De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 3
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 251]
| |
Eerste tooneel.
deukalion,
alleen, uit den slaap oprijzende.
Wat hoorde ik!...Welk een droom! - Astrea...Zij verscheen
Mij-zelv'!...'k Zie nog, door 't bruin der dichte nevels heen,
Het oogverbijstrend licht der wolk', die aan mijne oogen
Haar Godlijk aangezicht dus ijlings heeft onttoogen...
‘Een maagd, [aldus sprak zij mij aan,]
Wie de eenzaamheid, als u, doet kwijnen,
Zal haast op deze plaats verschijnen,
En beide zult ge eerlang der goden wil verstaan.’ -
Vermogend Godendom! Het voorwerp mijner beden
Was (ach!) een Vriend: - een Vriend, met wien ik teêr verknocht
Door deugd, rechtschapenheid, eenstemmige aart en zeden,
De kalme rust van 't hart onstoorbaar smaken mocht.
Een Vriend, met wien ik mij alleen mocht bezig houên
In al de wondren, die Uw hand,
In 't uitgestrekte rijk van dier en erts en plant,
Geduurzaam door 't Heelal ten toon spreidt, door te schouwen.
- Een Maagd in dit gewest! Ik dacht,
| |
[pagina 252]
| |
Dat heel het menschelijk geslacht,
Door de overstrooming van de golven,
In 's aardrijks boezem lag bedolven,
En 's Hemels gramschap mij alleen maar had gespaard.
Zoo is 'er nog een vrouw op de aard!
Ach! 't Is gewis, de Goôn doen haar slechts herwaart treden,
Opdat Hun blijke, of ook mijn geest
Zich weg laat sleepen tot die droeve spoorloosheden,
Die de eenige oorzaak zijn geweest
Van al uw staâge folteringen,
Ja, uw verdelging-zelv, rampzaalge stervelingen!
- Maar mooglijk is 't alleen een ijdle droom? een waan?
- Wat zie ik?...Hemel, ach! Zij koomt...'k Zie, door de bladeren
Van 't schuddende eikenbosch,...ik zie haar reeds aan 't naderen:
Zij wendt zich herwaart heen: welaan!
Vernieuwen we ons, al 't geen 't gezicht mij in moet geven
Van eene kunne, zoo bedrieglijk; al 't verdriet,
Waar meĉ haar grilligheid mijn dagen heeft doorweven;
Ja, waapnen we ons: men vreze niet!
Dan ach! één lachje! één lonkje! één opslag van hare oogen!
Licht wordt op d' eigen' stond, dat ik mijn' wrevel tart,
Mij-zelv' verbittren wil, in weêrwil van mijn pogen,
Het voorwerp van mijn' haat de Godheid van mijn hart! -
Ik voel hoe, door haar komst, 't geruisch van haar gewaden,
Een wondre ontroerenis in mijnen geest ontspruit':...
Neen; dat men haar niet zie, (te lang alreeds beraden!)
Het aanzicht van het hare afwende, de oogen sluit',
Zoo min het mooglijk is haar spreke, en ras ontwijke;
Opdat haar duidelijk al mijn verachting blijke!
Dit zal mij 't veiligst zijn.
| |
[pagina 253]
| |
Tweede tooneel.
| |
[pagina 254]
| |
pyrrha.
Maar 'k ben geheel te onpas.
deukalion.
En ik, geheel ontrust.
pyrrha.
Gij, vleit ge u, dat ik hier mijn woonplaats wilde vesten?
deukalion.
En gij, verbeeldt ge u licht, dat ik in dees gewesten
Met u vertoeven, of uw bijzijn dulden zou?
pyrrha.
Zoo zijt ge zeer misleid.
deukalion.
Zoo dwaalt ge.
pyrrha.
Een man!
deukalion.
Een vrouw!
pyrrha.
Een lieve Gezellin is 't eind van mijn verlangen:
Haar smeekte ik van de Goôn, haar hoopte ik hier te ontfangen.
deukalion.
Om de aanspraak van een' Vriend riep ik den Hemel aan.
pyrrha.
Zoo dra Hun goedheid mij mijn' wensch heeft toegestaan,
Heb ik mijn afscheid in een' oogenblik genomen.
Zie daar, aan gindsche zij' dier rijzige eikeboomen,
Mijn helft der wareld, waar ik leef naar welgevall';
Hier de uwe, waar ik mij niet eens herinren zal
Dat zich een man onthoudt, dan om die steeds te mijden,
| |
[pagina 255]
| |
En onzen tusschenstand gestadig te verwijden.
deukalion.
'k Betrouw me op uw geheuge, en ben daarin te vreên.
pyrrha.
Betrouw veel meer nog op 't vermogen van mijn reên,
De verontwaardiging, die in mij moet verwekken
Een kunne, die zich steeds door de ontrouw liet bevlekken;
Die, trotsch, geveinsd, gestaâg door de eigenmin misleid,
Rampzalig offer van haar stugge grilligheid,
Door 't valsch begrip van eer gebracht tot blinde woede,
De speelpop van 't gevlei, dat al haar zwakheên voedde,
Verslaafd aan waan, aan pracht, en duizend spoorloosheên,
Zich-zelve, en mijne kunne, ellendiglijk in één
En 't zelfde lot gesleept, der Goden wraak deed dragen,
Die Hun regtvaardigheid niet langer kon vertragen.
deukalion.
Goed! - maar in weêrwil van die schoone beeldtenis,
Die daar zoo levendig door u ontworpen is,
Zal de onstandvastigheid, de wuftheid, vrouwen eigen,
Uw' geest misschien tot een gants ander denkbeeld neigen;
En u van 't Godendom, veellicht in korten tijd,
Een' Gade vragen doen, uw trotsche taal ten spijt'...
pyrrha.
Een' Gade! En wijl ge alleen maar oovrig zijt gebleven,
Ducht ge, ongetwijfeld, dat mijn hart, door min gedreven,
Met al mijn zwakheid voor uw kunne u nog bezwaar?
deukalion.
Ach! 'k heb zoo vaak een vrouw (of niets zoo hevig waar!)
Van haren afkeer van de mannen zien gewagen,
En hun, in 't heimelijk, de teêrste liefde dragen,
Dat geen verwondring mij bevangen zoude, indien
Ge, in 't kort, ja heden zelfs...
| |
[pagina 256]
| |
pyrrha.
Mijn hart u aan kwam biên;
Voor mijn' beminlijken verwinnaar nederbaigen;
Mijn' trots vernederend, de valschheid hem betuigen
Van d'onbescheiden' waan, dien ik, ten onrecht', had
Van 't edele geslacht der mannen opgevat? -
Hij moet, van eigenliefde en trotschheid ingenomen,
Een man zijn, wien zoo iets kan in gedachten komen!
deukalion.
Zij, die dus handelde, betoonde zich een vrouw.
Doch ik verklaar, dat zulks u niet gelukken zou,
Dat nimmer deze borst in minnegloed zal blaken,
En dat, zoo haast ik u van verre zag genaken,
Ik de oogen elders wendde, om u niet aan te zien,
En uw gesprek besloot op 't spoedigst weêr te ontvliên.
pyrrha,
met veel verachting.
Hoe! Gij erkent u dan, beschimper van de vrouwen,
Zoo zwak, dat gij geen maagd in 't aanzicht durft aanschouwen!
deukalion.
Zoo zwak!
pyrrha.
Ik waande in u ('k beken 't) een hart van steen,
Een' Wijsgeer, die zijn hart in toom houdt van de reên,
Te ontdekken!
deukalion.
'k Zie, gij boert. 't Mistrouwen, u gebleken,
Doet op te sterk een' toon in u den hoogmoed spreken.
pyrrha.
Gij kunt mij lachen doen, geen' hoogmoed doen ontstaan.
deukalion.
Verbeeldt ge u, zoo ik 't oog op uw gelaat dorst slaan,
| |
[pagina 257]
| |
Dat ik van stonden aan al mijn verachting boeten,
En mij, door min vervoerd, zou werpen voor uw voeten?
pyrrha.
Hetgeen mijn' geest vermaakt verbeelde ik mij alleen.
deukalion.
Men kon u licht doen zien, of uw bekoorlijkheên
Een' onverschillige, tot zoo verr', zijn te schroomen.
pyrrha.
Waarom? - 'k Deed zelve als gij. Van 't denkbeeld ingenomen,
Dat gij een Egâ van den Hemel hadt begeerd,
En ik, rampzaalge, tot uw' echt zou zijn verneêrd,
Heeft mij de spijt het oog van mijn' Tyran doen keren,
Om zijn gezicht, zoo lang 't mij mooglijk was, te weeren:
Op eene verachtelijke wijze.
Want immers denke ik niet, dat ge in uw hart gelooft,
Dat ik mijn vrijheid vrees door u te zien ontroofd?
deukalion,
op dezelfde wijze.
En gij, gelooft gij dan de mijne, door 't vermogen
Van éénen enklen wenk, één' opslag van uwe oogen,
Te kluistren? Wend eens dat aanloklijk aangezicht...
Hij voelt zich door haar gezicht getroffen.
Mevrouw...(Ter zijde.) ô Goden, ach! wat heb ik thans verricht?
Niets zoo beminnelijk kwam immer mij te voren...
Helaas! Deukalion, hebt gij 't verstand verloren?...
Zoo u nog eenge kracht van reden oovrig is,
Poog straks uw hart te ontslaan van deze ontsteldtenis.
Hij vertrekt.
| |
[pagina 258]
| |
Derde tooneel.
pyrrha,
alleen, hem in 't heengaan naoogende.
'k Zie, hij is welgemaakt en jong...In wat vervoering
Vertrok hij!...Wachten wij het eind van zijne ontroering:
En maken wij gebruik van dezen oogenblik!
Een stem, die, in den droom, met een gewijden schrik,
Mijn' boezem heeft vervuld, heeft mij 't bevel gegeven
Om naar dit lachend oord te streven;
Waar ik een' sterveling, genoemd Deukalion,
En, op een marmer' beeld, een Opschrift vinden kon,
Dat, door der Goden hand geschetst, in zuivre trekken,
Hunn' hoogen wil mij zoude ontdekken. -
Men zie. - 'k Beschouw hier niets. - Ach! een onzichtbre hand
Doet voor mijn oog, naar 't schijnt, de Godspraak reeds gestand.
Zij leest.
‘Dit marmer' standbeeld zal het leven
Door gunst der Goden zijn gegeven,
Zoo dra Deukalion en Pyrrha, eensgezind,
Een' bloemkrans op zijn' schedel drukken;
Doch, stervelingen, ducht de vreeslijkste ongelukken,
Zoo ge u hier van afkeerig vindt!’
Dit beeld zal leven! Maar voor wien! Wordt door de Goden
Mij daar het doelwit van mijn' wensch in aangeboden? -
Ach! Als ik 't overweeg, 'k herroep mijn beê: die maagd,
Nog straks, met zoo veel drift, van Hunne gunst gevraagd,
Wierd lichtlijk, blootgesteld voor een' verleidend' minnaar,
De schoone buit van haar' verwinnaar.
Deukalion is toch beminlijk: 't kost geschiên:
En moest ik mijn Vriendin van hem bedrogen zien,
Met wat verwijtingen zou zich mijn ziel bezwaren,
Daar ik haar bracht in die gevaren!...
ô Hemel! laat mijn hart van zulk een wroeging vrij!
Dat liever, op mijn beê, het beeld een jongling zij!...
| |
[pagina 259]
| |
Dan, zoo mijn wensch een' man het daglicht doet aanschouwen,
Is dit niet voor een soort van zelfverband te houen,
Om 't heil te vesten van dien nieuwen sterveling,
Die, slechts om mijnen wil, zijn eerst bestaan ontfing?
Zal hij het schoon geschenk des levens slechts genieten,
Om deze stroomen te zien vlieten?
Om 't bloemrijk veld te zien? het dichtbewassen woud?
Dat alles immers is zoo schielijk reeds beschouwd! -
Hij zal ontwijfelbaar naar mijne liefde haken,
En, wierd hij 't voorwerp van mijn blaken,
Zoo wierd Deukalion, hoe zeer hij mij trotseert...
ô Ja, hij wierd gewis door minnenijd verheerd.
'k Doorgrondde reeds te wel de inwendige gedachten
Van dien hoogmoedige: ik zag hem (maar vruchtloos) trachten,
Om, tegen mijne kunne, in wrevelmoed en haat
Een hart te ontsteken, dat zijn poging wederstaat. -
Zijn houding toonde mij dit heimlijk tegenwroeten,
Wanneer onze oogen zich ontmoetten. -
Doch waarvan heb ik-zelve ontsteldtenis gevoeld?
Van waar dit denkbeeld toch, dat door mijn zinnen woelt?
‘Het is Deukalion alleen, wien 't noodlot spaarde;
En ik ben ook alleen op de aarde:
De Goden brachten ons op deze plaats bij een;
De Liefde schijnt voor ons dus een ontwerp te smeên.’
Zie daar éénsklaps mij, die, een' oogenblik te voren,
Een' onverzoenbren haat den mannen had gezworen,
Geheel veranderd, en mijn wrevel gants verzacht! -
Waar toe, aan d' andren kant, die stervling, wien de macht
Der Goôn zoo wonderlijk gewis niet zal verwekken,
Om slechts getuige te verstrekken
Van 't heil van twee verliefde, in 't vol genot der min?
...Dit al belemmert mij. - 'k Heb daar geen doorzicht in...
Ik zie...ja duidlijk, dat drie menschen, door 't vervullen
Der Godspraak, samen leven zullen;
En twee van deze drie, naar allen waarheids schijn,
Elkander' hatelijk, vijandig zullen zijn.
| |
[pagina 260]
| |
Deukalion keert weêr....ô Neen, hij wendt zijn schreden.
- Hij blijft, als roerloos, staan - Hij schijnt weêr toe te treden;
Toont deze wuftheid, die dus doorstraalt in zijn daân,
Mij de ongerustheid van zijn hart niet duidlijk aan? -
Hij nadert eindelijk. Kan 't zijn! Is in dat wezen
Die opgeblazen waan te lezen?
Is hij, (wat omkeer!) hij, die zelfde sterveling,
Van wiens verachting ik zoo'n grievend blijk ontfing?
Wat toont hij zich verward van geest, beschroomd, vernederd,
Mistroostig, moedloos, en vertederd!
Hij schijnt belemmerd, hoe, na zoo veel bittren hoon
Den vrouwen aangedaan, te wisselen van toon?
Haast zal de minnenijd, die ik hem ga verwekken,
Hem tot een nieuwe kwelling strekken,
En zijn gevoelens mij op 't allerklaarst doen zien.
| |
Vierde tooneel.
| |
[pagina 261]
| |
Bezwalkt; maar 't zijn geenzins mijn reeds voorleden plagen,
Waar van 't herdenken thands mijne aandacht bezig houdt.
pyrrha.
'k Denk niet, dat ze in 't vervolg u eenig onheil brouwt.
deukalion.
Indien me uw hart daar van verzeekring deed erlangen,
'k Zou die voorspelling als een Godspraak zelfs ontfangen.
pyrrha.
Ter zijde. Tegen Deukalion.
Welk een verandering! - Ik zeg, daar is geen schijn,
Dat iets u, in 't vervolg, meer hinderlijk kan zijn,
In d' aangenamen staat, u met uw' Vriend beschoren,
Nu 't Godendom uw beê genadig wil verhooren.
deukalion.
Ik smeek daar om niet meer.
pyrrha.
Wat nieuw begrip! Wel hoe?
deukalion.
Gedeeldtlijk strekte daar mijne overweging toe.
pyrrha.
Hoe! Op den eigen' stond, dat ze ons dien Vriend vergunnen?
deukalion.
Ik dank Hen voor 't geschenk: hij zou zich met mij kunnen
Verveelen, en...Ik zeg, ik vraag daar om niet meer.
pyrrha.
Maar mijn belang lijdt bij dien afstand al te zeer.
Kom nader bij: zie wat dees lettren ons ontdekken,
Die een onzichtbre hand op 't marmer kwam te trekken.
| |
[pagina 262]
| |
dekalion,
't Opschrift gelezen hebbende.
Wel nu, Mevrouw?
pyrrha.
'k Ontfang den minnaar van de Goôn,
In deze letteren, mij door Hen aangeboôn.
deukalion.
Hoe! wat zal ik dan?...
pyrrha,
op een' spottenden toon.
Gij? - De Vriend zijn van ons beiden:
De mensch moet immers een gezellig leven leiden.
deukalion.
Uws minnaars vriend zijn? Ik!
pyrrha.
Men zal ons bijzijn dan
Zoo aangenaam voor u doen wezen als men kan.
deukalion,
dreigende.
Maar tot bezieling van dit standbeeld is van nooden
Dat ik daar mede in stemm'.
pyrrha.
Dus wilden het de Goden,
Op dat de erkendtenis u ook aan ons verknocht'.
deukalion,
driftig.
Op dat mijn hand uw heil en 't heil uws minnaars wrocht'!
Mijn hand zou 't zijn, die u een' minnaar deed erlangen!...
Neen: nooit zie hij den dag!
| |
[pagina 263]
| |
pyrrha.
Wat drift heeft u bevangen?
Welk een vervoering! Ik begrijp u niet!...Waar om
Hebt ge eenen Vriend begeerd van 't achtbaar Godendom?
deukalion,
verwoed.
En wat deed u, ô wreede, een Gezellinne vragen?
pyrrha.
De Goôn, getuigen van mijn zinloos wenschen, zagen
Te wel, dat ik niet wist wat dwaze bede ik deed;
Maar een verheven ziel, als de uwe, die zich weet
Te richten na de reên, bepale haar besluiten
Eer de onbedachtzaamheid haar zulk een' wensch doe uiten.
deukalion.
Gij tergt mijn wanhoop nog, wreedaartige! Maar gij
Zult meê 't geweld daarvan gevoelen. 't Standbeeld zij
Een Maagd!
pyrrha.
Een Jongeling!
deukalion.
Hoe veel bevalligheden,
Hoe luisterrijk een schoon zal haar gelaat bekleeden!
pyrrha,
het Beeld aanziende.
ô Hoe beminlijk zal hij wezen!
deukalion,
ter zijde.
Hemel, ach!
Met welk een tederheid, waar niets bij halen mag,
Ziet zij dit marmer aan! Zoo schoone en teedre lonken
Zijn machtig 't levensvuur in 't kilst gesteent' te ontfonken!
| |
[pagina 264]
| |
pyrrha.
'k Wijk heden niet voor u. 't Is uit met de overmacht
En 't wetteloos gezag van 't Mannelijk geslacht:
Die tijd van dwinglandij en onrecht is verstreken.
deukalion.
't Zal me een genoegen zijn, u steeds te wederspreken.
pyrrha.
Welke onrechtvaardigheid! Gij zoudt ons waard zijn.
deukalion.
Ik!
Ik uwen minnaar waard! Ach! ieder oogenblik
Doorboort gij 't hart mij, door een taal zoo grievend. Staken
Wij dit geschil! Dat wij de Goôn tot rechters maken!
Dat zij 't beslissen!
pyrrha.
Hoe! De Goden?
deukalion,
op een' schimpenden toon.
Ja, de Goôn.
Sprei gij de dorheid van uw' staat voor Hen ten toon,
En ik zal Hun 't verdriet des mijnen openleggen:
Zoo staat ons vrij wat schoons van wederzij' te zeggen.
pyrrha.
In waarheid, gij zijt wel beschimpende van aart.
deukalion.
En waarom dat?
pyrrha.
Die trek is uwe kunne waard!
deukalion.
Hoe dus?
| |
[pagina 265]
| |
pyrrha.
'k Gevoel te wel de smaad, daar in gelegen:
Ze ontsluit mij de oogen. Neen, ik vind mij niet genegen,
Deukalion, om, in de tegenwoordigheid
Van 't Godendom, mij in te wikklen in een pleit,
Dat die betaamlijkheid en zedigheid deed zwichten,
Die ik erken als d' eerste en strengste mijner plichten.
Maar gij, erken voor 't minst, dat tegen ons geslacht,
Door 't uw, zelv onze deugd te wapen wordt gebracht,
Om meê te werken tot het eind van hun bedoelen.
Ik kan de dorheid van mijn' staat zoo min gevoelen,
Dat ik, van stonden aan, uw' wensch niet meer bestrij',
Maar toesta dat dit Beeld een Maagd, een schoone zij:
Ja, 'k zou haar al den glans van geest en schoonheid gunnen,
En, zoo ik dien bezat, grootmoedig afstaan kunnen;
En 'k wensche dat gij, door elkander steeds bekoord,
In onderlinge minn', door tijd noch ramp gestoord,
In ware vriendschap, tot het uiterste uwer dagen,
Beide even ijvrig om elkandren te behagen,
Beide even minnelijk, en even teêr bemind,
Het onuitspreeklijkst heil in d' echtknoop ondervindt!
'k Ga bloemen plukken, en een kransjen samenvlechten,
En koom terstond te rug, om 't op het Beeld te hechten.
| |
Vijfde tooneel.
deukalion,
alleen.
Vermogend Godendom! Gij hebt mij dan op aard
Alleen uit grimmigheid gespaard,
Om mij de zwaarste smart in 't leven te doen lijden,
Mij door mij-zelven te bestrijden,
En in het foltrend leed, het onheil, dat ik smaak,
Mij duizendmaal het lot van hun te doen benijden,
| |
[pagina 266]
| |
Die Ge opgeofferd hebt aan Uw geduchte wraak? -
Gij hoordet mij mijn' staat van eenzaamheid beklagen,
Een' Vriend van Uwe goedheid vragen,
En zendt me een voorwerp toe, waar aan Uw hand zoo mild
Den schitterenden glans en luister heeft gespild
Van dat aanminnige, dat de eerste bloei van 't leven
Der hartveroovrendste bevalligheid kan geven:
Moest, moest ik niet gelooven, dat
De ontrooving van mijn hart 't geen Gij besloten hadt
Vervulde? Hadt Gij dan besloten,
Mij in 't ondraaglijkst wee te stooten?
Ach! Pyrrha! Wreede! Ik word dan niet van u bemind!
Zie daar hem, die uw hart verwint!
Een' medeminnaar die niet leeft, die nooit zal leven,
Kunt gij voor mij den voorkeur geven!...
Beminnelijke kunne! Aanbiddelijk geslacht!
Betooverende kunne! In dolheid aangedreven,
Heb ik, in weêrwil van mijn eigen hart, getracht
U te versmaden, uw vermogen te braveeren!
Doch kost ge ooit strenger wraak begeeren? -
Dit Standbeeld zij een Maagd, zeide ik de ondankbre, in waan
Van, op mijn beurt, die smart in haar te doen ontstaan,
Door 't haatlijk denkbeeld van een medeminnaresse,
Van mijn gevoelig hart geheel beheerscheresse:
Dan, ijdle dreiging! toevlucht van
Een' hartstocht, die zich zoekt te paaien! Ach! Hoe kan
Men harten minnenijdig maken,
Aleerze in liefde te doen blaken?
Maar 'k moet in mijne spijt, voor 't minst, om mij te wreken...
Te wreken? En van wie? En waarom? Van een maagd,
Om dat ze mij geen liefde draagt,
En mij in liefde wist te ontsteken?..
Zal ik, niet vergenoegd, dat ik
Al 't geen ik aanbid niet in staat was te behagen,
Haar' afkeer wekken, haat, ja schrik?
Haar ramp bewerken? van de Goôn eene Egâ vragen,
Voor wie ik nimmer min zal voên?
| |
[pagina 267]
| |
Alleen om mij 't barbaarsch genoegen aan te doen,
Van haar een' Echtgenoot te ontrooven,
Dien zij beminnen zou? Neen, dat we een wraakzucht doven,
Zoo snood! Dat zij, voor 't minst, mij achting zij verplicht!
- Uwe oogen worden dan geöpend voor het licht,
[ô Gij, aan wiens bestaan de Goôn dit heil verknochten!]
Of liever, voor 't gezicht van 't schoonste der gewrochten
Ooit door Natuur gevormd! Uw eerst gevoel zal min,
Zal teedre liefde zijn voor uwe Hartvriendin!
Gelukkig Beeld! Uw mond zal zich alleen ontsluiten,
Om haar de aandoening van uw hart te mogen uiten!
Gij zult niet meer verliefd dan teêr begunstigd zijn!
Ach! Hoe verschillend is uw noodlot van het mijn!
| |
Zesde tooneel.
| |
[pagina 268]
| |
Een vlam, zoo levendig, gezwind, en vol van smarte,
Scheen me eerst de straf te zijn, waar door de Liefde op mij,
Om 't roekloos trotsen van zijne Opperheerschappij',
Zijn snood gekreukt gezag in gramschap wilde wreken;
Maar 'k werd te wel verlicht: mij is te wel gebleken,
Dat die rampzaalge vlam 't uitwerksel is alleen
Van de onweêrstaanbre kracht van uw bekoorlijkheên:
'k Voel zelfs van geen berouw die boezempijn verzellen,
Om dat ik 't wagen dorst, mij daar aan bloot te stellen.
Nooit boete ik, naar verdienste, een' snooden hoon, 't geslacht,
Waar toe gij-zelv behoort, onwaardig toegebracht...
Kom, kom, Mevrouw! voor 't minst, zij mij die troost gegeven,
(Die droeve troost!) van u gelukkig te doen leven.
pyrrha.
Maar ik koom uw geluk bevordren, en sta toe
Dat in een Maagd dit Beeld herschapen worde.
deukalion.
Hoe!
Gelooft ge, dat ik daar nog vatbaar voor zou wezen?
Vergeefs gaf 't Noodlot al die schoonheên, die voor dezen
In 't bloeien harer jeugd, tot siersel van 't Heelal
Verstrekten, 't leven, mij (rampzaalge!) ten gevall':
Daar was er een slechts, die mij 't harte kon bekoren,
Een, die ik aanbad; maar die is voor mij verloren!...
Om uwen wil beschouw' dit marmer dan het licht!
De Goden waren aan uw schoonheid zulks verplicht.
Die minnaar zal gewis met alle gaven pronken,
Ooit door Hun hoogste gunst een' sterveling geschonken;
Maar, hoe beminlijk hem der Goden macht doe zijn,
Nooit geeft zij hem een hart, dat u aanbidt als 't mijn.
pyrrha,
in vervoering.
Maar zoo veel min kan ik door wedermin beloonen:
'k Wilde u beproeven, mij geheel vijandig toonen;
'k Geliet me, als of ik een' meêminnaar, u ter spijt,
Bezielen zou, en dien mijn min had toegewijd;
| |
[pagina 269]
| |
Het geen, te recht, in u verbittring moest verwekken:
Gij echter hebt mijn heil voor 't uwe kunnen trekken,
En vond zelfs in geen Gade, u van de Goôn verleend,
Vergoeding voor een hart, te naauw aan 't uw vereend.
'k Gevoel, ter dezer uur, 't aandoenelijk genoegen
Van naar de erkendtnis, die mij aandrijft, mij te voegen,
En 'k geef mij over aan de neiging van mijn hart.
deukalion.
Wat hoor ik? Moest dit oord, getuige mijner smart,
Getuignis dragen van het heil, aan mij beschoren!
Gij mint mij, schoone! en doet dit strelend woord mij hooren!
Onsterfelijke Goôn! Gij, die mij hebt gespaard!
Ik trachtte door mijn deugd Uw beeld te zijn op de aard;
Maar thands zal mij 't geluk, dat me Uwe gunst doet smaken,
U al te na, ja, U volstrekt gelijkend maken.
pyrrha.
Helaas! Deukalion! Wat was ik min bedaard,
Eer ik de bloemen tot dit kransjen had gegaârd!
Hoe ongerust van geest, in 't wederherwaart keeren!
Getroffen, dat ik hem dus roekloos dorst braveeren,
Dus zeide ik tot mij-zelv, door een' zoo fellen hoon,
Begeert hij straks, dat ik mijn mededingster kroon'.
Hoe doodelijk zal mij zoo zwaar een slag bedroeven!
Mij, die alleenelijk hem voorhad te beproeven!
deukalion.
Uw mededingster? Hoe! Wat zoude ik wenschen, of
Verlangen kunnen, daar uw Hemelsch oog mij trof,
Dan 't eigenste gelaat, de zelfde aanminnigheden,
Die schoonheid, die door mij in u wordt aangebeden?
Gij-zelve waart dan uw meêminnaresse! Zou
Mijn hart te raken zijn door eenige andre vrouw!
In 't eind, mijn schoone, dient dit voorwerp, dat ons-beiden
Zoo veel bekomring, zoo veel onrust moest bereiden,
Om ons te teêrder nog 't vermogen van den gloed
Te doen gevoelen, die ons eeuwig blaken moet!
Wat word' daar van? Spreek uit! 'k Laat u zijn lot beslissen.
| |
[pagina 270]
| |
pyrrha.
Dit Standbeeld blijve een steen, 't zal niets aan 't leven missen.
Zou 't geen barbaarschheid zijn, het bloot te stellen aan
Een wreede foltering, noodwendig te ondergaan,
Door 't aanzien van de min, in onze borst gerezen?
deukalion.
Ach! kunnen we in 't besluit der Hemelmachten lezen?
Hij herleest het opschrift.
ô Hemel! moest het zelfs mijn medeminnaar zijn;
Moest gij me opofferen aan zijne minnepijn;
En, van den top van 't heil, waar toe me uw min doet rijzen,
Tot d' akeligsten staat van hooploosheid verwijzen!
Het denkbeeld van de ramp, waarvoor gij bloot zoudt staan,
Jaagt mij te fel een' schrik, te groot een siddring aan,
Om niet, op 't oogenblik, het marmer te doen leven!
pyrrha.
Ik heb zoo wel voor u als voor mij zelv te beven...
Deukalion...Zal 't beeld verandren in een Maagd
Of Jongeling? Beslis.
deukalion.
Gebied, wat u behaagt.
pyrrha.
'k Ben niet vermogend om mijn keuze te bepalen.
deukalion.
Kan ik besluiten?
pyrrha.
'k Weet den schrik niet af te malen,
Die heel mijn' geest vervult, en door mijn leden woelt.
deukalion.
Wat angst, ô Hemel, is 't, dien deze borst gevoelt!
| |
[pagina 271]
| |
pyrrha.
Wij smaakten zulk een heil in de eenzaamheid! ô Goden!
Moest...
deukalion.
Onderwerpen we ons, gedwee, aan Hun geboden!
En, zonder dat ons oog in Hun besluiten dring',
Men hope op Hunne gunst, in die vernedering!
Zij naderen het Standbeeld, en heffen den bloemkrans boven hetzelve, elkander bedrukt aanziende.
pyrrha.
Helaas! Deukalion!
deukalion.
Mijn Pyrrha! hij zal 't leven
Der tederheid alleen, die u voor mij doet beven,
En mij voor uw behoud te vreeslijk maakt beducht,
Verschuldigd zijn.
pyrrha.
Laat los, en nemen wij de vlucht,
Zoo verre dat van ons hem nooit iets koom te blijken!
Zij laten den krans op 't hoofd des Beelds vallen, en terwijl zij weg trachten te vlieden, verschijnt de liefde in deszelfs plaatse.
| |
[pagina 272]
| |
Zevende tooneel,
| |
[pagina 273]
| |
de liefde.
Neen: ik kan u niet meer doen blaken,
Noch 't voorwerp van uw vlam beminnelijker maken.
Bevalligheden, Lachjens, gij,
Die met mijne Opperheerschappij,
Op nieuw thands moogt herleven!
Verschijnt in dit gelukkig dal,
En laat uw blijdschap aan 't Heelal
Mijn nieuw herstelde macht terstond te kennen geven!
Dans van drie bevalligheden, en drie lachjens.
de liefde,
zingt.
Twee stervelingen, beide ontrukt aan 't aakligst lot,
Van 't overstroomd Heelal het eenig overschot,
In onderlingen haat ontstoken,
Vereeuwigden, door zoo doemwaard een drift misleid,
De wreede straf, waar door der Goden grimmigheid
Zich op het menschdom had gewroken.
Thans voedt hun hart dien wrok niet meer,
Voor minnelijker tocht ontsloten:
ô Onafscheidbre Mingenooten!
Bevolkt, bevolkt het aardrijk weêr.
Verzadigt u in 't onuitputlijk zielsgenoegen,
ô Stervling, t welk mijn' gunst u minlijk toe koomt voegen.
Wreed, onverbidlijk lot! Hoe groot uw macht ook zij,
De Min is machtiger dan gij.
Gij, Lachjens, en Bevalligheden,
Die mijn triumfkoets moogt bekleeden,
Tracht nu, door strelend maatgeluid,
Hun teêrste lustjens op te wekken;
Het geen tot hun vermaak kan strekken
Drukt tevens mijne glorie uit.
| |
Zangen.
de liefde.
Minnaars! staakt uw ijdel klagen
| |
[pagina 274]
| |
Tegen Liefdes heerschappij:
Want wat waart ge zonder mij?
Doe ik zware ketens dragen,
Rekent, tegen al uw plagen,
Welk een' wellust ge al ontmoet:
Ik doe minder kwaad dan goed.
'k Zie mij niemand dank betoonen;
Daar een ieder mij beticht;
Maar door mij aanschouwt gij 't licht,
Ik doe u te samen wonen.
Gij, die roekloos mij durft honen!
Zoo gij 't alles wel bevroedt,
Ik doe minder kwaad dan goed.
pyrrha,
tegen de Liefde.
'k Zocht het hoogst geluk te smaken,
Vrij van alle zielsverdriet;
'k Wist daar toe het middel niet;
Maar, door uwe vlam aan 't blaken,
Vinde ik 't einde van mijn haken:
Voedt mijn minnaar d' eigen gloed,
Liefde! gij wrocht niet dan goed.
deukalion,
tegen de Liefde.
'k Vliedde voor uw gulden schichten,
Door een' valschen waan misleid;
Maar, geduchte Mogendheid!
'k Voel uw fakkel mij verlichten,
En het blind vooroordeel zwichten:
Hem, die ware liefde voedt,
Doet gij minder kwaad dan goed.
eene der bevalligheden,
voor een jong Meisjen.
Moeder pleegt steeds uit te varen
Tegen Liefdes dwinglandij:
| |
[pagina 275]
| |
'k Zeg daar van nog niets voor mij:
Maar bereik ik eens die jaren,
'k Zal dan met de daad ervaren,
Of zijn aangename gloed
Minder kwaad verwekk' dan goed.
een der lachjens,
voor een' Grijzaart.
Laat, in 't einde, uw dwaasheid varen,
Grijzaarts, die nog liefde kweekt!
Dus is 't dat de Wijsgeer spreekt:
Maar, zoo ik mij moet verklaren,
'k Denk dat, zelfs in alle jaren,
Zijn verkwikkelijke gloed
Minder kwaad verwekt dan goed.
de liefde,
tegen de Aanschouwers.
Gij, mijn dierbare onderzaten,
Die 't onschatbaar levenslicht
Aan de Liefde zijt verplicht!
Wilt, ter spijt van die mij haten,
Nooit mijn heerschappij verlaten;
Maar erkent ook, dat mijn gloed
Minder kwaad verwekt dan goed.
1775
1785.
Behoede mij de Hemel voor hun, die niet in de kwellingen van de iefde zijn ingewijd! euripides. |
|