.
Verschoon mijn grijze kruin van wrede folteringen,
Om 's Hemels wil, mijn Heer!
edipus.
Trouwanten! grijpt hem aan.
de slaaf.
Rampzalige! Ach! waar om? Wat moet ik doen verstaan?
edipus.
Hebt gij dien man het wicht, waar van hij spreekt, gegeven?
de slaaf.
Ach! waar die dag geweest de jongste van mijn leven!
[pagina 236]
edipus.
Ten zij gij alles meldt, dees is uw laatste: beef!
de slaaf.
Ik sidder: maar nog meer indien ik antwoord geef.
edipus,
ongeduldig.
Vermeetle! Uw omweg doet mijn gramschap fel ontbranden.
de slaaf.
Mijn Koning! Ach genade! Ik gaf hem 't kind in handen.
edipus.
Van waar? Behoorde 'tu, of aan een' ander?
de slaaf.
Neen,
Het was het mijne niet; 'k ontfing het maar alleen.
edipus.
Van een' der Burgren? Spreek, van wien hadt gij 't ontfangen?
Vaar voort; voldoe in 't eind mijn uitgerekt verlangen.
de slaaf.
In aller Goden naam, ik smeek u, ach mijn Heer!
Ontschuldig me om u-zelv', en onderzoek niet meer.
edipus.
Indien gij andermaal...Verraâr! gij zijt verloren.
de slaaf.
Het was dien zelfden dag in 's Konings huis geboren.
edipus.
Was hij, of was zijn slaaf de Vader van dat wicht?
de slaaf.
Helaas! ik breng hem-zelv' dit vreselijk bericht!
[pagina 237]
edipus.
Dat zij zo! Spreek voor 't laatst. Ik moet zijn afkomst weeten.
de slaaf,
aarzelend.
Het was...
edipus.
Wel nu?
de slaaf.
Het werd Vorst Laius zoon geheeten.
Omstandiger verhaal, indien 't vereischt wordt, zal
De Koningin u doen van dit geheel geval.
edipus,
zijn' schrik ontveinzende.
Gaf zij 't u zelve?
de slaaf.
ô Ja.
edipus.
Waar toe?
de slaaf.
Om 't om te brengen.
edipus,
met eene geveinsde bedaardheid.
Kon dit de tederheid van moeder dan gehengen?
't Geen zij met smarte zelv het licht geschonken had!
de slaaf.
Uit vrees voor 't onheil, haar van 't kind bedreigd....
edipus.
En wat?
[pagina 238]
de slaaf.
Een Godspraak (voor zo veel wij toen verhalen hoorden)
Voorspelde, dat dit wicht zijne Ouders zou vermoorden.
edipus.
En waar om hebt gij 't dan deez' Grijsaart afgestaan?
de slaaf.
Van mededogen met zijn kindsheid aangedaan,
Die 't allerhardst gemoed in staat zou zijn te ontroeren,
Gelastte ik, 't uit dit oord naar elders heen te voeren.
Maar tot de grootste ramp heeft hij dat wicht bewaard,
Zo 't waar is 't geen hij zegt, in 's Hemels vloek gebaard.
edipus,
wanhopig.
Wee mij! Te gruuwzaam lot, ik zwigt voor uw vermogen.
ô Zon! uw haatlijk licht straalt mij voor 't laatst in de oogen,
Die zo verfoeilijk ben door schuldige geboort',
Als door vervloekten echt, en gruuwelijken moord.
(Hij vertrekt.)
de rei.
ô Broosheid van den sterveling!
Wat schat ik onzen staat gering,
Ja, met een niets gelijk te stellen!
Want wie, begunstigd van het lot,
Kon ooit in groter heilgenot
Zijn levensdagen tellen,
Dan dees, die thands voor ons gezicht
In 't aakligst wee verzonken ligt?
Uw voorbeeld houde ik in gedachten,
Rampzalige Edipus! Ik zal
Geen' sterveling gelukkig achten,
Ervaren door uw lotgeval.
Gij hadt, ten zetel opgestegen
Door 't goed gevolg van Heldendaân,
In kloeken ijver onderstaan,
't Volledigste geluk verkregen.
[pagina 239]
Gij overwont het schrikgedrocht,
Ontknopende zijn raadzelvragen,
Terwijl het zich een bolwerk wrocht
Van lijken, door zijn' klaauw verslagen,
En t' elken oogenblikk' vergroot,
Tot dat ik u den scepter bood.
Wat glorie, welk eene eerbetoning
Was de uwe in Thebes wareldstad,
Toen gij, gehuldigd als haar Koning,
Het rijksbewind in handen hadt!
En nu! Wie wordt door tegenheden
Geteisterd en gebeukt als gij?
Wie wordt door wreeder ramp bestreden,
Nu al die grootheid is voorbij?
ô Edipus, alomvermaarde
Gedrochtentemmer! Die het bed
Van uwen Vader hebt besmet,
Als bruidegom van die u baarde!
Kon Laius echtkoets zijnen zoon
Stilzwijgend dragen? Zonder gruuwen
De Moeder aan heur kroost zien huuwen,
Natuur en menschlijkheid tot hoon?
De alziende tijd heeft dit afschuuwelijk
En recht- en Hemeltergend huuwelijk,
In weêrwil van u-zelv' verricht,
Nu eindelijk gebragt in 't licht.
Och of u nooit mijne oogen zagen,
ô Edipus, ô Laius spruit!
Wien we alle troosteloos beklagen
Met heesch en snikkend rouwgeluid.
Gij hebt mij uit den druk geheven,
En weêr der smart' ten prooi' gegeven.
een thebaansche bode.
ô Gij, eerwaardigsten van Thebes rijksgebied!
Wat zult gij horen! wat beschouwen! welk verdriet
Verzwelgen! daar ge aan 't Hof gekweekt en opgetogen,
En door Agénors stam bekleed zijt met vermogen.
Want noch des Isters, noch des Fasis vloed vermag
[pagina 240]
De bloedvlek, hier op 't naarst gebroken aan den dag,
Van dit rampzalig huis, dees wanden, af te spoelen.
ô Slag, dien we, om de hand, te zwaarer nog gevoelen!
de rei.
Ach! Wat ontbreekt dees ramp, dat haar verzwaren kan?
Doch spreek: ons hart verlangt, en teffens 't ijst daar van.
de bode.
Wel aan; verneemt in 't kort Jokastes deerlijk sneven.
de rei.
Afgrijselijke maar! - Wat bragt haar om het leven?
de bode.
Haar eigen hand. - Helaas! Ge ontzet u op 't bericht,
Maar 't pijnlijkst treft u niet: mij zweeft het voor 't gezigt.
'k Zal echter naar mijn magt u daar 't verhaal van geven.
Wanneer ze in drift vervoerd, ter Hofpoorte in kwam streven,
Vliegt ze in de bruiloftszaal voor 't Vorstlijk ledekant,
Rukt vlecht en hulsel los met onbesuisde hand',
En sluit den ingang toe voor die haar redden mogten.
Thands roept ze in eenzaamheid, van wroeging' aangevochten,
Den langverstorven' Vorst, vernieuwt zijn Huuwlijksfeest
Met ijsselijk gehuil zich weder aan den geest;
En 't noodlot, dat hen scheidde, om na zijn bloedig sneven,
Aan zijn onzalig kroost onzalig kroost te geven:
Beschreit die echtkoets, die haar' jammerlijken schoot
Gemaal en kroost verwekte uit Zoon en Echtgenoot;
Bezwijkt in 't droef herhaal van zo veel tegenspoeden;
En geeft den jongsten snik, waar van wij niets vermoedden.
Want Edipus verschijnt met d' akeligsten kreet,
(Dit wendde onze aandacht af van vrouw Jokastes leed)
En we ijlen om zijn woede en razernij te stillen.
Hij vliegt onkeerbaar; eischt met naar en angstig gillen
Een' moorddolk; roept zijn Gade en Vaders Gade. Toen
Geleidde een God gewis zijn schreden onder 't woên;
Want niemand onzer heeft hem 't slaapvertrek gewezen.
Nu scheen zijn wanhoop tot den hoogsten top gerezen:
[pagina 241]
Hij nadert, brult verwoed, schiet toe, en werpt terstond
De posten met de deur en grendlen op den grond.
Nog zagen wij in die verwarrende oogenblikken,
De onzaalge niet, verstikt in dodelijke strikken;
Maar hij, hij ziet haar, knarst de tanden op elkaâr,
En rukt de koorden af met schrikkelijk misbaar:
Daar lag 't verbleekte lijk ter aarde neêrgezegen.
Afgrijslijk schouwspel, (Goôn!) dat steenen zou bewegen!
Hij stort daar nevens, scheurt haar 't opperkleed van een,
Grijpt, drijft den gouden' haak zich door zijne oogleên heên,
En roept: 'k zal nu voor 't minst van mijn verkropte plagen
En gruuwlen langer niet het naar gezigt verdragen;
'k Beschouw' noch kenn', voortaan in eeuwge duisterniss',
Waar van mij 't aanzien, ja het denkbeeld, vloekbaar is.
Dit boezemde hij uit niet eens, maar menigwerven:
Hij slaat de wenkbraauw op, gereed het licht te derven,
En rijt zijne oogen uit. - Een blanke tranenvloed
Vermengt zich met een' stroom van zwart en purpren bloed,
Vliet neêr, en verwt op eens de bleekbestorven wangen,
Waar langs de ontwrongen bol aan pees en zeen blijft hangen,
Bedruipend, half vernield, den stijfgeronnen baard.
Ziet daar, hoe beider ramp onscheidbaar ging gepaard.
Dat heil, dat hen voorheên rechtvaardig mogt verblijden,
Is dezen dag verkeerd in onuitspreekbaar lijden:
Schuld, schande, weeklagt, dood, - geen onheil, ooit gekend,
Van welk een' naam het zij, ontbreekt aan hunne ellend'.
de rei.
Hoe is hij nu te moede in zo veel ongelukken?
de bode.
Hij schreeuwt, en wil met kracht de Hofpoort openrukken,
En tonen Thebes volk den Vadermoorder aan,
Zijn Moeders...('k beef den naam dier gruuwlen te verstaan!)
En werpt zich op den grond, en wil 't Paleis verlaten,
Door eigen' ban en vloek verdreven en verwaten.
Zijn blindheid vordert thands dat iemand hem geleid'.
Zijn druk is al te zwaar voor 't lot der menschlijkheid!
Haast stelt de ontsloten poort het schouwspel voor uwe oogen,
[pagina 242]
Dat zelfs eens vijands hart vervult met mededogen.
de rei,
terwijl de Hofpoort geopend wordt.
ô Vreeslijke, ô afgrijselijke slag!
ô Vreeslijkste, ô afgrijslijkste aller slagen,
Die ooit mijn oog, of 't oog eens stervlings zag!
Wie kan 't gezicht van zo veel jammers dragen!
Wat razernij, of liever welk een God
Heeft onverhoeds, ellendige, u getroffen?
Wat Godheid u in dit wanhopig lot
Uit uwen staat van grootheid neêr doen ploffen?
Helaas! Helaas! ô Troosteloos geween!
Hoe zeer mijn hart u wenschte te onderhouên,
'k Ben magtloos om uw' toestand aan te schouwen:
Zo boort me uw naar gehuil door de ingewanden heen.
edipus,
met het hoofd achtloos in eenen sluier gewonden, in onzekerheid omtastende, gevolgd van eenige Hofbedienden.
Helaas! Helaas! Wat onbekende paden
Betreedt mijn voet! Waar ben, waar blijve ik? ach!
Waar voert mijn stem het eindeloos beklag
Van al mijn ramp, van al mijn gruuweldaden?
Rampzalige ik! Wat oord omvangt mijn' druk?
Mijn heilstaat, ach! waar heen zijt gij geweken!
Waar in (helaas!) verkeerde mijn geluk!
de rei.
In rampen, aan te zien, noch uit te spreken!
edipus.
ô Wrede nacht van staâge duisterniss',
Wier ijslijkheid oneindig is:
Waar nimmer weêr een uchtend op zal dagen!
ô Ramp! ô dubble ramp! hoe treft mij te gelijk
De pijn, waar onder ik bezwijk,
En 't aaklig denkbeeld van mijne uitgestane plagen!
[pagina 243]
de rei.
Geen wonder, wordt ge in dees noodlottigheên
Van dubble smarte en dubbel leed bestreên.
edipus,
met nadruk.
Helaas! Gij zijt mij nog standvastig bijgebleven,
Mijn vriend: gij hebt van mijne ellend'
Uw zorg dan nog niet afgewend;
Mijn zwakke blindheid niet begeven.
Helaas! 'k bemerke uw trouw, mijn dierbre Landgenoot,
'k Erken uw stem, schoon van 't gezigt ontbloot.
de rei.
Gefolterde! - ach! hoe kost ge uwe oogen dus verscheuren?
Wat razernij vervoerde, of teisterde u zo wreed?
edipus.
Apol, mijn vriend! Apol verwekte mij dit leed;
Hij schreef dit lot mij voor; hij doet het mij gebeuren.
Ik-zelf hebze uitgewroet: want waar toe strekte 't licht,
Wien niet dan ijslijkheên zich opdoen voor 't gezigt?
de rei.
't Is waar, men kan dit niet weêrstreven.
edipus.
Wat zou mij over zijn, dat ik
Vermag te aanschouwen zonder beven?
Wat kan ik horen zonder schrik?
Of waar, waar zoude ik, ô mijn vrinden,
Nog d'allerminsten lust in vinden? -
Verdrijft me op 't snelst uit dit gewest,
Drijft me uit, drijft uit dees vuige pest,
Deez' hoogstgevloekten aller snoden,
Op wien de haat berust der Goden.
de rei.
Rampspoedige, wiens geest u dompelde in de ellend'! -
[pagina 244]
Och of 't Thebaansche volk u nimmer had gekend!
edipus.
Vervloekt zij hij, wiens wrede handen,
Meêdogend tot mijn eeuwig leed,
Mijn voeten red'den van hun banden;
Hoe wreed, oneindig minder wreed!
Had hij mij niet gespaard in 't leven,
'k Had die mij dierbaarst zijn die smart niet toegedreven.
de rei.
Och of die wensch (hoe gruuwzaam!) waar verhoord!
edipus.
Zo waar ik thands niet met den moord
Bezoedeld van mijn eigen' Vader:
Zo had ik nooit den eerbren schoot
Van haar bevlekt, uit wie ik sproot.
Maar nu verfoeie ik mij als d'ergsten gruuweldader;
Ontaarten zoon, doodslager, schrik en smaad
Van hun, uit wie ik ben geboren!
Ja, waar de ramp zich houde in peil of maat,
Heur overmaat is Edipus beschoren.
de rei.
Bedrukte! Uw eigen hand heeft nog uw leed verzwaard.
Waar toe u 't licht ontroofd, of 't leven u gespaard?
edipus.
Ach! wraakt een wreedheid niet, die billijk is te keuren,
Noch poogt mij langer door uw troostreên op te beuren:
Onthoudt, onthoudt me uw' raad. Want met wat oogen zal
Ik mijnen Vader in het aaklig schimmendal,
Of droeve Moeder, mijn verwijt en schuld, aanschouwen,
Wien-beiden mijn bestaan meer jammers heeft gebrouwen
Dan door de straf des doods genoegzaam wordt geboet?
Of zoude ik t aanzien van de uit mijn' misdadig' bloed'
Geteelde spruiten nog in staat zijn te gedogen?
Neen, neen; dit voorwerp ware ondraaglijk aan mijne oogen.
[pagina 245]
aant.Zij; dees geliefde stad; de Koningklijke throon;
En 't heilig kerkgebaar, met d' outerdienst' der Goôn;
Waar van (ô rampspoed!) ik mij-zelven heb verstoken,
Wen mijn gestreng bevel, onachtzaam uitgesproken,
Den vloekbren Vorstenbeul, met Laius bloed besmet,
Van alle heul en troost meêdoogloos heeft ontzet;
't Is me al een gruuwel. - En, van 's Hemels vloek geslagen,
Hoe hieve ik de oogen op voor die mijn smaadheid zagen?
Ach! wist ik van 't gehoor dier schandvlek mij te ontslaan,
Ik zou geen enkel uur, geen' oogwenk mij beraân,
Om beiden oor en oog, voor eeuwig toegesloten,
Van alle kenniss' van mijn' jammerstaat te ontbloten:
Want in den druk is 't zoet, zo 't zintuig ons begeeft,
En 't hart geen vol gevoel van al zijn lijden heeft.
Helaas! Cithéron, die mijn kindsheid hield in 't leven,
Waar om niet ijlings mij den dood ten prooi' gegeven?
Waar om mij niet verdelgd, op dat ik niet, misschien
Den oirsprong van mijn bloed tot aller ramp mogt zien?
ó Polybus! Korinthe! en Vorstelijke hoven,
Mijn Vaderlijk Paleis, gelijk men deed gelooven!
Wat hebt ge in schijn van goed een vreeslijk kwaad gekweekt,
Daar 't lot uw weldaân op uws kweeklings schedel wreekt!
ô Driesprong! eikenbosch! ô engte! en bergspelonken!
Gij, die mijn hartebloed hebt van mijn hand gedronken,
Herdenkt ge nog aan mij en aan mijn Vaderslacht?
Weet gij wat ijslijkheên ik sedert hebb' volbragt?
ô Echt! ô heilloze echt! Gij, de oorzaak van mijn leven,
Gij hebt mij tot mijn smart het haatlijk licht gegeven,
En stortte 't zelfde bloed, waar uit ik ben gewrocht,
Op nieuw in d' eigen' schoot, die mij heeft voortgebrogt:
Uit u zijn Vaders, Zoons, en Broeders; Echtgenoten,
En Moeders; ja wat ooit afschuuwlijk was, gesproten!
Maar ach! waar toe die reeks van gruuwlen opgeteld?
Een schandlijke euveldaad wraakt zelv te zijn gemeld.
Wel dan, om 's Hemels wil, drijft me uit, of doet mij sterven:
Laat mij dees jongste beê van uwe gunst' verwerven!
De dood is 't, dien ik smeek. Helaas! hoe droef een beê!
Spoelt, spoelt dees landsmet af in d' afgrond van de zee.
Wat mart gij? Koomt, schiet toe, en doet mijn plagen enden.
[pagina 246]
Of schroomt ge, uw handen aan dit vloekbaar lijf te schenden?
ô Toppunt van mijn druk! - Wat stervling, buiten mij,
Bezweek niet voor 't gewigt der rampen die ik lij'?
de rei.
Ach! staak mij 't harte door uw kermend wee te breken.
Prins Kreon nadert ons: hem voegt het u te smeken.
Hij heeft alleen de magt, te schikken van uw lot;
Hij, thands van 't Vorstlijk huis het eenig overschot.
edipus.
Helaas! Wat zegge ik hem? Wat kan ik van hem hopen?
Wat uitzigt op zijn gunst blijft langer voor mij open,
Mij, die mijn wrevel hem zo roekloos heb getoond;
Ja, dezen dag nog zelfs zijne onschuld fel gehoond!
kreon.
Neen, Edipus, laat af door haatlijk achterdenken
Hem, die uw ramp beschreit, dus onverdiend te krenken:
'k Verschijn niet om uw ziel te grieven door mijn' smaad:
'k Verwijt u niet het minst van 't reeds voorleden kwaad.
Doch, moet de schaamte u niet voor 's volks gezigt verbergen?
Schroomt gij hunne oogen door uw aanzien niet te tergen?
't Alvoedend vuur der zonn' bestraal geen blijkbre schuld,
Die de aarde, 's Hemels daauw, noch zuiver schijnsel duldt.
Men leide u dan naar 't Hof: 't betaamt alleen den magen,
De kennis van de schande eens bloedverwants te dragen.
edipus,
met drift.
Ach! Daar, ô brave, uw komst mij van mijn vreze on theft,
Vergun me een beê; een beê, die u, niet mij betreft.
kreon.
Wat eischt gij zo vol drift?
edipus.
Dees vesten te verlaten:
Verdrijf me op 't snelst, mag 't zijn, uit uw gebied en staten:
[pagina 247]
Vervoer mij naar een' oord, daar mij geen stervling ziet,
Daar 'k ieders aanspraak derve en smore in mijn verdriet.
kreon,
peinzende.
Ik wilde 't. - Maar men dient met Febus raad te plegen,
Eer dat wij iets bestaan.
edipus,
met nadruk.
Zijn last is reeds verkregen:
Hij doemt den moordenaar; mijn vonnis is geveld.
kreon.
't Is waar: dan daar 't het hoofd van onzen Koning geldt.
edipus.
Men volg den wil der Goôn: die wil is niet verholen.
kreon.
Eer worde uw lot op nieuw hunne uitspraak aanbevolen.
edipus.
Ik smeek u, sla mijn beê niet onmeêdogend af:
Sticht naar 't u luste, in 't Hof, der Koninginne een graf;
('t Voegt u, naar willekeur, van 't gene u raakt te schikken.)
Maar ik zij niet gedoemd, mijne uiterste oogenblikken
Te slijten in 't verblijf der Vaderlijke stad.
Gun mij 't gebergt ter woon, nog met mijn bloed bespat;
Cithéron, dat voorlang door d' oirsprong van mijn leven
Mijn vroege kindsheid tot een grafkuil werd gegeven:
Op dat voor 't minst mijn dood hunn' wil vervulle in 't end.
Maar is die woestenij mij niet genoeg bekend?
Dat oord ontziet zo wel als pest en andre plagen
Den draad te korten van mijn wrange levensdagen:
Want had zijn wildernis mij eertijds niet gespaard,
'k Waar heden met dien last van gruuwlen niet bezwaard.
Doch 't lot moge in 't vervolg met mijnen toestand spelen.
U, Kreon, laat ik u mijn kinders aanbevelen!
[pagina 248]
'k Bekommer mij geenszins met mijner Zonen staat:
't Zijn mannen, hoe 't ook ga, hun eigen toeverlaat.
Maar mijn beklaaglijk kroost, mijn Dochters! - dierbre telgen!
Gij, die de bitterheid mijns noodlots moet verzwelgen;
Van Ouderen beroofd, van staat, van eer, van goed!
Gij, aan uws Vaders disch zo teder opgevoed!
Gij, die ik wensch voor 't laatst te drukken in mijne armen!
Gij roert mij 't ingewand! - ô Prins, wil haar beschermen!
'k Draag haar uw goedheid op, uw hoede, uw tederheid:
Ai, dat de stem van 't bloed voor heur belangen pleit'!
Grootmoedige, ach! laat mij nog eens dit heil gebeuren,
Van in haar' beider arm om beider leed te treuren!
ô Koning, sta 't mij toe! Vergun mij dezen troost!
De omhelzing hoû mij plaats voor 't aanzien van mijn kroost!
(Kreon geleidt de twee kinderen op het toneel, welke op zijnen last door een' van 't gevolg uit het Paleis voorgebragt zijn.)
Wat zegge ik? Hore ik wel! Hore ik mijn dochters weenen?
Zou Kreon mij gehoor uit mededogen leenen? -
Spreekt, spreekt het in zijn hart!
(Met verrukking'.)
ô Goden, gij gehengt,
Dat hij mij 't dierbaarst pand, mijn waarde Dochters brengt!
Waar ben ik? -
kreon,
hem de kinderen aanbiedende.
Ja; grijp moed, en smaak dit droef genoegen;
Strek de armen naar haar uit, ik zalze samenvoegen.
edipus,
in verrukkinge, met de handen ten Hemel geheven.
De Hemel schenke uw deugd gewenschter lot dan 't mijn,
En doe een' beter geest u tot geleider zijn!
(De armen uitstrekkende.)
Mijn kroost, mijn dierbaar kroost! Waar zijt gij? koomt! treedt nader
Drukt deze uw zusters, dees mijn handen, die uw' Vader
[pagina 249]
aant.Zijn eertijds helder oog beroofden van 't gezicht,
Ter wraak van euveldaân, onwetende verricht.
Mijn dochters! 'k schreie om u. - Hoe kan ik mijn gedachten
Afwenden naar het lot, het welk u staat te wagten?
Dat bitter overschot des levens, dat u rest!
Wat ijslijkheên, ô Goôn, waar zich mijn geest op vest!
Op welke feesten, of bij welke plegtigheden
Zult gij verschijnen met de jeugd der Grieksche steden?
Wat samenkomsten, wat vermaken zullen niet
Tot voedzel strekken van uw troostloos zielsverdriet?
En ach! bereikt gij eens den tijd der huuwbre jaren,
Wat stervling zal zijn lot aan 't uwe willen paren?
Wie zal de vruchten van zijn eerbaar huuwlijksbed
De schande aanwrijven, die uw gantsch geslacht besmet?
Want wat ontbreekt dien smaad? - Uw Vader heeft te gader
(ô Gruuwel!) 't levenslicht benomen aan zijn' Vader,
Zijn Moeders koets bevlekt, en u uit d' eigen schoot
Verwekt, waar uit hij-zelf het eerst bestaan genoot.
Die schandvlek ligt op u, wie zouze met u deelen:
Wie uit zo snood een' stamm' een spruitje willen teelen:
Mijn dochters? - Niemand: neen, het noodlot heeft u d' echt
En blijde vruchtbaarheid ten eenen male ontzegd:
De hoop van mijn geslacht moet al heur uitzigt derven,
En, nevens u, mijn kroost, onvruchtbaar henensterven.
(Aan Kreon.)
Menéceus zoon, die thands alleen heur Opperheer
En Vader zijt (want die haar teelden zijn niet meer)!
Hoed dees behoeftige en van elk verlaten wezen,
En laat ik in mijn kroost geen dubble ellende vrezen.
Belooft gij 't mij, ô Prins? Ai! dat me uw rechtehand
Van uw meêlijdend hart' verstrekk' ten onderpand.
(De kinderen omhelzende.)
Mijn Dochters, zo gij reeds mijn lering kost begrijpen;
Zo rijper ouderdom uw oordeel had doen rijpen;
ô Wat vermaande ik u, wat deed ik u verstaan,
Eer 't Vaderlijk gemoed zich-zelve had voldaan!
- Nu bidde ik maar alleen, dat u de Goôn een leven,
[pagina 250]
Gelukkiger dan mij te beurt' viel, willen geven!
(Hij wordt door Kreon, die hem ondersteunt, naar het Paleis te rug geleid; gevolgd van de kinderen en het Hofgezin.)
de rei,
onder 't wegleiden van Edipus.
ô Medeburgers van mijn dierbaar Vaderland,
Ziet hier dien Edipus, wiens glorierijk verstand
De duistre raadzeltaal van 't Schrikdier kon doordringen;
Den schrandersten geschat van alle stervelingen:
Die burgergunst, fortuin, en afgunst heeft vertreên,
En niets verschuldigd was, dan aan zich-zelv' alleen:
Ziet deez' van alle ellende en jammer overtogen.
‘Houdt des den laatsten dag des levens steeds voor oogen,
En leert, dat niemand is verzekerd van 't geluk,
Eer hij zijn' levensloop voleind heeft, vrij van druk.’
1779.