De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 3
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||
Aanteekeningen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||
Bladz. 8.Zoo praalt op 't blaauwend meir de landkring der Cykladen.
Men begrijpe dat deze Eilanden in een' kring liggen, waar van zy ook hunnen naam Cykladen ontleenden. Kyklos is een kring of cirkel. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 9.'t Fenicisch Cyrnus niet.
Thands Korsika. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 9.En, die met dubblen arm in Tethys boezem schiet, enz.
Eubéa in later tijd; bevorens Abantias, of het Land der Ellopicden, naar Ellops, Zoon van Iön, 't hoofd der Volkplanting, die zich daar vestigde, genoemd. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 9.En 't lieflijk Sardo, enz.
Nu Sardinie. Waarom lieflijk? vraagt Mevrouw Dacier. Men zond er ballingen naar toe. (Men zie Ruhnkenius Ep. Cr. II. 31.) | |||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||
Mevrouw Dacier, toen zy dit vroeg, had toch Livius gelezen, en kende de lof die de Ouden aan Sardinies vruchtbaarheid gaven. Zy wist toch hoe Diodorus in zijne Bibl. 't verheft om zijn' overvloed van vruchten en granen; hoe Valerius Maximus, hoe Varro, hoe Florus, hoe Pomponius Mela, hoe Strabo, hoe Cicero, hoe Lucanus, hoe Silius Italicus, Claudianus, en Prudentius, (van Horatius spreek ik niet) het als een der drie voornaamste koornschuren van Rome optellen, verbreiden en verheffen. De plaatsen zal ik nict uitschrijven. En nog is de rijkheid van Sardinie in graangewassen, wijnen, en allerlei vruchten ongemeen. Die dit belangrijk Eiland beter kennen wil, dan gewoonlijk plaats heeft, zie den Essai sur l' Histoire géographique, politique, et naturelle du Royaume de Sardaigne, van Azuni. Paris, An VII. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 9.Ja, 't strand waar Cypris 't eerst aan land stapte uit den vloed, enz.
Cyprus. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 9.- - In Rhodus smits' geklonken.
Van de Telchinen. Op Krete zoo men 't verkiest. Het is my onverschillig. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 10.- - Euripus en zijn golfgeritsel.
De Euripus achter Eubéa is bekend door 't geruisch zijner verscheiden stroomen, daar door een woelende. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 10.- - - 't Attisch zeehoofd.
Sunium. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 10.- 't Vocht Parthenia.
Samos, te voren zoo genoemd; toen nog geen Samos, zegt | |||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||
Kallimachus, die eigenlijk den bewaterden (of bewaterenden) uier van Parthenia heeft. De beschaafde hedendaagsche talen hebben eene kieschheid, die dikwijls by eene Dichterlijke uitdrukking den Vertaler in den weg is. De Heuvellingen van bygelegen kust zijn de Oreaden van Mykale, aan 't vaste Land van Azie. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 10.- 't Ikarisch nat.
Men verstaat, hoop ik, de Egeesche zee, die, schoon de naam eigenlijk slechts aan een gedeelte van haar behoort, daar onder dikwijls beteekend wordt. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 10.- Hemus bergkruin.
Een bekende berg in Tracie. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 10.- Op den top des Mimas.
Berg in Azie, naby den Archipel of Egeesche zee. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 11.'t Gewest, dat Pelops naam verheerlijkt.
Pelops schiereilaud: Peloponesus, dat is, Eiland van Pelops. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 11.Iöos vader.
De vloed Inachus. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 11.Aönië. - - -
Anders Beotie. Zijn bronnen zijn Dirce en Strofie, kinderen van den vloed Ismenus geacht, den aanzienlijkste van dit gewest. | |||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||
Bladz. 11.- - De Azopus.
Traagloopende stroom, bevorens door Jupiter met den bliksem getroffen, om dat hy zijne dochter Egine aan de vervolgingen van dezen God wilde ontrukken. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 11.- - Plistus.
Rivier aan den voet van den Parnas. 't Gruwzaam ondier is de Python. De text zegt dat hy zijne staart negenmaal om den berg Parnas gekronkeld heeft. Dit zou zeker in onze taal vrij grotesk klinken. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 12.- De heuvlenrij der breede Chironiden.
Chirons heuvelen zijn bekend in Thessalie. De stad Larisse is daar vermaard, en voert den bypiaam van groot. Den berg Pelion niet te kennen, is niet geoorloofd. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 13.- Het eiland der Meropen.
Meropen, volk dat het Eiland Koa bewoonde. Chalciope, hun Koningin, is bekend door haren minnehandel met Herkules. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 14.Als gruwzaam Reuzenkroost van 't uiterste van 't West, enz.
Inval der Gallen (wier lange zwaarden byzonder van de Grieken geducht | |||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||
waren), welke omstreeks Delfos, gedeeltelijk door sneeuw en hageljacht (aan Apollo toegeschreven) en gedeeltelijk door de krijgsbenden van Ptoloméns Soter omkwamen, na 't land wijd en zijd afgeloopen te hebben. Een gedeelte dier Gallen worden gezegd in Ptoloméus dienst overgegaan, doch daarna, op de ontdekking van een ontworpen verraad, in Egypten afgemaakt te zijn. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 15.- - Inopus boorden, Verwantschapt met den Nijl in andre wareldoorden.
De Inopus is eene rivier in Delos, welke gezegd wierd gelijktijdig met den Nijl over te vloeien, en met hem, nevens andere Afrikaansche stroomen, onderaardsche gemeenschap te hebben. Hierom noemt onze Dichter hem elders den Egyptischen Inopus (Lofzang aan Diane.) | |||||||||||||||||||||
Bladz. 17.Nooit, nooit heeft Mavors, enz.
Delos werd om zijn heiligheid, tot dien tijd, van alle Volken ontzien, zelfs van de Perzen, verwoesters der godenbeelden en tempelen, die er geene vijandlijkheden tegen dorsten plegen. Zy beschouwden het naamelijk als der zon (hunne godheid) geheiligd. Ook werden er volstrekt geene dooden begraven of uitvaarten gehouden. Men vervoerde de op het eiland gestorvenen naar elders. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 17.Het kroost van Boreas, zoo edel als volschapen, enz.
De Dochters van Boreas, en de edelste jeugd die haar geleidde. Dezen brachten uit het Noorden offeranden naar Delos. Men roemde de welgemaaktheid dezer Noordlanderen ten hoogste. Kallimachus noemt hun Landaart de blonde Arimaspen. Men weet dat Herodotus dus een volk der Schyten noemt, en ons bericht dat de naam eenoogi- | |||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||
gen beteekent. Het is zoo: 't waren Schutters, gewoon, 't eene oog toegenepeu te houden. Spie is oog, naar ons spieden, spiegel, enz. Ar is het Keltisch Lidwoord, zoo algemeen in de oude Noordsche talen, als het Arabische al, waar het slechts eene andere uitspraak of tongval van is, en dat in het Hoogduitsch voornaamwoord er overgegaan is. (Hoe het op de uitgangen van de verbalia in er ingevloeid is, begrijpt thands niet licht iemand die het postpositive artikel der Deenen niet kent, doch zal ik op zijn plaats toonen.) Iem, eindelijk, (im) is de ruwere uitspraak van ien of een, hy die volken, die met de Hebreeuwen en Romeinen de littera mugiens, zoo deze laatsten haar noemden, aan de welluidender verhemeltletter n in de plaats stelden. De goede De Grave verstond dit niet in zijn werk des Champs Elysiens. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 18.Uw Godgewijden tronk met zuivren mond genake.
Een' onden olijftronk, of misschien tak.
De geesseling, die de vreemdelingen rondom het altaar ondergingen, in den text gedacht, geloove ik voeglijkst te verduisteren. De Nymf Delias, zegt de Dichter, voerde dit in, als een grapjen of spelletjen voor Apollo in zijne kindschheid. Een zoo statig Dichtstuk eindigt kwalijk met een kindergrapjen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||
Het hair van berenice, bladz. 39.Indien ik in de Navolging van dit Stukjen, 't geen ik met mijne gewone vrijheid overbracht, den Latijnschen Dichter nu eens op de hielen volgende, en dan weêr met eene ruime Paraphrasis als naspringende, hier en daar eenen anderen zin aan eene uitdrukking gehecht hebbe, dan, of de geleerde uitleggingen of de geestrijke verbeteringen van alle de In- en Uitlandsche Letterkundigen, die hun vlijt aan den text te koste leidden, bestemmen of toelaten; men bedenke dat het hier om den geest van het Dichtstuk en niet om de juiste lezing te doen was, eu dat ik dus aan mijne eigene gissingen en opvattiugen, wat slechts Dichterlijk is, in mocht willigen, zonder dat ik 't juist Letterkunstig uit den text behoef goed te maken. Als Critieus zoude ik veellicht deze of gene andere lezing, als waarschijnlijker, voor kunnen trekken; als Dichter is die my zeer dikwijls de aanneemhjk-te, die zich als de schitterendste aanbiedt. Voorbedachte afwijkiugen en uitlatingen durft zich een Navolger aanmatigen; waarom dan ook niet (al ware 't) een geringe zinverdraaiing, waar hy de woorden naby blijft? Zonder my derhalve omtrent cenig punt mijner overbrenging in Letteronderzoek in te laten, zij het my vergund, alleenlijk eene kleine aanmerking te maken over het laatste Distichon der Latijnsche Elegie, ten welks aanzien zoo veel geschil is. De uitlegging van den onvergelijklijken Valckenaer alleen, kan Marklands textverbetering gelden doen, en geeft eene stoutheid aan 't Dichtstuk, die Dichterlijk is, en Valekenaer (den eenigen Criticus van zijn' tijd, die een' Dichter met blakend Dichtergevoel las en verbeterde) waardig. ‘Moge ik slechts tot u wederkeeren, en (dan) de gehecle Sterrenhemel in verwarring raken!’ Ja, ware 't mijn eigen vers, ik nam deze gedachte met drift aan en over. Echter, ik vind Kallimachus zoo stout niet van geest, en eenvoudigst dunkt my het vers, 't geen Muretus gezag velen heeft doen aaunemen:
Proximus Arcturo fulgeat Erigone! En waarom? Kallimachus, van wien men als Dichter, ondanks de ἀχρίβεια, welke men hem boven andere Dichters toeschrijft, de alleruiterste naauwkeurigheid in het plaatsen der gestarnten juist niet vergen kan, schuift den Boöotes wat te veel op, schoon hy anders den kring, waarin hy zijn hairlok omsluit, zeer wel uitdrukt. Men zie vs. 65-67 der Latijnsche Elegie; en mijne Overbrenging daarvan, die tevens eene ophelderende verklaring daarvan behelst. Hy beschouwt hier de Maagd en Boöotes (in welk laatst gestarnte de ster Arcturus uitblinkt) als twee tegen elkander overstaande uitersten van de ledige ruimte waarin zich dit Hair van Berenice bevindtGa naar voetnoot*; en het is overeen- | |||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||
komstig aan deze (onnaanwkeurige doch door den Dichter aangenomene) voorstelling, dat het, wenschende den Hemel te verlaten en het hoofd der Koningin op nieuw te bedekken, zich uitdrukt. Zeer eigeuaardig, zeer juist, zegt het in die voorstellen: ‘Mocht ik uit den hemel vallen, en de Arcturus (dat is, συνεκδοχικῶς, Boöotes) weder op nieuw de Maagd tot naaste gebuur hebben!’ Zekerlijk had hy netter gezegd: ‘Mocht het de groote Beerin!’ en men zou veellicht op dit denkbeeld eene andere verbetering van den text gronden kunnen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||
Bladz. 56.Manglen.
Zeer ten onrechte zegt men amandelen, 't geen men zich verbeeldt van het Grieksch-Latijnsche amygdalum te zijn, maar inderdaad uit de Fransche verbastering is. - Onze Hollanders zeggen van ouds mangelen, van mangen, dat is breken, brijzelen, pletten; waarvan ook het Fransche manger (knaanwen), en onze wasch- of linnen mangels, dat is pletters. Van ouds was mangel en manger in de Duitsche taaltakken een munrbreker, en nog zeggen wy mangel voor gebrek. Van de hardheid der schors die men breken of brijzelen moet om de kern te eten, heeft de vrucht dezen haren naam; even als het Grieksche ᾽αμύγδαλον, van ᾽αμύσσω, of liever, met dit, van μύω (drukken) is. - Ook ons mengen is mangen; het is breken van de kracht van het eene vocht of poeier door het andere. Zoo is kern met karnen verwant, het geen slaan beteekent, battre la crême, roomslaan, van welk slaan de boter ook zijn naam heeft, als zijnde eigenlijk botering, dat is klopping. Dat karnen is eene bloote samentrekking van ge-arenen, vermaagschapt aan ons eren (ploegen) en 't Latijnsche arare, en waarvan ook aarde, en terra, dat d'erre is, als zijnde in zijn oorsprong ge-arede (geploegde), en zoo ook het Grieksche ἄρης, slag, als naam op den Oorlogsgod toegepast. Noot behoort desgelijks tot nagen, knagen, waarvan zie de Geslachten der Naamwoorden. Ook ons erg (arg) is eigenlijk arig of arrig, dat is knenzig. Ons amandel is even zoo Fransche verbastering, als flamboos voor de bramboos, braambes of braambezie uit onze tuinen; gelijk brummel een Hoogduitsche vervalsching uit het Hollandsch voor de wilde bramboos, van onds bramel, is. Zal ik hier byvoegen, dat het groseilles der Franschen voor aalbessen, onze oude naam van gruizelen, dat is korelen (korrelen), anders kórentjens is, waarvan men, met een valschen accent, koréntjens gemaakt heeft; waarvan krenten, in de Artsenywinkcls als uvae corinthiaeae bekend, (als of zy jmst uit Korinthen kwamen!) zoo als zy ook in Engeland naar onzen naam kórens (currents) genoemd worden. Ik mag daar dan ook bydoen, dat groseille de maquerean in het Fransch een valsche vertaling is van ons klapbes of klapbei, 't geen zy onzinnig opvatteden, als | |||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||
of het klappy ware, een scheldwoord waardoor men gemeenlijk een labbekaak, aanbrengster, of koppelaarster verstond, en dat dus aan hun maquerean, maquerole, en maquerelle beandwoordde; van 't welk ook in mijn jeugd ons Gemeen nog het woord van makrol voor zulk vronwvolk behouden had. - Aartiger is het misverstand waardoor zy van de Duitsche prnimen, aldaar naar heur kleur en rondte groene kloten geheeten, het sierlijke Reine Clande maakten. Doch wat is de gehecle Fransche taal, dan een aanhoudende verwarring uit wanverstand en uit waanbegrip, zonder reden of samenhang! - 't Fransche maquerean, in den bovengemelden zin, is van ons makeren of makelen, dat is koppelen, en niet te verwarren met den naam van den visch, dien wy, naar de zelfde taal, makreel noemen. Dit laatste maquerel of maquerean wordt by hen van het Latijnsche macula door macularis afgeleid. Doch het is met het Italiaansche en Spaansche maeearone verwant, dat eigenlijk reep beteekent, of in repen gesneden, en aldus velerlei toepassing vindt, en ook in de Hollandsche koekbakkeryen de naam van een byzonder gebak was, 't geen onze Prins Kruimdief niet verschoond zon hebben.
Laat ik dit alles nog een weinig uithalen. - De onde mangelen (muurbrekers) heetten in 't Latijn van die tijden mangones, en mángenae. Matthaeus leidde dit woord van machina af, en Kluit zei er rectè toe; doch het is ons Duitsche woord en niets anders. Van mangel, is mangelen, met de frequentative vorm, en beteekent dus ontbreken by ons, by de Hoogduitschers gebrek lijden. - Dat men kraak-mangel of kraak-amandel zegt, is als portebrisé-denr, agnus-castus, ever-zwijn, en dergelijke. Van het zelfde mangen is ook ons adjectivum mank, en 't Latijnsche mancus. En de oorsprong van 't woord is in ma-en, nu maaien; dat is, in de eerste beteekenis, breken, en in enger toepassing, snijden. Van welk werkwoord de made-worm, dat is bijt- of vreet- of vernielworm; en Made, een maaiveld, by de Engelschen meadow, en waarvan wy de madelief genoemd hebben, dat is veldbloem, die men kwalijk matelief noemt, ten zij mate voor made uitsprekende als in sommige onzer dialekten plaats heeft gehad. Men zie de fraaije Verhandeling in het jongst uitgekomen deeltjen der Maatschappy van Letterkunde. Van dit maön is ook de maan (Luna) benoemd, als deficiens. Ook is mat hier van, als verslagen, fractus; en mak, dat is ma-ig, voor getemd. Van mengen gewaagden wy reeds. Mengel (nu mingelen), een maat, is een deel wijns of melk, als men ondtijds met water plach af te mengen, toen men noch wijn noch melk zuiver dronk. Het Fransche amande is van mandel, het geen niets anders dan een verbastering is van mangel; want nd en ng pleegden ondtijds | |||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||
in de uitspraak veel verward te worden. Zoo plach men vooral in de Amsterdamsche dialekt hy stong en hy stond te zeggen. Breêro is daar vol van, en hy zegt dus wel gebongen voor gebonden, strang voor strand, verstank en schank voor verstand en schande; waarvan ook de boeren-nitspraak: langd, wongd, hangd voor land, wond, en hand. Dat echter mandel van mangel is, en niet omgekeerd, blijkt uit het onderscheid dat er is tusschen mand, korf, en mang, waarvan het laatste de klemming van 't pletteren, 't eerste eene eenvoudige af- of doorsnijding uitdrukt. Mand (dat is ma-end) is in den grond eigenlijk bies, en beteekent snijding dat is snijdsel, gelijk mat (dat is ge-ma-et) gesneden beteekent, beide van het zelfde ma-en. In de zelfde vorm zeide men ook loopend voor looping of geloop. Mandwerk is bieswerk, en mand is in zijn tegenwoordige beteekenis een onvolkomen woord, als honderde in onze taal, gelijk mol voor moldier, inkhoorn voor eik-korn-dier, konijn voor konijndier, dat is hol-dier, hart voor hartebeest (want dit beest is van zijne horens die zich eenigermate als een hart vertoonen, genoemd) made voor madeworm, en zoo duizend zaken. Ook in 't Fransch zijn er zulke, als by voorbeeld, bas voor kous, het geen op zich-zelf niets stelligs beduidt, maar bas de chausse is. Op zich-zelf is het woord mand niet meer of minder dan bies of teen. Even zoo is mat de bies, en niet het weefsel van biezen. Men strooide oudtijds aan Vorstenhoven de gesneden biezen los over den vloer: en nog in de zestiende eeuw was dit een deftige pronk. Dus spreekt niet alleen Shakespear in zijn Richard den Tweede van the presence strew 'd, dat is, de Bezoekkamer met rushes (biezen) bestrooid, maar ook Hentzner in zijn verslag of beschrijving van de presenee-chamber van het Paleis te Greenwich in 1598. Eerst later begreep men de matten, dat is de strooi-biezen tot een soort van vloer- en daarna ook van tafelkleeden, te vlechten, 't geen dien naam behield, en waarvan ook by ons de uitdrukking op 't mat komen, in tweederlei zin. Op 't mat komen is naamlijk, op 't tafelkleed komen, dat is, op de gedekte tafel, en zoo, op de maaltijd, om daar meê van te zijn, wanneer het van een persoon wordt gezegd. Maar zegt men 't van een zaak, zoo is 't wat wy thands op zijn Fransch noemen op het tapijt komen, dat is, tot een punt van beraadslaging gemaakt worden.
Nog iets te dezer gelegenheid, ten aanzien van het geen wy van het Fransche groseilles opmerkten. Ook de erwten werden onder het Huis van Bourgonje korens genoemd. In de regeling der Hofhouding van Hertog Karel den Stoute, en elders, worden bonen en korens in dezen zin te samengevoegd. 't Is ons bonen en erwten. Het tegenwoordig woord erwt is by ons vrij nieuw en onze Groot- | |||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||
ouders zeiden órreten, 't geen met gort, dat is ge-ort samenhangt, welk een en ander met korn van eenen oorsprong is. Erwt is van orrewe dat is o-erige, gelijk schaduwe (schadige), geluwe (gelige) enz. Men zie mijne Verhandeling van de geslachten. Oërig is o-achtig, even als oïg. Gort is ge-ort. Grut is ge-rut en behoort met gruis tot geruien (waarvan ruiten, plonderen, verwoesten, en in 't algemeen geweld maken; en ook ruiter, 't geen een ander woord dan Rijder of Ridder is;) dat is brijzelen, zoo als ook korn en kern, dat eigenlijk brijzeling beteekent en, als wy zeiden, met karn (boterkarn) vermaagschapt is. Of nu orret met gort tot het thema van o (rondte) behoore, en erwt tot het bovengedachte arnen, en zy dus twee woorden van verschillende aart zijn, dan of ort of orret en erwt voor het zelfde woord in een bloot verschil van uitspraak te houden zij, onderneem ik niet hier te beslissen, maar vordert een breeder geschiedenis dezer woorden dan hier voegzaamheid heeft. - Groot, dat ik dit nu nog byvoege, op dat niemand het hier meê toe betrekke, is, hoe veel ook gelijkend naar grut of gort, van een geheel ander grondwoord. Het is geroot van ro-en, rijzen; door Huydecoper zeer wel opgemerkt. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 57.Levend graf.
Deze uitdrukking, waarvan de verhevenheid door Longinus betwist wordt, is oorspronklijk van den Redenaar Gorgias, die de op lijken azende gieren, vliegende graven noemde. Tegen over Longijn stellen wy een der Prijspoeeten, die wy in mijn tijd gehad hebben, een man die het recht had om uit de hoogte te spreken, en by wien deze metafora zeer geliefd was. By wien dienvolgende in zijne Lierzangen de koe een wandelend botervat, de....ja, hoe herinner ik het my alles? - alles met één woord, wat vliegen, kruipen, of gaan kon, vliegend, kruipend, of wandelend huisraad wierd, zeer gerieflijk voor het gebruik, en de geheele wareld dus een nieuw en recht huislijk aanzien kreeg. Met hem mag Longinus het uitmaken; onze Muis sechuilt onder zijne bescherming. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 57.Slootradijs, of waterbungen, caepea. Cellery, apium palustre. | |||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||
gen te zijn door onachtzame overschrijvers; want vast heeft lope de vega het daaruit overgenomen, als hy zingt: Passando el mar el enganoso Toro,
Bolviendo la cervix el pie besava
De la Horosa Ninfa, que mirava
Perdido de las rosas el decoro, etc.
[De schrandre Stier, terwijl hy 't zeegegolf doorzwom,
Draait de uitgerekte hals al telkens naar haar om,
Om de opgeschorte knie en blanken voet te lekken
Der schreiende, die in haar schoot
De roosjens bevend ziet verschoten van haar rood,
Terwijl ze in 't wapprend kleed haar schoonheên tracht te dekken.]
Doch wy willen dit geheele stukjen hier in zijn verband doen kennen. De schalke Stier als hy de zee doorzwom,
Boog hals en hoofd naar 't schreiend meisjen om,
Om met zijn tong de ontblote kniên te lekken;
Daar de aâm des winds haar losgebonden kleed,
En zucht op zucht den boezem, golven deed,
Om 't heimlijkst schoon aan 's roovers oog te ontdekken.
Zy ziet met schrik de roosjens in haar schoot
(Haar liefsten schat) verschieten van heur rood,
Besterft met haar, en net de bleeke wangen;
Strooit bloem by bloem en pareltraan by traan
Langs 't golvend vlak der blaauwe waterbaan,
En Flacht by klacht die in de lucht blijft hangen.
Ach! roept zy uit, en bloost en bleekt om strijd,
Rampzalig ik, ik ben mijn roosjens kwijt!
| |||||||||||||||||||||
Bladz. 58.Oude lappen.
Den Griekschen text naslaande, vinde ik er deze oude lappen ook niet in. Zy zullen er naderhand uitgewaaid zijn, gelijk het Alfieri met de tweede Alcestis van Euripides ging, die hy na ze vertaald te hebben, ook in het Grieksch niet weêr vinden kon. Men zegt wel meer, dat er by 't vertalen wel eens hier of daar een lap ingelast wordt. Maar het zijn dan toch geen onde lappen. En hier zijn zy eigenaartig in den mond van een muis, die met oude weggeworpen lappen bekend is, en wie twijfelt of Homerus moet dus geschreven hebben? Ook voegt het zeer wel by het koolstoven. Longinus mag daaromtrent zeggen, zoo hy wil: Μαγειρείου τινα φαντασίαν ἐποίησεν; het is Theopompisch, en men ziet daaruit dat de muis in de huishouding en kenken bekend was. De karakters zijn toch een groote zaak in een Heldendicht of Treurspel. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 58.Papiersnoet. In 't Gr. Λειχοπὶναξ, Schildery- of Plank- of Bordpapierlikker. | |||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||
Bladz. 59.Uitgekaauwde wakken.
Eigenlijk is wakken niet alleen een misbruik van een byzondere soortnaam voor den algemeenen, maar ook een valsche uitspraak uit het vermengen van de a en e by de Fransche boeren, die voor vesce, vasce zeggen, gelijk by ons voornamelijk voor de r geschiedt, als wanneer men varsch voor versch, by de Franschen frais, en kars voor kers van cerasus, κέρασος, of harder en hartog voor herder en hertog, van heerde en heir, zegt. Omgekeerd zeggen wy flesch voor flasch, voor het Italiaansche fiascone. Beter zegt men wikken, onmiddelijk naar het Latijnsche woord vicia. Het is thands alleen voor zoogenaamde duivenbonen gebruiklijk, en niet meer voor bonen in 't algemeen. - Wien dit oud Noordhollandsch dialekt mishaagt, hy leze hier liever: - - schel van uitgekaanwde bonen,
Die op hun navelbreuk den zwarten pleister toonen.
| |||||||||||||||||||||
Bladz. 59.Potverderf, in het Grieksch Ἐμβασίχυτρος, eigenlijk Potkruiper of Kruip in de pot. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 61.Om 't schouwspel aan-te-oogen.
Het is zeker, dat er by ons, van het eerste geregeld aannemen der elisie af, vrij wat gedobberd is over het al of niet laten smelten der zachte en toonlooze e in het midden der woorden. Onze echte Taalkenners echter hielden zich immer volstandig, met daar geene in één smelting toe te laten, dan wanneer zy eene volstrekte samentrekking der sylben begeerden, als in kniên, gloên, blaân, enz. Ja, zy teekenden de stuiting of afscheiding met het merk der diäeresis, in geächt, geëerd, beämen, geënt, beöogen, en dergelijke. In de laatste tijden heeft men vrij willekeurig ook in 't midden der woorden deze e in de volgende vokaal laten smelten, en men kan niet ontkennen, dat in overoude tijden de uitspraak dit wettigde. Het is echter strijdig met het gevestigd gebruik van den besten tijd, en verduistert tevens de uitspraak en het verstand veler woorden. Doch er blcef in allen gevalle een zwarigheid in de gerundia zoo men ze noemde (of eigenlijk, de infinitiven die te voor zich hadden), zoo wanneer 'twerkwoord met een der vokalen begon. Te akkeren, te azen, te eren, te innen, te uiten, te overmeesteren, aan te oogen, te ijlen, wanneer men 't laat smelten, en alzulken meer, klinkt niet alleen als takkeren, tazen, teren, tinnen, tuiten, | |||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||
tovermeesteren, aantogen, en tijlen, verwarrend ten aanzien van den zin; maar de ongelegenheid is onoverkomelijk in de werkwoorden met éénsylbige voorzetsels afscheidbaar gekoppeld; om dat deze voorzetsels den heerschenden toon vorderen, en dan met de wortelsylbe des werkwoords tegens één stooten. Aan t'oogen, toe t'ijlen, op t'offeren, is voor een Hollandsch oor onverdraaglijk, en strijdt met allen Neêrlandschen maatklank zoodanig, dat geenerlei vers het toelaat. Waarom derhalve niet te oogen, te aehten gezegd, zoowel als beöogen en geächt? Schrijft men de dus saamgestelde werkwoorden aan één, gelijk nu meestal geschiedt, zoo is het teeken der diaeresis in beide gevallen even zeer by de hand. Schrijft men ze van één, als ik geregelder acht om dat in aan te melden dit woordtjen te op geene andere wijze tusschenbeide koomt dan de hulpwoorden zal, mag, wordt, en andere, in de uitdrukking van gelijk ik aan zal merken, indien ik 't zoo uit mag drukken, of zoo het my toe wordt gestaan; ook dan geldt echter de uitspraak, die in dat geval, 't smelten uitsluit, indien men haar om eene aangenomen willekeurige regel geen geweld wil doen. Inderdaad toch hangt zulk al of niet smelten in een taal van een sneller of trager uitspraak in een verkiezen of verwerpen der vokaalhortingen; en naar mate van den meerderen of minderen smaak des volks in het eene of het andere, worden de elisien en hiatus wijder uitgestrekt of meer ingekrompen. Onze taal is van de vokaalhorting niet afkeerig; integendeel vindt zy daar een schoonheid in, en het is alleen om de lafheid der zachte e wanneer zy niet smelt, dat men die by allerlei gelegenheden onderdrukt. Wy zeggen dus regelmatig meer mann' lijk dan mannelijk, went'len dan wentelen, en vrouw' dan vrouwe. Doch dit welluidendheidsmiddel moet geen middel tot wanluidendheid en stoterigheid worden, maar het beginsel de regel inperken. - Vreest men voor des Lezers onzekerheid, of hy smeltend dan niet uit moet spreken? Hy behoort geen vers te lezen, die de taal en de versmaat uiet genoegzaam verstaat, om dit, om veel moeielijker verscheidenheden in woorden of toonval die men niet teekent, in acht te nemen; doch wil men zoodanigen te gemoet komen, men schrijve deze werkwoorden als siegenbeek, of vereenige ze met hun voorzetsel door het teeken van hyfen: Aan-te-duiden, aan-te-oogen, ten blijke dat het als één woord gerekend moet worden, waarin men behoort te weten dat geene smelting plaats heeft. Is men niet te min hier niet meê te vreden, ik mag lijden dat men voor aan-te-oogen, te overoogen zegge: want overoogen is even zoo wel als onafscheidbaar van zijn voorzetsel aan te merken, als het als afscheidbaar gebruikt kan worden. Men zegt dus, van den vroegsten tijd af, te aanbidden en aan te bidden; en zoo is het met meer werkwoorden die met deze praepositie gekoppeld zijn, als overzien, overschouwen (activen), overwinteren (neutrum) enz. | |||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||
Edoch die regel der smelting zelve! - Wat is zy in den aart der zake anders dan een willekeurigheid, uit het Latijn ingevoerd. Ingevoerd zijnde, moet zy gelden, ja, ‘Sed non ut placidis coëant immitia;’ etc. Welluidendheids halve; en niet, om de welluidendheid den hals te breken. Dit geschiedt ongelukkig al te zeer. Eens bracht men zich in 't hoofd, dat men hoorn, doorn, toorn, en dergelijke, eensylbig moest schrijven; en er kwamen verzen voor den dag, die men niet uitspreken kon. Echter men zou voor geen geld ter wareld, ja al ware er ziel en zaligheid meê gemoeid, geen horen of doren, hoorne of doorne, gezegd hebben. ô Servum pecus! Men wil (quasi!) een vrije Drukpers! men wil vrij en straffeloos schrijven hebben, ten aanzien van Vorst en Staatszaken; en om zijn moedertaal uit te spreken of te schrijven, laat men zich door het domste tuig der wareld banden aanleggen en verlochent zijn eigen ziel en geweten, ten behage van een party ezelskoppen, die zich het aanzien geven om andere voor te bulken; en dit nog wel, daar zy niet in staat zijn een halve bladzijde op te leveren dat onvervalscht Hollandsch gedacht of uitgedrukt is. Was er ooit doller en vervloekter slaverny in een hoek van de wareld bekend? - Schaamt men zich in deze dagen dan niets meer van al wat verfoeilijkst is? | |||||||||||||||||||||
Bladz. 62.Liktong, in het Grieksch Λειχήνωρ, Likker. Alheewel hier, nu vervolgens, de Grieksche namen ten naasten by vertaald worden, verwisselen zy in dit gevecht somwijlen van plaats, en er zijn ook ettelijke strijders, in den oorspronklijken text onbekend, tusschen in geschoven, om aan de beschrijving wat meerdere ruimte en verscheidenheid by te zetten. Zoo is 't (de versiering hier en daar van byzonderheden ongerekend, als in Kruimdiefs verhaal, vs. 30 en volgende, en by de poelvaart vs. 89-92 en 105-107,) met de personaadjen van vs. 278-284, vs. 289-294, en vs. 317-380, die men, des goedvindende, strepen kan en voorby gaan, om de geschiedenis, zoo men 't wil, onvervalscht te behouden.
Het is zoo, dat in deze invlechtsels alles niet te breed met den onderstelden tijd en plaats van het oorspronklijk samenhangt, en het hedendaagsch en Hollandsch met het oud en Grieksch, bont genoeg door elkaâr haspelt, maar men leze het geen ik vóór mijnen Perzius gezegd hebbe, voor zoo verre het iemand de moeite waardig mag zijn; zoo niet, hale de schouders op en sla 't over! Die op een Dertigtal Muizen en Vorschen meerder of minder ziet, moet noch Holland noch Brunswijk ten woonplaats gehad hebben, als ik. Vindt iemand de Grieksche namen van Psycharpax, Fisygnatus, Leichopinax, Hypsiboas, Troglodytes, Embasichytros, | |||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||
Borborocoetes, Cnissodioctes, Artepibulos, Pternoglyfos, enz. (want waartoe die allen op te halen) welluidender, hy kan by onzen Schermer te recht raken, die ze onvertolkt behouden heeft. Doch een deel van het aartige dezer Poëzy hangt van het verstand dier namen af, en ook dit moet men trachten weêr te geven. Onze Voorouders van de XIII en XIV Eeuw zijn ons op deze wijs voorgegaan. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 62.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
Bladz. 64.Roem der weêrprofeeten.
Deze Weêrprofeeten waren in mijn jongelingstijd in grooten trek. Men sloot ze zonder eteu of drinken in een flesch, met een laddertjen waar zy op klauterden of aan den bodem bleven zitten, ten teeken van naderende droogte of regen. Hun Rijk volgde op de heerschappy der witte muizen, wanneer de Mode haar hand van deze aftrok en ze te onder liet gaan. Waarvan op Bladz. 67. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 64.Van Zwelken, naar het Zwelkenhout genoemd, den Opulus, of Watervlier. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 64.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
Bladz. 65.Plompkroot. Het woord Krote, goed Nederlandsch, en nog by de Hoogduitschen voor Padde in gebruik, is bekend. Maar men noemde ook certijds de Vorschen daar wel meê. De Duitschers zeggen ook Schildkrote voor Schildpad. - Ook is het woord puit, dat by ons algemeen was voor vorsch, met dat van padde verwant, daar men van ouds deze dieren als soortverschillen van een zelfde geslacht aanmerkte. Even zoo is het met Poes of Puis en Fuchs of Vos, waardoor 't oude Hollandsche spelletjen van Puisjen leeft nog, in Duitschland, der Fuchs lebt geheeten wordt. Ja, zoo is 't met ons Wolf, het Latijusche Vulpes (Vos) dat wezendlijk 't zelfde woord is, en het Oostersche Kaleb, dat Hond beteekent, waar ook ons Kalf toe behoort, zijnde die allen, verscheidenheden van het woord Welp. Ook het Latijnsche belbi, (de naam van Hyénen by Jul. Capitolinus,) heeft hier gemeenschap meê, want de b was in dien tijd w en v; en met meer anderen is het desgelijks. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 65.Krotenier. Min bekend is zekerlijk het zangtuig, oudtijds by ons als in geheel Duitschland, een Krote genaamd. Het is inderdaad hetzelfde (schoon dit sedert, eenigzins in de gedaante veranderd is,) als de viool, die naar de tweebuikige gorgelets of phialae geheeten werd. Of het van haar oorsprong zij (als 't geval met de testudo der Ouden is,) dat zy des schildpads naam droeg, dan wel om de toenmalige gedaante, vermeet ik my niet te beslissen: en misschien zelfs was het als bloote vertaling van het evengenoemde Latijnsche woord, gelijk meer plaats had. - Men maakte in de violen of vedels nog al onderscheid, en veellicht is de naam van Rottenveel een verbastering van Krotenveel. Want dat zy met Rottendarmen bespannen wierd, schijnt niet te blijken. Venantius Fortunatus die in de zesde Eeuw leefde, (zie hem, Libr. I, carm. 9,) zegt in zijn Latijn, chrotta; en dit, beide voor schildpad en zangtuig, zoo als hy ook liedi voor liederen zegt. - In 't voorbygaan zij aangemerkt, dat Scriverius hem (en hy ook zich-zelven) niet verstond, als hy vernemetis by dezen schrijver door fanum ingens vertolkt. Het woord moet tot ons voorneem te rug gebracht (nu voornaam door misverstand,) van nemen; en beandwoordt volkomen aan het Latijnsche eximius van eximere, nitnemen. Alleen in zoo verre 't groote voornaam | |||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||
is, kan verneemte of verneemdenis op een groot gebouw toegepast worden. Men zie matth. Analecta veteris aevi. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 65.Met eêlgesteente in 't hoofd.
Men weet wat de Oudheid van den Buffonites verhaalde, een juweel, in het hoofd van een Pad gevonden; 't geen men tegen vergiftigingen en betooveringen, zoo wel als tegen de derdendaagsche koorts, in het goud gevat, aan den vinger droeg. In mijn kindschheid gaven oude lieden, vooral in Frankrijk, waar men die steen crapaudine noemde, daar nog geloof aan. Ook gebruikte men poeier van padden tegen de waterzucht. - Zie ook Lemery. Onze vader Maerlant schrijft in zijn naturen bloeme, dit juweel niet aan alle, maar slechts een byzonder soort van Padden toe, onder wie hy drie soorten onderscheidt. Bufo -
- heet die padde in onzer tale,
Een derde maniere vintmē mede
Van paddē in someghe stede.
Een dieren steen vintmen in desen,
Dien draghen si int voerhoeft fijn,
En me heten crappandijn.
Meest sijure in spaenghē, horic ghewaghē,
Die de crappandine draghen.
Dus in den Bestiaris. In den Lapidaris zegt hy verder: Borax dats der padden steen,
Van .iij. manieren of vā tween.
Som sijn si wit en̄ som bruun.
Die witste coemt selden int 9muun. -
Maer es die beste te voren (lees te coren):
Want die witte, als wijt horen,
Heeft die mensche in, enech quaet,
En̄ hi dan den steen ontfaet
En̄ suelghet in, ghehcel,
Hine laet niewer gheen deel
In den dacrm hine gaeter duere
En̄ purgiert die nature,
En̄ hi coemt beneden vut,
Onghescaet sire v'tuut.
Eenen andren swarte met enē oghē
Sietmen ond'wilen (d.i. somtijds) toghen,
En̄ die es goet ieghen venijn.
Die derde es buere fijn;
Hi es swart en̄ sonder oghe
En̄ van prise ne buere hoghe
Want In es sond' medicine,
In wals heetmene crappandine.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||
Bladz. 65.Wien de aarde zetels sticht.
Dat de Kampernoelje of Paddestoel hier bedoeld wordt, behoeft geen herinnering; en naauwlijks meer, dat de onzekerheid (die nog niet gants weggenomen is) waar deze zwamsoort uit ontspruite, haar oudtijds voor een onmiddelijk voortbrengsel der aarde deed houden, zoo wel als men de Muizen daar voor hield. Een gelijkheid, waarop Krotenier zich tegen de Vorschen had mogen beroepen, om zijn verwantschap met de eigenlijke Kroten goed te maken. Maar de Muis was geen volkomen Genealogist, hy had anders zijn streng beter getrokken en den Vorsch wel te kijken gezet, en wy hadden er dan ook misschien geen tweegevecht by ingebrokt. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 65.Zoo verr' de koekoek zingt.
Onze voorouders pleegden te zeggen, en zelfs was 't een Gerichtlijk formulier: ‘Zoo verre als de haan kraait,
En de wind waait,
En de regen spraait;
En zoo verre de zon op- en toegaat,
En elk te velde staat,
En water over lande gaat.’
Waarvoor de Friezen zeiden: ‘Zoo verre, of ook, zoo lange alsser dauwa falt,
Pot walt,
Gers groyet
Baem bloyet.’
De Koekoek is vast edeler vogel dan de Haan; want Aristoteles geeft hem verwantschap met den Havik. En zijn zang heeft heel veel van de zoogenaamde Jambische verzen by ons, die men zoo fraai vindt. En zou hy dan beneden het Heldendicht zijn? | |||||||||||||||||||||
Bladz. 66.Souris, muis in het Fransch, als men weet. | |||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||
Bladz. 66.Loire en Oos. In 't Fransch, l'Oise: bloote verbastering van het algemeen Duitsche en Keltische oos of oze, 't geen nog over is in ons hoos voor wolkbreuk, hoozen of behoozen, dat is bewateren; en inzonderheid te Amsterdam nog in de kostumiere Rechtstaal bestaat in de woorden van oosdrop (stillieidium) en oosdicht (waterdicht). Gelijk het ook nog in vele namen van plaatsen bestaat. By voorbeeld Osdorp, dat is Oosdorp, by ons; Oxford in Engeland, dat Oosford, Excester dat Oos-castre, Uxbridge dat Oosbridge is, gelijk ik ook onder anderen by Th. Hyde in zijne voorrede voor de Dissertatio de ludis Orientalibus aangemerkt zie. Ook in ons Friesch is het woord bekend, dus zegt Gijsbert Japix ‘Oolje east me' ynne bran,’
[Oly giet men in het vuur]
Ook dit oze of oise, allengs verbasterd in ise, is de grond van den naam der Teems, die eigenlijk Tam-ise heet. Het Wallisch, of Gallic, gelijk men daar zegt, heeft ouse, 't geen ook de Engelsche uitspraak der dubbele o is, als by ons, oeze. Dat men hosen in 't Hoogd. en hose in 't Engelsch voorheen voor de troisième pièee gebruikte, was eigenlijk een Synecdoche. Het beduidt daar slechts een deel van, 't geen men by ons in mijn jeugd de gulp noemde. Hose is nu in Engeland, en was in mijns Grootvaders tijd tot onzent, een kous; doch het woord, oorspronklijk, zoo daar als hier, hose-boot en hoze- of waterlaars, zijnde van leêr gemaakt, als de Visschers gebruiken. Ook koomt ons kous niet (als men mooglijk zou kunnen gissen) van hoos, maar van 't Fransche chausse, dat van het Latijnsche caleeus is, en in haut de chausse en bas de chausse onderscheiden wierd, toen men ze van één scheidde; van waar het woord bas van het latere Fransch in de tegenwoordige beteekenis, 't geen men afkort gelijk wy inzonderheid met veele dierennamen en ook wel met andere benamingen doen. Ook by ons behelsde kous de geheele onderkleeding des mans, van den middel af, die slechts één stuk was. Dus lezen wy by Maerlant in het nog onuitgegeven gedeelte van zijn Spiegel Historiale, fol. 236. r. Een ridder bleef daar in de scare,
Die wart des heilichdoems gheware,
En̄ hevet te hant ontfaen (d.i. terstond opgeraapt),
En̄ staect in sine couce saen.
Maer al te hant sijn die hem zwal.
De man stak het Saerament (de gewijde ouwel, die hy op den grond vond liggen), in zijn couce, dat is 't Fransche chausse, ons woord kous; maar dadelijk zwol zijn dij hem daarvan op. Ter plaatse naamlijk waar thands onze kousen niet reiken, gelijk dit voorval van elders bekend is. | |||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||
Het Fransche oisel en oiseau (nu vogel in 't algemeen) en het Italiaansche ucciello houden mede aan dit Keltische oise. 't Was oudtijds een watervogel, merula aquatica, by ons ook meerle; van meir, mare, mer, mar, more, maras etc. De naam van Loire is uit Ligre gevormd, het zelfde woord met den Latijnschen naam dier rivier, Liger, en heet by ons Lyre of Liere, zoo als men 't ook Leore schreef. Het is de zelfde naam als van het riviertjen de Lier, by ons, waarvan een Dorp in Delfland geheeten wordt. Gelijk Oise eigenlijk niet meer of minder dan het water beteekent, zoo beteekent Lier of Liere, draaiing of slingering. Alle stroomen slingeren of kronkelen; maar dergelijke benamingen zijn doorgaands in tegenstelling of in onderscheiding van een ander min kronkelend water ter zelfde plaatse vlietend, gegeven. Ik gebruik hier echter den Franschen naam, om de verwarring te mijden, die uit de benaming van Lier voort mocht spruiten. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 66.Tzwirnfrasz, Garenvreter in 't Hoogduitsch. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 66.Landlijk schoon en zartlijk wimm'rende.
Domme Hoogduitsche woorden, door Duitschers en die men by hen ter opvoeding vertrouwd had, uit hun land of kostschool meêgebracht, en die men thands by ons voor zeer fraai en beteekenisvol nabaauwt. Onze vaders, met een Nederlandsch hart en gehoor, zonden er van gespogen hebben. In Duitschland was men beleefd genoeg, mijne ooren van zulke walglijkheden te verschoonen, en wat beschaafdheid had, sprak my in het Fransch of Engelsch aan, maar hier moet ik tegenwoordig alle Moffery in mijn moedertaal hooren en lezen en voor Hollandsch zien en hooren opdringen. ô Tijden en zeden! | |||||||||||||||||||||
Bladz. 66.Goddem. Engelsche vloek, als men weet, die Figaro zei dat het fonds van hunne taal maakt; doch dien zy-zelven niet verstaan, en die ook in oorsprong en taal niet Engelsch is. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 67.Albinos weet men melkwitte menschen onder de Negers, en met roode oogen te zijn, die by ons van ouds kakkerlakken heeten. Na dezen noemt zich hier onze blankhuidige strijder. Men weet hoe voor nog geen halve eeuw de witte muizen geliefd plachten te zijn by de Dames, anders zoo afkeerig van dit heldhaftig dierengeslacht, dat zy met den honenden scheldnaam van ongedierte vernederen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||
Bladz. 67.
| |||||||||||||||||||||
Bladz. 68.En zeker, 't waar vervuld, enz.
Καὶ νύ κεν ἐξετέλεσσεν. -
Het zelfde dat Homerus in zijne Odyssea, van de Aloïden, Otus en Efialtes, zegt:
Καὶ νύ κεν ἐξετέλεσσεν, (XI. Boek v. 314)
't geen Longinus zoo verheven verklaart. De byvoeging echter neemt op beide plaatsen iets weg van dien ophef. ‘Ook had hy 't uitgevoerd, zoo vreeslijk was zijn kracht;’ Dus heet het van onzen Meridarpax of Brokgrijp, 't geen niets tot de verbeelding zegt, en op de andere plaats koomt er een indien of wanneer by, 't geen vrij wat in den werklijken indruk vermindert:
εἰ ἤβης μέτρον ἴκοντο. [Zoo ze eens aan 't volle perk van 's levens bloei geraakten.]
Een uitgesteld gevaar treft nooit zeer geweldig. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 68.Als 't aanbeeld der Cyklopen.
Waarom juist der Cyklopen? De Homerus van het Grieksche stukjen zegt blotelijk νωτάκμονες, aanbeeld-ruggen, dat is, ruggen als | |||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||
aanbeelden. - Het is zoo, maar in Homerus tijd waren de ambachten edel, en thands kleeft er in 't denkbeeld iets verachtelijks aan, en eene gelijkenis, van zulk een gering voorwerp genomen, verkleint de belangstelling in het voorwerp t geen zy opluisteren moest. Wy zijn dus verplicht, van ons aanbeeld geen gemeen smids-aanbeeld te maken, maar het beeld te veredelen, door het denkbeeld daarvan met dat van de ontzachlijke en dus verheven Cyklopen samen te smelten. Een gelijkenis of ontleening verkleurt, en verschoont of bezwalkt altijd het gene waarop zy slaat, even als het licht, van een sterk gekleurd voorwerp te rug gekaatst, dat waar het op valt. De reflectien zijn een groot punt in de Schilderkunst, en deze is in aart en wezen slechts één met de Poëzy. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 68.Met de oogen in de borst.
- Ἀπὸ στέρνων ἐςορῶντες.
Dit onderstelt dat zij hoofd noch hals hebben. En hierop volgt dan: | |||||||||||||||||||||
Bladz. 68.Met tangen, fel in 't nijpen, Voor monden.
Dus naamlijk, versta ik het ψαλιδόστομοι. Maar voor δικάρηνοι las ik liever, zoo 't wezen mocht, ἀκάρηνοι, zonder hoofd; en het volgende ἀχειρέες zou ik gaarne passivè opvatten, om een samenhangenden zin in deze beschrijving te brengen. - De Dichter schijnt echter zich-zelven wel verstaan te hebben, de scharen, wier opening hy als getande monden beschouwt, voor koppen nemende, en niet voor klaauwen of handen. Maar het laat zich voor ons op deze wijs kwalijk voorstellen; en het niet aangetast noch gekwetst te kunnen worden, dat er hier bygedaan wordt, behoort tot de volkomen afgrijslijkheid dezer wanschepselen.
Maar wie meesmuilt daar in den hoek, en vertelt zijn' buurman, dat dit laatste een Butleriaan is? Butler toch zegt, zoo ik 't wel heb: Make
The one verse for th' other's sake.
For one for sense and one for rhyme,
I think's sufficient at one time.
Dat is in zin en wezen: Geef ieder vers zijn eigen klem;
Dat is, een lijfknecht achter hem:
En, dient dan 't eene voor den zm,
Het andre hou' het rijmwoord in. -
| |||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||
Nu ja, laten de lieden praten, de Poeet weet zelf het best wat hy doet. Zoo er echter iemand is die het weet: want ook dit gaat niet altijd door, wanneer hy met Horatius - op afgelegen klippen
De orakels van Lyéus hoort,
Met Nymfen, hangende aan zijn lippen
En 't oorenspitsend Sat'rensoort.
Zijn geest, van vreemden schrik aan 't beven,
(Terwijl de boezem van 't geweld,
Der Godheid in verrukking zwelt,)
En aan zich-zelv' en de aard ontzweven,
D' ontembren Wijnpapinnenstoet,
En gullen most- en zuivelvloed,
En honigdrup der eikenstammen,
Hem nagalmt op verheven toon,
Met Ariadnes sterrenkroon,
En Pentheus omgestorten throon
In gloeiend puin en bliksemvlammen.
Enz.
Doch niet altijd behoeft men juist zoo hard te blazen, al houdt men zich zoo. | |||||||||||||||||||||
(Eindelijke slotaanteekening.)Dat wy hier de Muizen en Vorschennamen vernederduitscht hebben, zal, (meenen wy) den Lezer aangenamer zijn dan of wy ze hem in het verlatijnde Grieksch opleverden. Doch wellicht werpt men ons het gezag van den doorgeleerden en oordeelkundigen Huydecoper voor, die Vondel daarover ten aanzien van een der Droomnamen eenigzins berispt, en Heinsius gebruik van de Grieksche namen Ikelos en Fantasos in het Nederduitsch beter keurt. - ‘Zou men niet vreemd toehooren (zegt hy) als iemand begon te spreken van de Treurspelen van Jan Wortel en Pieter Kraai? Die zelfs der Fransche Taale magtig zyn, zoude mogelyk lang zoeken, eer zy in deeze naamen vonden Jean Racine en Pierre Corneille.’Ga naar voetnoot* De zaak staat niet gelijk, doch dit zij daargelaten! Wy hebben iets anders aan te merken. Of de naam van den laatste dier twee Poecten Kraai dan Cornelius te vertolken zou zijn, is nog niet wel uitgemaakt, en men zon dus ten zijnen opzichte, ondersteld, dat deze Dichter een Muis of Kikvorsch van ons Heldendicht ware, met het een of het ander te kiezen, zekerlijk zeer in 't wilde vertalen. Maar Racine heeft nooit Wortel geheeten, en heeft in zijn geslachtnaam zoodanige betrekking op onze heldhaftige Muizen, dat het een soort van Hoog verraad en gekwetste Volksmajesteit tegen hen zijn zou, dit niet voor hem en voor hun tevens op te vatten. De naam van Racine was, als in Frankrijk by | |||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||
Geslacht- en Wapenkundigen van vroeger, en by de Biografen der tegenwoordige eeuw, zeer bekend is of behoort te zijn, van zijn geslachtwapen ontleend, 't gene (Let wel op, goede Lezer!) uit twee beelden of figuren bestond; het eene, een Rot (zekerlijk voorvader van onzen Hertog Knabbelworst), en het andere, een Zwaan; en dus noemden zijne voorouders zich Rat-cygne, waarvan de uitspraak wel gewoonlijk met die van Racine verward werd, maar toch Râcigne bleef; doch onze Fransche Dichter hield meer van 't zangerig kwinkeleeren van Kaysters of Mcanders Zwanen dan van 't Rattengepiep of geknaauw, versmeet eigendunklijk den voorvaderlijken Rot, en voerde nu de Zwaan alleen, als zijnde hem een verërend emblema veeleer dan een wapen; en door het dus te doen aanmerken, ontdook hy de werking en wraak der hier mede geschonden Heraldische wetten, in schaduw van zijne lauwrieren. Hy bleef echter Ra-cigne heeten, doch welk woord men reeds gewend was Ra-cine te schrijven en uit te spreken; en hy verloor dus de treffende overeenkomst die er tusschen hem en onzen Rot-gans was tegen wien hy even zoo overstaat als Luther tegen Jan Huss. - Wien de roem van onze Kikvorschbestrijders ter harte gaat, dien zal (dit vertrouwt men) deze aanmerking niet onverschillig voorkomen. Zy kan dit ook aan geen dichter zijn die geen Ganzenmaar Zwanenschacht voert; en Huydecoper moest men geen Jan Wortel, 't geen toch van gelijken aart met Jan Knol is, maar met Joannes Rot-zwaan voor den dag gekomen zijn, 't geen geheel anders klinkt, en met Lucas Rotgans in behoorlijk verband zou staan.
En nu, Claudite jam rivos, pueri, sat prata biberunt [Jongens, laat den duiker neêr,
Want de sloot is volgeloopen:
't Veld behoeft geen water meer,
En het vee dient niet verzopen.]
| |||||||||||||||||||||
Edipus, koning van Thebe, Bladz. 179.Bladz. 179. Rei van Thebaansche Grijzaarts.
De Rei schijnt mij toe niet te bestaan uit Priesteren, gelijk Dacier voorgeeft. Brumoy weêrlegt hem genoegzaam. Dees wil dat hy van de Rijksgroten saamgesteld zij, zich beroepende op de aanspraak van Jokaste in het Vierde Bedrijf: χώρας ἄνακτες. Doch dit bewijst niets; de | |||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||
Koningin kan met hun te gelijk op het Toneel komen: en in deze overreding' heb ik mijn vertaling (bladz. 95) [Bladz. 220] opgemaakt, de Burgerij in hare aanspraak begrijpende; op dat deze niet onnut op het Toneel zonde zijn. Een andere plaats zou meer afdoen, die hem echter ontsnapt is. Het is de aanspraak van den bode in 't vijfde Bedrijf, welke eeniglijk tegen den Rei is ingericht: ὦ γῆς μέγιςα τῆςδ᾽ ἀεὶ τιμώμενοι (zie bladz. 119.) [Bladz. 239.] Hier tegen is echter strijdig dat de Rei elders met den eenvondigen naam van Burgers wordt aangesproken; en vooral, dat Kreon in 't Derde Bedrijf zegt: ik ga om voortaan u onbekend, en dezen (den Rei, daar tegenwoordig,) gelijk, te leven; dat is, als een gemeen, als een vergeten Burger. Immers den Groten gelijk zijnde, zou hij niet aan 't Hof onbekend kunnen leven. - Deze plaats is door Vondel en Brumoy beide verkeerd uitgedrukt: doch door des laatstgenoemden Uitgever verklaard. Mijns oordeels kan het alles vereffend worden, en de Rei gevoeglijkst bestaan uit het geheele volk; dat is, uit de Burgerij en Groten te samen: en dus zal het Tweede Bedrijf ook regelmatiger afloopen, waar anders behalven den Rei het volk ingevoegd zon moeten worden. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 179.Mijn waardige onderdanen.
Mijn kinderen doet hem het Grieksch zeggen: niet om den minderen ouderdom van de schaar; want het blijkt, dat er stokoude lieden onder waren, en Edipus-zelf is nog niet hoog bejaard; maar als Koning, de Vader des volks. Met dezelfde benaming' spreekt hijze aan in zijn antwoord. Om echter de dubbelzinnigheid te weeren, en een weinig meer naar onze gebruiken en begrippen te spreken, heb ik (de tederheid van 't oirspronklijk door 't bijvoegzel van waardige pogende te gemoet' te komen) dit veranderd. 't Zelfde zij verstaan, wanneer ik eene enkele reize gebruik make van het woord mijn Heer, den Grieken ongewoon; doch door de Franschen zodanig in Grieksche stukken ingedrongen, dat men zonder gemaaktheid daar niet geheel schijnt buiten te kunnen. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 180.Dees ziet gij door 't gewigt van hoge jaren krommen. enz.
Wat de Grieksche Aanteekenaar zegge, ik zie hier niets anders in den text. De Priester spreekt van zich-zelv' niet alleen: noch vertoont ook, mijns bedunkens, kinderen; gelijk anderen willen; maar lieden, door ziekte en kwijning afgemat. - Eens vooral zij hier aangemerkt, dat ik zo in de aanteekeningen van den onbekenden Scholiast als in die van Demetrius Triklinius geen overgroot belang stelle, en mijne afwijkingen van hun in 't vervolg stilzwijgende voorbijga. | |||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||
Bladz. 180.Minerves tempels, op het marktveld beide.
Brumoy schijnt hier door zijnen Uitgever, uit begeerte om met ervaarnis in de Bouwkunde der Ouden te pronken, berispt te worden. Te onrecht nogthands geloove ik: want waarom zouden de beide Tempels van Pallas niet op het marktveld konnen zijn? Immers maakt de dubbelc zuilenrij van een' Tempel geen dubbele Tempels, gelijk het Grieksch uitdrukkelijk zegt. Die de meening des Franschen schrijvers niet verstaat, zal haar eenigszins toelichten konnen, uit zekere Redevoering' over de Tempelen der ouden op de Teekenakademie te Amsterdam door den Heer Husly gedaan; die, voor 's gezelschaps Leden gedrukt, echter in veler handen is: ten zij men verkieze te raadplegen met de Monuments de la Grèce van Le Roy. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 181.Beklagenswaardig volk! enz.
Dit antwoord van Edipus, zo wel als de voorgaande beschrijving van 's Lands nood, heeft Vondel nagevolgd in zijn Treurspel, de Gebroeders betijteld: welks aanhef de beroemde Huig de Groot oordeelde (men beproev' met hoe veel grond!) dat niet voor dien van ons Grieksche stuk behoefde te wijken. Zie hier eenige trekken daar uit.
Op de vraag van David, welke in deze woorden begrepen wordt: (‘Hoe komtge zoo bedruckt gestegen naer beneên!
En waerom biggelen de traenen langhs uw wangen?
Wel Arons zonen, hoe? hoe laet ghy 't hoofd dus hangen,
Verzwaerende den last, dien ghy alleen niet draeght?
Of druckt u weêr wat nieuws? laet hooren wat ghy klaeght.’)
geeft Priester Abjathar het volgend antwoord: ‘De noot, gezalfde Vorst, beschermer der gemeente,
De dierte, en hongers noot in 't rammelend gebeente
Van 't magere uitgeteerde en quynende Israel,
Een schim, een' geest gelijck, en enckel been en vel.
Dit jammer heeft geduurt drie jaeren na malkanderen.
De drooghte duurt: de lucht weet noch van geen veranderen,
De huisman ploeght vergeefs, al de ackers leggen woest.’
en verder: ‘De noot staet op den top en 't uiterste gesteigert.
Wy storten te gelijck; zo ghy hantreiking weigert,
En niet in Kanaan een tweede Josef streckt.
Ghy hebt met uwen schilt zoo menighmael bedeckt
De Vaders, die om troost voor 't Heilighdom verschijnen.
Ghy hebt het Rijck beschut voor wreede Filistijnen,
En Godts geslacht verlost, 't welck Godt hier over roemt,
En David, onder hem, der stammen heilandt noemt
| |||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||
Maer al uw dapperheit en eere gaet verlooren,
't En zy ghy 't leven stut met water, en met koren;
Want 't is vergeefs beschermt zijn volek en onderdaen,
Indien men hen van dorst en honger laet vergaen.
En ruimt Godts vyanden, rechtvaerdigh uitgedreeven,
Dees Rijeken in, die Godt zyn erven had gegeven’.
Waar op de Koning herneemt: ‘Aertspriester, yveraer voor d' eer van Abrams Godt, -
Wat klaeghtge my in 't lang der stammen noot en smarte?
Ick weet dit al te wel: ick trock dit meest ter harte.
Dees zwaerigheit raekt my en mynen scepter meest’.
en verder: ‘ick brengh de dagen door met zuchten,
De nachten zonder slaep, uit zorgh voor 't algemeen, enz.
| |||||||||||||||||||||
Bladz. 181.Dat uw getergde wraak, enz.
Het oirspronklijk zegt zo veel niet: Zo ik 't weigerde, ik ware een snode. Dus in 't begin van 't stuk: Zo ik dezen toestand zonder mededogen kon aanzien, ik ware ongevoelig: Ik heb geacht, diergelijke uitdrukkingen, welke in onze tale koel zouden zijn een weinig te moeten aanzetten. 't Zijn alzulke kleinigheden, die de vertaling der onde schrijveren voornaamlijk moeielijk maken. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 182.Men ziet door 's volks gedrang Prins Kreon herwaart spoeden.
Het Grieksch zegt woordelijk: deze tonen mij Kreon, die van verre reeds nadert: deze, naamlijk de Rei. De Scholiast wil dat het de jongelingen zijn, welke hem dit aanwijzen, eer hij den Prins nog zien kan; als zijnde zij scherper van gezicht, 't geen Camerarius in zijne aanteekeningen overneemt. Even als of de ouderdom het gezigt niet verder deed reiken, en dus bekwamer maakte om iemand van verre te doen kennen: eene natuurkundige waarheid, door alle ondervinding bekragtigd, en een wiskunstig zeker gevolg van 't platter worden des oogbols. Men ziet dus hoe weinig men staat kan maken op de uitleggingen van dezen Aanteekenaar, die uit Sofokleszelv' zich van dezen misslag had konnen leeren wagten, indien hij hem wel beoefend had. Want, op dat ik niet aanvoere het begin des Vijfden Bedrijfs van dit zelfde Treurspel, waar Edipus den ouden lieden eenigzins ingewikkeld toeschrijft, beter van verre te zien dan hijzelf: 't is met uitdrukkelijke woorden dat hij elders van dezelven schrijft: πὁῤῥω δὲ λεὑσσων, ἐγγύθεν δὲ πᾶς τυφλός. Dat zij van verre ziende, maar van nabij blind zijn. | |||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||
Bladz. 182.Wat tijding brengt gij ons, mijn dierbre bloedverwant?
Na het tegenwoordig gebruik zou hier een Tweede Toneel aangewezen moeten worden: doch ik kan niet zien, wat nut zodanige verdeeling in Toneelen een Treur- of Blijspel kan bijzetten? In tegendeel wordt de draad der rede, de schakel der denkbeelden, dikwils bij den Lezer afgebroken door eene ontijdige opnoeming der personaadjen, welke te samen het Toneel bekleden, zonder dat die herinnering iets tot beter verstand van het dichtwerk aanbrengt. Immers een oplettend Lezer weet altoos wie op het Toneel geweest, wie daar bij gekomen, en wie vertrokken zijn. Het is om deze reden dat ik hier geenerlei verdeeling in Toneelen gemaakt hebbe, alleen de Bedrijven onderscheidende, welke zekerlijk mede niet noodzakelijk aangetoond behoeven te worden, maar echter den mingeoefenden Lezer in 't verstaan eens Toneelstuks behulpzaam zijn. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 192.'t Zij door de vogelvlugt of andre wichlarije.
Dat men Tiresias blindheid niet onbestaanbaar achte met de Wichlarije der vogelvlugt. Seneca doet den zelfden blinden voorteekens halen uit de ingewanden van 't offervee, en lost die tegenstrijdigheid op, door hem van zijn dochter de teekens te doen verhalen. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 200.ô Heilig middenpunt der aard'!
Men verhaalde dat Jupiter van de einden der Aarde, (die men toen plat geloofde,) eenige Arenden tot elkanderen deed vliegen, welke zich ontmoeteden op dat punt, waar de Tempel van Delfos gebouwd werd; en dat ter gedachtenisse hier van in dit gesticht gouden adelaars aan Apollo geheiligd werden. Van daar deze benaming, die bij meer schrijvers voorkomt. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 209.ô Koning! dat mijn bede uw gramschap overwinn'.
Hier heb ik eene kortere maat ondergemengeld op 't voorbeeld van den text, om deszelfs zangrigen zwier te beter na te bootsen. Ik weet dat men tegenwoordig daar tegen is; en wel juist om den meerderen zang, dien deze verwisseling aanbrengt: Want alles moet thands natuurlijk zijn, althands niet lieflijker dan 't natuurlijke zo wel in spraak als houding. - Maar hebben de onderscheiden hartstochten niet uit de natuur een' bijzonderen toon en stemleiding? Dat men dit wel bedenke, eer men, met, aan de eene zijde, alle behalven zesvoetige vaerzen van | |||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||
het Toneel te verbannen, en aan d'anderen kant, alle vaerzen, die niet op eenen zelfden trant voortrollen, af te keuren ('t geen meer en meer veld wint), zich ten eenen maal ontblote van 't vermogen, om door den klank der vaerzen verscheiden verrichtingen na te bootsen, en met den zin tot het verwekken van onderscheidene aandoeningen mede te werken: een middel waar van de Ouden zich op zo strelend eene wijze bediend hebben, dat zij de natuur terwijl zij haar na volgt, veredelt. Of hebben de Schilders alleen het recht behouden, om de natuur schoner uit te beelden dan zij in der daad voorkomt? - De oude grondregel van 't Treurspel plagt te zijn: men moet de natuur te boven, doch niet te buiten gaan. 't Is moeilijk deze les behoorlijk toe te passen; maar is zij daarom verwerplijk? | |||||||||||||||||||||
Bladz. 209.Gewijde Zon, wier nimmersluimrende oogen Geheel de wareld gadeslaan.
't Oorspronklijk noemt hier de Zon, den voorvechter der Goden: waarschijnlijk als den eersten der Goden; wiens wezen naamlijk het meest nabij en tegenwoordig is. Ik ben van deze uitdrukking afgeweken uit vreze van onverstaanbaar te worden. Eene diergelijke overdragtige benoeming (mijns oordeels, niet minder schoon) vind ik echter bij Vondel, daar hij Fredrik Henrik, der Vorsten vendrig heet, als die de Vorstelijke kenmerken (of 't ware de vaan der vorstelijke gemoedsgesteltenisse): versta de grootmoedigheid, voor alle anderen voerde, en als ter navolginge voordroeg. Poëzy, I D., bl. 112. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 219.Dan trede ik Delfos tempeltinnen,
Noch Abas onterchoren, binnen,
Noch Pisaas heilig wagenkrijt.
Delfos Tempel en de Olympische spelen van Pisa zijn overbekend; Abas was een Stad in Phocis, waar Apollo een' tempel had en, voor Delfos, Orakels gaf: haar naam zou ontleend zijn van Abas, eenen zoon van Lyneeus (of Linus) en Hypermnestra. | |||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||
Bladz. 221.Tot u, Lyceesche Apol, bewierookt in dees streken! Tot u vervoege ik mij, enz.
Brumoy wil dat dit geen gebed, maar dat alleen een voorstel van haar voornemen in deze afwending' (apostrophe) besloten zou zijn. Hij doet, ingevolge hier van, den Korinthischen Bode verschijnen voor deze hare offerande; en Edipus daar na, op 't horen van Polybus dood, zeggen, dat de voorgenomen plegtigheid onnodig is, en de Vorstinze dierhalve slegts moet nalaten. De Uitgever van dezen Schrijver stemt hier in overeen, en dat wel om van Edipus zo wel als Jokaste verwaten bespotters van den Godsdienst te maken. - Bezien we dit wat nader. Wat het eerste betreffe. Dat ze de Lyceesche Apol zegt, beteekent (naar gemeene toestemming) niet, dat ze naar Lycêum, een Oefenschool in Athene wil gaan, maar ze noemt hem dus bij den toenaam, hem eigen, en van den Arkadischen berg Lyeêns, waarop hij gezegd wordt een heilig boschje gehad te hebben, ontleend. Brumoy zelf erkent dat zijn heiligdom te Thebe gezocht moet worden. Zij nu gaat uit om de Tempels der Goden te bezoeken, dit heeft ze verklaard. Natuurlijker wijze bezoekt zij den naastbijgelegen' het eerst, en dat is die van den Lyceeschen Apol (volgens 't Grieksch, ἄγχιςος γὰρ εἶ, bij mij niet vertaald); en men heeft niet nodig nader voorafspraak te vragen, die niets ter zake doet. Ja ik zou denken dat het even weinig te pas kwam hier te verhalen, wien ze eerst wilde bezoeken, als, een volledige beschrijving te geven van de orde, welke zij voorhad te houden in dezen Godsdienstigen omgang; en dat deze geheele afwending, zo ze een afwending ware, beter met den opgepronkten en gedwongen stijl van een' Seneca, dan met de eenvoudige verhevenheid van een' Sofokles stroken zou. En eindelijk, hoe kan men onderstellen dat onze Dichter, zo naauwkeurig, haar in den volmaakten, en niet in den toekomstigen tijd zou hebben doen spreken (ἀφῖγμαι, ik heb mij [bij u] vervoegd) zo hij had willen uitdrukken, dat zij besloten had het te zullen doen? Ik neem dierhalve deze rede op, als een korte bede bij 't opdragen van 't reukwerk; zo is, terwijl zij uit den Tempel te rugg' komt, genoegzame tijd en gelegenheid ter verschijning' en onderrechting' des Korinthers, die haar vervolgens staande houdt. Wat van het tweede zij. De woorden des Konings zijn uitdrukkelijk: Wie zal naar den Wichelstoel en 't Vogelgeschrei zien, naar welker voorgeven ik mijnen eigen Vader vermoord zou hebben! [Τί δῆτ᾽ ἂν, ὦ γύναι, σκοποῖτό τις
Τὴν πυθόμαντιν ἑςίαν, ἢ τοὑς ἄνω
Κλάζοντας ὄρνις, ὧν ὑφηγητῶν, ὲγὼ
Κτανεῖν ἔμελλον πατέρα τὸν ἐμόν. -]
| |||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||
zo dat noodwendig deze plaats uit zijn verband gerukt moet worden, om er dien gedwongen' zin aan te hechten. Wat reden is er ook om dit ongelukkig paar eene snoodheid te willen aanwrijven, waar van zich geene spore opdoet? - Verre van eenige minachting voor het Godsdienstige te laten blijken, betoont zich Edipus, op dat ik zijn volksliefde, zijn grootmoedigheid en belangloosheid niet aanroere, als kenschetsen van zijnen dengdzamen aart, welken men zich naauwlijks verbeelden kan met zo eene kleinachtinge voor de Goden te kunnen bestaan: verre van eenige minachting voor het Godsdienstige te laten blijken (zegge ik), betoont zich Edipus zeer zorglijk in 't gehoorzamen der Orakels, en wendt alle vlijt aan; om den haat des Hemels af te weeren. Zijne plegtige vervloekingen van Laius moorder, zijn herhaald raadplegen der Godspraken, en zijne geduurzame beangstheid voor derzelver bedreigingen, zijn daar kenmerken van. Het is waar, hij schijnt ingewikkeld de redeneering van Jokaste tegen de voorspellingen toe te stemmen; doch deze geheele redeneering is meer tegen de bedienaars des Godsdiensts dan tegen den Godsdienst ingericht: en behalven dat, is het slegts een toegeeflijkheid voor haar, die zeer vele moeite neemt ter herstellinge van zijne rust. Men neme daar bij in acht, dat het zonderling gedrag, van Tiresias ten zijnen opzigte gehouden, hem nog versch een ongunstig gevoelen van de Wichelaren had ingeboezemd. En eindelijk, zo men zich op den aangehaalden uitroep (wie zal naar de Wichlarijen zien!) beroepen wil; dees is niet dau een uitwerksel der hem overvallende vreugde, in welke hij zekerlijk niet anders denken kon: en het is klaarblijklijk de onkunde van zijn geslacht, en geene minachting voor den Godsdienst, welke hem deze woorden ingeeft. Jokaste (misschien minder ligtgeloovig dan Edipus) weêrspreekt nergens den Godsdienst. Haar redeneering tegen de geloofbaarheid der voorspellingen wordt daar van vrijgesproken door het uitdrukkelijk zeggen 'k Zeg niet van Febus-zelv'; maar van de Priesterschaar,
Die op zijn' invloed roemt:
en hare plegtige bedevaart in den ontrusten staat van haren Gemaal is er niet wel mede overeen te brengen. Te vergeefsch wil men ons doen gelooven, dat zij die plegtigheid niet uitvoert: indien 't al zo was, 't zou zijn om dat haar de komst van den Vreemdeling, die haar in heuren weg, of naar, of van den Tempel, ontmoet, verhinderde; terwijl ze, na hem gesproken en voor Edipus gebragt te hebben, in een volslagen verbijstring van zinnen vervalt, die de volvoering van haar Godsdienstig voornemen afbreekt. Zo dat ook haar niets te verwijten is. - Hier tegen strijdt niet, dat de Rei hare redeneering tegengaat en als een heiligschennis opneemt: het is de aart des volks, der Geestelijkheid blindelings aan te hangen, en derzelver zaak gelijk de zaak des Hemels te beschouwen en voor te staan. | |||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||
Waarom wil men dan in onze Hoofdpersonaadjen deze ongodsdienstigheid zoeken? Het is om dat men zich verbeeldt, dat zij, deugdzaam zijnde, niet ongelukkig mogen worden. - Van waar toch dit zonderling begrip, zekerlijk niet op de ondervinding van 't menschelijk leven gegrond; dat de deugd met de uiterlijke voordeelen van 't geluk moet gepaard gaan? Men noemt dit, de deugd te doen zegepralen. Maar bestaat hier de zegepraal der deugd in? Wie zou niet liever met den ongelukkigen Zopir willen vergaan, dan met Mahomet (schoon hij zijn volle begeerte al vervuld zag) heerschen? Wie zou over die keuze een' oogenblik twijfelen kunnen? - En waarom bepaalt ze zich dus? - 't Is om de inwendige beminnelijkheid der deugd, welke op 't levendigst afgeschilderd wordt, en zie daar, waar in de zegepraal der deugd gelegen zij! - En zekerlijk is hare kragt groter, wanneer ze in 't ongeval, dan wen ze in den luister van het geluk zich aanhangelingen verkrijgt. - Vraagt men intusschen of Edipus dan hier die deugdzame man zij, met wien men moet wenschen te lijden? In geenen deele. Hij is een braaf Vorst, een deugdzaam man; maar zonder een voorbeeld van onbevlekte deugd te zijn, zijn 't zijn zwakheden, zijn misslagen, die hem ongelukkig maken. Doch deze bestaan niet in de ongodsdienstigheid. Plutarchus legt hem de nieuwsgierigheid te last, en niet zonder grond: misschien mag men de te verregaande gloriezucht daar bij voegen. Deze toch schijnt wel zo veel als de eerste oorzaak te zijn van zijn vertrek naar Delfos: hij-zelf bekent de spijt, welke hij gevoelde over den hoon, hem op het gastmaal toegedreven. 't Was hem te laag, te vernederend, zich den naam van een' vondeling te moeten horen toevoegen; hij wilde zich dien smaad onttrekken door 't gezag van Apollo. Wederom was hem de zelfde drift in de engte van Focis noodlottig. Te trots om iemand te wijken, was de Vadermoord het loon van zijn' hoogmoed. De eigene gloriemin bewoog hem zich tegen de Sfinx te wagen, en de bloedschande was het gevolg zijner vermetelheid. En eindelijk 't geen hem, door de ontdekking zijner gruuwlen, in de uiterste rampen doet storten, is niets dan de begeerte, om zich-zelven alles, zijner geboorte niets, verschuldigd te zijn. - Dit is dan de zwakheid, het gebrek van Edipus, welke in dit Treurspel wordt tegengegaan, en waar bij men hem geene misdaden behoeft op te dichten, om hem zijn ongeluk waardig te maken; 't welk zeker, door oneindig zwarer te zijn dan zijn gedrag verdiende, ontzetlijk en ijslijk is, en eenen treffenden indruk nalaat. Want weinig doet het ons aan, zegt met recht de grote Aristoteles, een' booswicht, zijn' misdrijv' ter straffe, te zien rampzalig worden; maar sterk, een' anderszins braav' man, om een' enkelen misslag, uit zwakheid of onkunde begaan, in het onheil gedompeld te zien. - Dan wat weide ik uit oven deze bijzonderheid? Is 't niet de algemeene misslag van Edipus, dat hij zijne driften den teugel viert, en zich blindlings aan hare eerste vervoering als overgeeft? Dit en niets anders | |||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||
heeft hem in dien poel van onheil gedompeld, waar in Sofokles hem bejammeren doet. 't Zij dan nieuwsgierigheid, 't zij buitensporige gloriezucht als de bron van zijn' rampspoed worde aangemerkt, het is minder die bijzondere geneigdheid van den geest, als de onbedachtzaamheid om daar aan toe te geven, die hem den weg tot zo vele ellenden gebaand heeft: het is de eigen vervoering der driften, ontsproten uit de ontdekking van zijnen waren staat, dien hij tot nog zich-zelven als onmooglijk had voorgesteld, het is 't onmatig geweld der wanhoop waar in hij zich stort, waar door hij de handen aan zich-zelven slaat, en den afgrijsbren staat te weeg brengt, waar in wij hem eindlijk beschouwen. Indien hij, zijne hartstochten gewoon te breidelen, de reden gehoor had gegeven, zij zou hem geleerd hebben, dat hij waarlijk zo schuldig niet was, noch zich-zelven zo vreeslijk eene straf moest toebrengen. Hij zou zich bewust geweest zijn, nooit den gruuwzamen wil gehad te hebben om zich met vadermoord, om zich met bloedschande te bezoedelen. Dit was beide geschied: doch zonder zijne bewustheid, zonder eenige toestemming van zijn gemoed, zonder welke geene ware schuld, geene voor de menschen strafbare daad iemand toegekend kan worden. Zijn staat zou droevig geweest zijn; hij zou wroegingen gevoeld hebben, welke niet altijd het misdrijf aanduiden, maar in een deugdzaam hart ontstaan konnen, wegens daden, die, daar zij gewoonlijk, ja genoegzaam altoos met de schuld bestaan, in den bepaalden geest der menschen ook tevens dat denkbeeld met zich voeren, en gevoelige gemoederen ontrusten. Dees staat is droevig zegge ik, en dees zou de zijne geweest zijn. De reden echter zou hem bewaard hebben, dien nog schriklijker, zich-zelven tot een voorwerp van afgrijzen en gruuwzaamheid te maken. - Dit nu is zijn schuld, en zo waar is het, dat al het kwaad, al het onheil der stervelingen uit het niet bedwingen der driften ontstaat, en dat zij haren slaven ten beul zijn. Dit heeft ons de Grieksche Diehter willen aantonen, en hier in bestaat het zuiveren der driften door den schrik of het afgrijzen. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 226.Niet meer dan ik.
Brumoy vindt hier eene naar zijne gedachten aartige speling in, en berispt Dacier, die voor hem niet waargenomen te hebben. De voorgewende aartigheid zou bestaan in 't dubbelzinnige van de uitdrukking: niet meer dan ik, maar even veel(Οὐ μᾶλλον οὐδὲν τοῦδε τἀνδρὸς, ἀλλ᾽ ἴσον), gelijk de Korinther zegt. Want door dezen van den dood bevrijd, en door Polybus opgevoed, kan Edipus gezegd worden aan beiden 't leven verschuldigd te zijn. - Vernuftig gevonden! - Doch Sofokles was geen Franschman; en eenen schrijver van zijn oordeel moeten wij, in spijt van 't gezond verstand, het blanketzel van diergelijke Fransche saillies niet aansmeeren. - 't Had nog eenigen schijn, indien Edipus gevraagd had: | |||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||
Hoe dus! heeft Polybus mij 't leven niet geschonken? en dan was een dubbelzinnig antwoord misschien toe te geven: maar daar hij uitdrukkelijk zegt: heeft Polibus mij dan niet geteeld? (οὐ γὰρ πόλυθος ἐξέφυσέ με;) is 't al te ongerijmd, dit te willen beweeren: en vooral, een' ander', om dat hij niet in dezelfde grilligheid gevallen is, te berispen. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 229.Mijn gade, kent gij hem, wien ik verlang te spreken?
De verstomming van Jokaste op de ontdekking van Edipus herkomst, waar uit zij door deze vraag gerukt, en als tot zichzelve wedergebragt wordt, wordt van den beroemden Moses Mendelszoon als een uitmuntend stuk van welsprekendheid aangehaald. ‘Zo,’ zegt hij, ‘spreekt het ware verhevene in de gemoedsbewegingen. Het verstommen van Jokaste, zo lang het gesprek niet tot haar gericht was; het woest uitzigt vol vertwijfeling; de beklemdheid, en 't trekkend sidderen aller leden, met al het welke eene goede Toneelspeelster dit vreeslijk stilzwijgen gepaard moet doen gaan, brengen den gantschen Schouwburg, die door Edipus ongeduld, en de aanstaande ontwikkeling van 't groot geheim steeds in verwachtiug' gehouden wordt, in den uitersten schrik. 't Is waar, dezelve is nog niet volkomen van Jokastes noodlot onderricht; maar des te schriklijker zijn de aandoeningen, tot welke hare houding, de Godspraak, en Tiresias rede aanleiding geven. Eindelijk spreekt zij; doch welke woorden! welk eene verwarring! - Heengaande geeft ze ons duidlijk genoeg te kennen, wat voornemen ze in haren boezem kweekt, en vliegt zonder getuigen uit te voeren. - Wie siddert thands niet voor haar leven? Wie volgt haar niet met de oogen? Wie wenscht niet, dat zij niet aan haare wanhoop worde overgelaten? Edipus-alleen, is te veel met zijne eigene aandoeningen vervuld, om van haren kant eenig onheil te kunnen vermoeden. Zij gaat heen, en wij hooren in 't begin des Vijfden Bedrijfs, dat onze vrees niet dan al te gegrond geweest is.’ Zie hier het oirsprongklijk: ‘So redet das wahre Erhabene in den Leidenschaften. Das Verstummen der Jokaste, so lange die Rede nicht an sie gerichtet gewesen; die wilden verzweiflungsvollen Blicke, die Beklemmung und das kouvulsivische Zittern in allen Gliedern, mit welchen eine gute Schauspielerinn dieses fürchterliche Stillschweigen begleiten musz, setzen den | |||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||
ganzen Schauplatz, der von der Ungeduld des Oedips, und von der nahen Entwickelung des groszen Geheimnisses in beständiger Erwartung unterhalten wird, in das äusserste Schreeken. Er ist zwar noch nicht völlig von dem Schicksale der Jokaste unterrichtet; allein desto schrecklicher sind die Ahnungen, zu welchen ihr Betragen, die Orakelsprüche, und die Reden des Tiresias Anlasz geben. Endlich redet sie, aber welche Worte! welche Verwirrung! - Im Abgehen giebt sie uns dentlich genug zu verstehen, welchen Vorsatz sie in ihrer Brust nähret, und ohne Zeugen auszuführen eilet. - Wer zittert jetzt nicht für ihr Leben? Wer begleitet sie nicht mit den Augen, und wünschet, dasz man sie nicht ihrer Verzweifelung überlassen möchte? Nur Oedip ist allzu sehr mit sich selbst beschäftiget, und vermuthet von ihrer Seite keine Gefahr. Sie gehet ab, und wir erfahren im Anfange des fünften Aufzuges, unsere Besorgnisz sey nur allzu gegründet gewesen.’ Ueber das Erhabene und Naive. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 229.Wien zoudt gij...? Bloos veeleer om 't geen gij hebt verstaan:
De vertalingen, welke mij onder het oog gekomen zijn, schijnen hier alle te lezen: sla hier in 't minst geen acht op, gelijk men 't oirspronglijke ook verklaren kan, en 't was in de zelfde opvatting' dat ik deze rede eerst dus had uitgedrukt: En wien? verlaat die zorg, en onderzoek dit niet. wanneer eene herhaalde lezing van den text mij daar eene andere beteekenis in deed zien. Het Grieksche ἐντρέπομαι (in μηδὲν ἐντραπῇς) is zeer onderscheiden van beteekenis: men vertolkt het zo wel door zich schamen als door acht op iets geven, en 't is mij voorgekomen, dat het hier in den eersten zin te verstaan zij, als zeide zij: haal u-zelven geene schaamte, geene verdere schaamte op den hals. Dus is deze uitdrukking veel krachtiger en meer overeenkomstig met de aandoening, waar in de sprekende Personaadje zich bevindt, en men ontmoet daar den grond in voor het gevoelen van Edipus, dat zij vreest te ontdekken, dat hij van eene lage afkomst' mogt zijn: op welken waan al zijne tegenspraak rust, en die in 't gewone verstand dezer plaatse, slegts eene opgeraapte achterdocht is; terwijl ze in deze vertaling, uit de natuurlijke verklaring' van hare woorden voortvloeit: welke Edipus in de omstandigheden, waarin hij is, niet anders dan dus verkeerd uitleggen kon, niet kunnende beseffen (het geen zij zo duidelijk bevroedde), dat bij de ontdekking zijner geboorte, nog iets erger te vrezen kon zijn, dan derzelver geringheid. Edoch daar ik gezegd hebbe, dat alle andere Vertalers, bij mij bekend, deze plaats verstaan hebben als of er stond, sla hier geen | |||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||
acht op, zal men bij 't naslaan van Vondel of Brumoy een' geheel anderen zin opmerken, terwijl dees zich op deze wijze uitdrukt. Quoi! de qui parle-t-il? hè, Seigneur, calmez vos craintes. gene daar tegen dusdanige woorden gebruikt: Wie is 't, daer dees van spreekt? zet al dit schroomen
Uit uwen zin.
eene vertaling, geheel te onpas, dewijl de Koning geenerhanden schroom of vreze had laten blijken. - Dan hoe tegenstrijdig deze beide uitdrukkingen schijnen met de aangevoerde opvatting' van den text; het is echter niet minder waar, dat zij daar in gegrond zijn. Wij leren het Grieksch door middel van het Latijn, en 't is uit dien hoofde, dat men veelal gewoon is, wannner wij uit de eerstgenoemde in onze Moedertaal overzetten, het Latijn te hulp te roepen, en tusschen beide te stellen; eene gewoonte, waar door we voor dubbele misslagen in de navolging' bloot staan. Het zou dus niet te bevreemden zijn, zo Brumoy, op deze wijze te werk gaande, voor de Grieksche woorden μηδὲν ἐντραπῇς eerst de Latijnsche, omnem curam mittas, (of iets diergelijks) gesteld had, vervolgens het woord cura, 't welk beide voor zorg en bekommernis gebruikt wordt, en buiten 't welke, hoe gebrekkig deze spreekwijze den oirsprongklijken zin ook oplevere, men niet wel eene betere kan uitdenken, door crainte [vrees] had overgebragt, en alzo tot deze verkeerde vertaling, zonder het te bemerken, vervallen waar. - Wat Vondel betreffe, die uit eene Latijnsche vertaling' zijnen Edipus heeft berijmd, niets is gemaklijker te begrijpen, dan dat zodanige misvatting bij hem plaats gehad hebbe; dewijl het genoemde Latijnsche woord, 't welk hij waarschijnlijk vinden moest, in zich-zelve een andere beteekenis heeft, dan het door den samenhang der rede in de genoemde plaatsing' verkrijgt, waar in het niet anders te kennen moet geven, dan ergens acht op slaan. In de boven aangevoerde plaatse van Moses Mendelszoon wordt deze en de kort daar op volgende rede van Jokaste in een getrokken: ‘Wie! was hat er gesagt? - Um des Himmels Willen! wenn du dich selbst liebest; höre auf weiter zu forschen! Ich bin so elend genug.’ | |||||||||||||||||||||
Bladz. 229.Want schoon ik mij bevond uit een slavinn' geboren.
De text kan op tweederhande wijze vertaald worden; of: schoon ik tot in 't derde geslacht een slaaf werd bevonden: of schoon ik geboren was uit eene slavinne, die driemaal verkocht werd; om den allergeringsten slavenstaat uit te drukken. De Ouden hielden de in huns meesters huis geboren slaven in vrij meer achting' dan de gekochte, welke zij genoegzaam met de beesten gelijk | |||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||
stelden. - Hierom is 't ook, dat in 't Vijfde Bedrijf, de slaaf, door Edipus gevraagd zijnde of hij in Laius dienst geweest was, dit erkennende, zich onderscheidt door het bijvoegzel: maar in zijn huis geboren. Οὐκ ὠνητὸς, ἀλλ᾽ οἴκοι τραφείς. | |||||||||||||||||||||
Bladz. 232.Vijfde Bedrijf.
Brumoy hecht dit gedeelte van 't Vijfde Bedrijf, dat de ontdekking van Edipus geboorte bevat, aan 't Vierde, het welk hij uitstrekt tot de alleenspraak van den den Rei op bladz. 117. [Bladz. 238]. - Men behoeft dit slegts aan te merken om de verkeerdheid daar van te beseffen. Want, zo men alleen het oog slaat op de versificatie van het oirspronklijk, zal men bevinden, dat de zang op 's Konings onbekende afkomst (bladz. 108) [Bladz. 231] eene ware Tusschenzang is, in zijn Keer en Tegenkeer verdeeld; terwijl de volgende Treurzang van den Rei (Bladz. 117) [Bladz. 238] eeniglijk eene doorgaande alleenspraak is, welke midden in het Bedrijf plaats vindt: op dat ik de wanschikkelijkheid voorbij ga, welke zo eene verdeeling het gantsche stuk geven zou. - Wie toch weet niet dat het Vierde Bedrijf niet tot de ontknoping geschikt is, maar alleen de zaak tot dezelve voorbereidt? Na de verdeeling echter van Brumoy ontknoopt het Vierde, en het Vijfde Bedrijf stelt alleen de gevolgen voor, uit de ontknoping voortgevloeid. Hij-zelf heeft dit bemerkt, en weet daarom niet hoe hij (in zijne Réflexions sur l'Oedipe de Sophocle) den Dichter zal vrijpleiten van een overtallig Bedrijf te hebben gemaakt; en met grond; want dus zou het zijn, zoo de zelfsherkenning van Edipus als zoon en moorder van Laius in 't Vierde viel. (Zie onze Voorafspraak bl. 25, 28 en 29). Immers na die herkenning is er geen overgang meer van geluk tot ongeluk in den staat van Edipus, in welken overgang de oplossing van dit Toneelstuk gelegen is. Hoe schoon daar tegen, hoe regelmatig loopt dit alles af, indien wij de herkenning tot het laatste Bedrijf brengen: en hoe treffend is de tegenstrijdigheid van het heuchlijk feestgebaar, dat zich de Rei in 't Vierde Bedrijf uit de ontdekking' van Edipus afkomst' beloofde, met dien jammerstaat, die daar 't gevolg van is! - Ik wil echter niet ontveinzen, dat de Fransche schrijver tot deze verdeeling aanleiding gekregen heeft door den Edipus van Seneca, op die wijze ingerieht. Doch hij, wien dit erbarmlijk stuk (want dus is 't waarlijk, 't zij men 't beschouwe als een Toneelstuk, 't zij men 't als een voorbeeld van stijl aanmerke) of deszelfs beoordeeling van Brumoy bekend is, weet, of men van dit tot het werk van Sofokles besluiten mag. | |||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||
naastvolgende vaerzen bijbrengt als een treffend voorbeeld van verhevenheid, verwekt door de verwisseling van 't enkel in 't meervoudig getal. Zie hier 's mans woorden: ‘Het is der opmerking' overwaardig, dat somtijds het meervoudige grootser valt, en door het denkbeeld van meenigte zelf, daar in bevat, edeler en krachtiger schijnt. Dus is 't met die uitdrukkingen in 't meervoudig getal, welke men bij Sofokles uit den mond van Edipus hoort: Ὦ γάμοι, γάμοι,
Ἐφύσαθ᾽ ἡμᾶς, καὶ φυτεύσαντες, πάλιν
Ἀνεῖτε τἀυτὸ σπέρμα, κᾀπεδείξατε
Πατέρας, ἀδελφοὺς, παῖδας, αἷμ᾽ ἐμφύλιον,
Νύμφας, γυναῖκας, μητέραςτε, χᾡπόσα
Αἴσχις᾽ ὰν ἀνθρώποισιν ἔργα γίνεται.
('t geen de vertaling van den kunstigen Boileau dus uitdrukt: ‘Hymen, funeste Hymen, tu m'as donné la vie:
Mais dans ces mêmes flancs, où je fus enfermé,
Tu fais rentrer ce sang dont tu m'avois formé.
Et par là tu produis et des Fils; et des Pères,
Des Frères, des Maris, des Femmes et des Mères:
En tout ce que du sort la maligne fureur
Fit jamais voir au jour et de houte et d'horreur.)
Alle deze verschillende namen willen niet dan een' zelfden persoon, Edipus naamlijk aan d'eenen, en zijn moeder Jokaste aan d' anderen kant, aanduiden. 't Is echter door middel van dit uitgebreid en vermenigvuldigd getal dat de ongelukken van Edipus mede vermenigvuldigd zijn.’ - En verder: ‘uit den aart klinken ons de zaken verhevener in 't oor, wanneer de namen dus als op een gestapeld worden. Edoch dit moet geschieden, dan wanneer de ontwerpen voor vergroting, vermenigvuldiging, of eenige andere versterking vatbaar zijn, of eindelijk in den hartstocht: het zij dan dat een of meer derzelven plaats vinden. Want overal deze schelletjes aan te hangen, zou te veel naar praalzucht en snorkerij rieken.’
Ἀλλ᾽ ἐκεῖνο μᾶλλον παρατηρήσεως ἄξιον, ὅτι ἔσθ᾽ ὅπου προςπίπτει τὰ πληθυντικὰ μεγαλοῤῥημονέςερα, καί αὐτῷ δοξοκομποῦντα τῷ ὄχλῳ του ἀριθμοῦ. Τοιαῦτα παρὰ τῷ Σοφοκλεῖ τἀ ἐπὶ τοῦ Οἰδίπου. - Πάντα γὰρ ταῦτα, τὰ μὲν ἓν ὄνομά ἐςιν, Οἰδίπους, ἐπὶ δὲ ϑατέρων Ἰοκάςη. Ἀλλ᾽ ὅμως χυθεὶς εἰς τὰ πληθυντικὰ ὁ ἀριθμὸς συνεπλήθυοε καὶ τὰς ἀτυχίας· - Φύσει γὰρ ἐξακούεται τά πράγματα κομπωδέςερα ἀγεληδὸν οὕτως τῶν ὀνομάτων ἐπισυντιθεμένων. Οὐ μέν τοι δεῖ ποιεῖν αὐτὸ ἐπ᾽ ἄλλων, εἰ μὴ ἐφ᾽ ᾧν δέχεται τἁ ὐποκείμενα αὔξησιν, ἢ πληθὺν, ἢ ὑπερολὴν, ἢ πάθος, ἕν τι τούτων, ἢ τὰ πλείονα· ἐπεί τοι τὸ πανταχοῦ κώδωνας ἐξῆφθαι, λίαν σοφιςικόν. | |||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||
Bladz. 249.Dat u de Goôn een leven, Gelukkiger dan mij te beurt' viel, willen geven!
Na dit afscheid, door Edipus van zijne Dochteren genomen, laat het oirspronklijk hier nog een kort gesprek van hem met Kreon volgen, 't welk ik uitgelaten heb; beducht, dat het den indruk van de voorgaande hartstochtlijke plaatse mogt uitwisschen, terwijl het niets behelst dan eene herhaling van het geen terstond op Kreons verschijning tusschen hen-beiden verhandeld is, en de zaak in de eigene omstandigheden laat. Zie hier de vertaling dezer plaats door Vondel, welke vrij woordelijk is, doch den stijl van 't oirspronklijk eenigszins te kort doet:
kreon.
Het is genoegh. waer voert de rouw uw zinnen!
Koomt herrewaert, en stap in 't hof naer binnen.
edipus.
Men zy gehoorzaem boven al,
Hoewel het alssembitter vall'.
kreon.
Wat tijdigh is, dat 's schoon by kloecken.
edipus.
Hoor toe. hoor wat ick wil verzoecken?
kreon.
'k Zal 't weeten, als gy 't maeckt bekent.
edipus.
Dat gy ons uit dit rijck verzent.
kreon.
Zoeckt gy 't van my? 't raeckt Godt daer boven.
edipus.
Ick ben van alle Goôn verschoven.
kreon.
Gy zult haest raecken tot uw wit.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||
edipus.
Verzekert gyme, ô Kreon, dit?
kreon.
Ick plagh niet strax mijn oordeel t'uiten.
‘(Ik zeg niet gaarne 't geen ik niet meene.’)
edipus.
Vervoerme flux van hier [naer buiten].
kreon.
Laet los uw kinders: ga dan vry.
edipus.
Ontweldighze alle niet van my.
kreon.
Gedenck geensins dat gy 't al zult verwerven:
Want wat u dus lang volghde moet gy derven,
In 't ende van uw leven, arme man’.
(‘Begeer niet alles naar uwen wil te schikken, bedenk dat het geen gij gewild hebt u niet ten goede gestrekt heeft.’) |