| |
| |
| |
Floris de vijfde,
treurspel.
Ut immerentis fluxit in terram Remi Sacer nepotibus cruor.
horatius.
PERSONAADJEN.
floris de vijfde, Graaf van Holland. |
Heer herman van worrden.}'s Graven Raden en Edellieden, Ridders, en Leenmannen. |
- gerard van velzen.}'s Graven Raden en Edellieden, Ridders, en Leenmannen. |
- gijsbrecht van amstel.}'s Graven Raden en Edellieden, Ridders, en Leenmannen. |
Vrouwe machteld van velzen, Velzens Gemalin, Dochter van Woerden. |
De Heer van kuik. |
Een edelknaap van Graaf Floris. |
Een hofbode. |
zwijgende.
Een van Woerdens wapenknechten. |
Hollandsche en Stichtsche Edelheden. |
De Heer van Zuilen. |
Hofboden, Edelknapen, Gevolg van Graaf Floris. |
Gevolg van Machteld van Velzen. |
Een Heraut van den Heer van Kuik. |
Saamgezworenen, gewapend. |
Wapenknechten van Woerden en Velzen. |
Gewapende Naardinglanders. |
Het Tooncel is op het Bisschoplijk Burgslot te Utrecht
Het Eerste Bedrijf speelt in een Tuinplein van 't Slot. Het Tweede, in eene Gehoor- of Vergaderzaal; het Derde, in een der Vertrekken; het Vierde, in de Voorzaal van 's Graven Slaapsalet; en het Vijfde, in een Gevangenis op het Slot.
| |
Eerste bedrijf.
Eerste tooneel.
Herman van Woerden, Gijsbrecht van Amstel.
Werd Utrecht dan een deel van Hollands Heerschappy?
Men ziet hier anders niet dan Floris hofkleedy!
De Myter ligt in 't stof, de kromstaf is verbroken.
Heeft Utrecht niet genoeg den leeuw naar 't hart gestoken?
| |
| |
Dank Hemel! Hollands Graaf beveelt aan 't nijdig Sticht.
De Papery heeft uit, en kwaads genoeg verricht.
Gewis, daar koomt een eind aan Staatzuchts dol vermeten!
Ja, Herman, 'k voel den neep nog knellen van de keten,
Die, met een' overmoed, tot dus verre ongehoord,
Na 't hopeloost gevecht in 't aanzien van dees poort,
Ons beide aan 's Bisschops paard gekneveld binnen vocrde,
En Koning Willems hart met zoo veel deernis roerde.
Verheugen we ons in 't lot by leniger gebied!
By leniger gebied? Neen, even trotsch en drukkend.
Of maakt u 't glinstrend Hof dat dwangjuk zoo verrukkend,
Waarmeê een dartle Graaf den Adeldom verplet,
En by de sloren telt van zijn ontuchtig bed?
Getroost ge u, van zijn' wil, zijn' oogwenk, af te hangen,
Van hem uw Oudren goed, uit gunst, in Leen te ontfangen?
Met boeren, nevens u, van schot en dienst bevrijd,
Gelijk te staan in 't recht? Onnoozele als gy zijt!
Is dit de aloude moed, de fierheid van den Adel,
Die Romens Keizers-zelv' deed siddren in den zadel?
Neen, Gijsbrecht, niet zoo laf! of liever, zoo geveinsd!
Mijn oog verblindt gy niet; ik weet het, wat gy peinst. -
Ja, gewis! ik ken uw billijk wrokken;
En, Herman! - 'k ben met u van d' eigen' geest doortrokken.
'k Voel de onderwerping niet, waartoe wy zijn gebracht,
| |
| |
Dan blozend voor my-zelv' en voor mijn voorgeslacht.
Wy zagen 't daglicht vrij. Thans zijn wy Vorstenknechten,
Gedwongen, voor hun recht, hun grilligheên, te vechten.
Eens kenden we op ons goed geen Dienstmanschap of Leen,
En niemand boven ons dan God en 't zwaard-alleen.
Nu houden wy den Graaf onze eigen Sloten open.
Wat wilt ge -! 't Hoog getij des Adels is verloopen,
Hun wieken zijn gefnuikt. - Men wijte 't aan het lot!
(Bitter.)
Neen, aan geweld en list!
Ja, list van 't Priestrenrot!
Dit leerde, d' onderdaan van Heer en schatting vrijen,
Om Heidnen dood te slaan in Akraas woestenyen.
Dit voerde ons goed, ons erf, voor luttel gouds verpand,
Kwansuis ten dienst' der kerk den Vorsten in de hand.
Dit deed ons, arm, berooid, beladen met kwetsuren,
Het vloekbre Bygeloof op 't gasthuisstroo bezuren,
En laten 't nageslacht, verbasterd van zijn' aart,
Een nietig plekjen gronds met rente en schuld bezwaard.
Die dwaasheid is geweest.
Maar, zoo zy d' Adeldom geknakt heeft en verzwolgen,
Men zoeke 't aan geen' Vorst, maar eigen roekloosheid,
En dulde, en schikk' den hals naar 't lot ons opgeleid!
Zoo duld dan! - Doe nog meer, en help uw stamgenooten
Verdrukken, om u-zelv' het staal in 't hart te stooten.
Voor mij, ik heb 't beslist: of vrij zijn, of vergaan!
Zie daar mijn vast besluit -!
| |
| |
Geen woede. 't Is geen drift van onberaden zinnen.
Neen, Gijsbrecht, 't is iets meer! -
- En lust u, roem te winnen,
U op te heffen tot de grootheid van een' stam
Neem deel in 't gene ik ondernam.
Den Dwingland. - Tot wat eind heeft hy ons hier bescheiden?
Tot slissing van 't geschil en de overoude veet,
Die Zuilens huis en ons verdeeld houdt tot zijn leed,
Zeg veeleer - maar heeft de wand ook ooren? -
Om hier, de wraak ten zoen, in 't wulpsche bloed te smooren!
| |
| |
Herman, ja! - En wien ontdekt gy dit! -
Een' Ridder, die als ik, een eerlijk hart bezit,
Een' Krijgsman; een' verdrukte; een' bloedverwant van Velzen,
Van Woerden, die met hun de vrijheid zal omhelzen. -
Of, wilt gy 't liever - een' verrader van zijn bloed,
Die met den Dwingland heult, dien hy vervloeken moet. -
Beraad u op die keuze: ik ga om ze af te wachten!
'k Stel in uw hand den moord der edelste Geslachten;
Gy, offer ze aan den Vorst wiens slavenbrood gy eet -
Of, deel in 't grootsch ontwerp, door Hermans haat gesmeed!
(Met aandoening.)
Blijf, Herman! 't Is te veel. - Verrader van mijn vrinden,
Of, waar my eed, en dienst, en weldaân, teêrst verbinden,
De beul te worden van - een' meester - neen, een' vriend,
Die meer dan 't maagschap-zelf, mijn hartlijkheid verdient! -
Hier kieze eens Duivels hart! het mijne moet verscheuren.
Doorstoot het, eer het helle om gruwlen goed te keuren!
Hoe! 'k heb de teêrste gunst, 't vertrouwen van mijn' Vorst!
Ik draag zijn kleederen, zijn Krijgsorde op mijn borst,
't Roept me al mijn plichten toe, zoo 't hart ze kon vergeten,
En 'k laad zijn kostlijk bloed my zwijgende op 't geweten!
Neen, Herman! Neen, sta af van 't opzet, of -
Breng me aan, en - houde uw hart zich zuiver van dees moord!
'k Heb deernis met een deugd, zoo teder, zoo aandoenlijk.
Maar Woerden...kent gy hem? - zijn stam is onverzoenlijk.
Het bloed uws Dwinglands stroomt, ofschoon het mijne vliet.
Het moedige eedgespan hangt aan mijn leven niet.
Barbaar! dit giste ik wel. Maar waarom van uw woeden
My deelgenoot gemaakt? - kan ik den Graaf behoeden? -
| |
| |
Zoo ja - maak hier 't begin van uwe onmenschlijkheid!
Zoo neen - wat baatte aan u mijn wroeging om uw feit?
Hoor, Amstel! 'k Kende uw zwak. 'k Hield alles u verborgen;
Doch eindlijk daagde 't licht, de langgewenschte morgen,
Die d' Adel, lang verdrukt, gewis herstellen zal.
Heel Hollands oudste bloem beraamde Floris val.
Geen hunner, of hy heeft des Dwinglands straf bezworen!
En 't staat aan Amstel niet, dit groot ontwerp te stooren.
Maar 'k duchtte, dat een held, een Oorlogsman als gy
Gebrandmerkt wierd als laf, als tuk op slaverny.
Het geldt hier Floris niet, zijn leven of zijn sterven;
Maar 't geldt uw eer, uw' roem; de glorie van uwe erven!
De schande van uw' naam! den val uws stams misschien!
'k Moest eerst uw kieschheid, thands uw' adeldom ontzien.
Geen onzer, die hier schroomt de vrijheid hulp te bieden,
Die ooit den rang bewaart van Hollands Edellieden!
Bedenk dit - Heel uw kroost, valt gy den aanslag af,
Ontadeld, balling, arm, zal boeten voor uw straf.
Afgrijslijk! - En gy stemt met zulke gruweldaderen!
't Onschuldig kroost vervolgd om d' edelmoed der vaderen...!
Neen, om hun lafheid. - Hier, in 't hoogste staatsbelang,
Moet alles achterstaan. De vrijheid eischt dien dwang.
Het noodlot sleept u meê, gewillig, of weêrstrevend:
(Diep verzuchtend.)
Ja, ik kies. Maar angstig, wagg'lend, bevend. -
Verklaar me uw' aanslag. Is hy menschlijk, 'k ben te vreên. -
Fnuik Floris, 'k sta met u; - maar hem te moorden! Neen!
Te moorden! - Amstel, hoor. Ik wilde uw hart doorgronden;
| |
| |
Maar ken my, ken den eed waardoor wy zijn verbonden!
Die houdt: Den Graaf te ontslaan van 't langmisbruikt gezag;
't Herstel des Adels door een loflijk Staatsverdrag;
Zijn' Zoon des Vaders recht plichtmatig op te dragen. -
....noodlot staat aan 's Nazaats welbehagen.
Zijn leven wordt ontzien?
Wy staan by Englands kroon
Voor Floris leven in, zoo wel als by zijn' Zoon.
(Met verbaasdheid.)
Zoo zijn die beiden in uw' aanslag deelgenooten?
Het Eedverwantschap is met beider wil gesloten.
Het heeft door hun gezag, door hun bescherming, kracht;
En Floris wordt gcboeid op Londens slot verwacht.
Welaan dan! Spaar zijn bloed - en - 'k zal my niet verzetten.
Men binde een' dartlen Vorst aan meer beperkte wetten!
Ik stem het. - Waar de Zoon aan 't hoofd des opstands staat,
Daar wordt het zwijgen plicht, en 't spreken, zelfs, verraad.
'k Ben te vreên; gy zult den lastbrief lezen,
Door Eduard gesterkt, en....uwer waardig wezen.
(Hy toont een Pergament met een afhangend zegel)
| |
| |
Ik sta verbaasd. - Zijn zegel!
Gy zwijgt. Het is genoeg! Gy zijt onze Eedverwant.
| |
Tweede tooneel.
Herman van Woerden, Gerard van Velzen, Gijsbrecht van Amstel.
Wat brengt gy, dierbre Velzen. -
Neen, veins voor vrienden niet, die de eigen zaak omhelzen.
Weldenkende Amstel is die vuige slaaf niet meer....
Hy koomt, ik ga hem voor.
(In den zelfden toon.)
En, Heer van onze vrouwen!
| |
| |
Heur lievling voor het minst.
(Ernstig, doch zacht.)
Hy noemt ons zijn Getrouwen.
Laat ons rechtvaardig zijn, mijn vriend!
ô Wees het. Doe nog meer: aanbid hem! 't Is verdiend.
Waarom niet? 't Regent niet dan weldaân op uw' akker,
Mijn bloed-alleen roept wraak, en schreeuwt my, slapend, wakker.
En - waar 't alleen mijn bloed! -
Neen, Velzen! Amstels hart is aan zijn Vriend verknocht.
Maar tevens aan zijn Bloed, zijn Maagschap en zijn Rechten.
Ik trad uw' aanslag toe, zal aan uw zijde vechten;
Maar zoek geen misdaân, waar zijn boezem vrij is. Delf
Uit droomen van 't verstand geen foltring voor u-zelv'.
Uw eer bleef ongekrenkt van Floris.
Ja, de ingetogenheid regeert aan Koningshoven.
Het dartle Koningskind bootst hier geen Koningsstaat,
Bootst 's Vaders pracht niet na, dan slechts in rijk gewaad,
In sleep, in dischvermaak! zijn kuischheid is volkomen,
En Haamstede is de vrucht van onverstandig droomen!
'k Kan zijn. - 'k Heb eerbied voor het bloed van Woerdens huis;
Maar Velzens Gemalin moet meer nog zijn dan kuisch.
Haar vader deelt met my in dit rechtmatig wrokken;
| |
| |
De smaad, die my verteert, verdunt zijn grijze lokken;
En, wat ge, of overtuigd, of zonder grond beweert,
Wat Floris aanbelangt, is Velzens bed onteerd.
En zou mijns Broeders ziel....
Hy werd naar 't recht veroordeeld.
Amstel, zwijg! waar had dit vonnis voorbeeld!
'k Beken het, Floris legt den Adel naauw in band.
Maar 't gold zijn hoogheid hier, het gold de rust van 't Land.
'k Sta toe, het edel bloed is moeilijk in te toomen,
Als 't opbruischt in een jeugd, van fierheid ingenomen;
Maar 't ampt van Rechter moet beschut zijn door zijn zwaard.
Hy heeft het op zijn' eed, tot dezen prijs aanvaard.
Zoo dat mijn Broeder dan aan vrijgemaakt geboefte
Het leven had verbeurd? Zijn dood was staatsbehoefte?
Zy was 't, ô Amstel, ja; maar in een' andren zin.
Zijn vonnis houdt den dood van heel den Adel in.
Dien drukt hy; maar 't is niets, dien onder 't juk te brengen;
Thands moet het edelst bloed zich van den beul zien plengen!
Brengt dit ons Leenrecht meê; vervloekt zij Leen en Heer!
Dan geef ik 't op, en sterf; maar eerlijk, in 't geweer.
Wy-allen, nevens u, zoo veel wy wapens voeren!
Geen wettige Adel zwicht voor Floris vrije boeren;
En Gijsbrecht zweert met ons een eind aan zulk een' dwang.
| |
| |
Zweer op 't zwaard des booswichts ondergang!
(Met de hand op het kruis van zijn zwaard.)
Ik zweer * - Graaf Jan mijn trouw, - en - zijn verbondgenooten!
* (Met ontroering.)
- * Het wild is ingesloten.
* (Tegen Velzen, in 't heengaan.)
| |
Derde tooneel.
alleen.
Wat deed ik, Hemel! ach! en wat besluite ik thands? -
Ik zwijg - en wacht het eind: daar bleef geene andre kans. -
'k Verwijder my. - Maar neen, de storm is haast ten ende: -
Ach! de aanslag slage of miss', wat brengt het dan ellende?
Valt Floris? Beve 't land! de wrok heeft lang gebroeid;
Wie d' opstand wederstreef wordt redloos uitgeroeid!
Mislukt men? 't Wordt een plicht, wie schuld draagt, uit te delgen;
Ook my; en 'k deel de wraak met bloedverwant en telgen.
'k Ben Leenman - 'k draag zijn kleed - Mijn plicht - Mijn eigen hart...
Ik vind me in strikken, die niet losbaar zijn, verward.
Mijn eed -! Ik zwoer Graaf Jan: - ik zwoer - en dien - zijn' Vader
Aan wien behoore ik dan? wien word ik tot verrader?
Wat kan, wat moet ik doen, aan alle zijde omzet?
Wie voert my strafloos, wie onschuldig uit dit net?
ô Zwakke, ô weeke ziel! wat liet ge u dus verwrikken?
Wat kan ik, hoe 't ook ga, dan voor my-zelven schrikken! -
Doch wie is 't, die den Vorst zijne Oppermacht ontrooft?
| |
| |
Heel de Adel, en de zoon des Landheers aan hun hoofd.
Wat binnenlandsche krijg vermocht dit af te keeren,
Alschoon men zelfs den Graaf met wapens mocht verweeren?
Ach, zoo hy buigen mocht! den Grafelijken staf
Vrijwillig aan zijn' Zoon, nu mondig, overgaf!
Dit denkbeeld treft mijn ziel: ach! dat wy 't daartoe brachten!
Ja, laten we alle hoop nog niet verloren achten!
'k Heb mooglijk op zijn ziel een' invloed die iets baat.
Beproeven we, ons te ontslaan van 't schelmstuk van verraad!
Hy wacht me; ik zou zijn komst op 't Burgslot voorbereiden;
Mijn post is 't, van voor 't plein zijn Riddren op te leiden; -
Ik sidder voor zijn oog, voor ieders aangezicht.
Rampzalig sterveling, die twijfelde aan zijn plicht! -
| |
Vierde tooneel.
gijsbrecht van amstel, machteld van velzen,
met Gevolg, als van 't paard stijgende.
Gy, Mevrouw! Bedriegen my mijne oogen?
Gy, hier in Utrechts wal!
In vragen! 'k Weet, mijn Heer, dat gy rechtschapen zijt.
Gy moet op 't oogenblik my tot den Graaf geleiden:
| |
| |
Zijn leven hangt er aan. - Doch - wees niet onbescheiden -
Ik wenschte de achterdocht van mijn' Gemaal te ontgaan.
Gy kent zijn' sombren geest, met argwaan steeds belaân.
'k Ontwijk hem liefst, en keer....
(Met zichtbare verlegenheid.)
Voor de aankomst van uw' Gade,
Die voorzorg komt te spade.
Reeds is hy hier, en toeft met Woerden op den Vorst.
Dit valt my als een slag van 't onweêr op de borst. -
Mijn Vader nevens hem! - Ik beef. - Zijn rustloos wrokken....!
Maar de onschuld van mijn ziel...! Mijn hart, lij onverschrokken!
Ja, voer my tot den Graaf.
Nog wordt zijn komst verwacht.
Hoe! Uit den Vooglenzang vertrokken in de nacht,
En thands...! De Hemel weet, wat lot hem zij weêrvaren!
(Ontroerd.)
Mevrouw! - ge onrust u fel.
ô Moog hem 't noodlot sparen!
Hy stapte een mijl van hier aan 't blaauwe Jachthuis af;
| |
| |
Doch nadert. - Gy verbleekt! -
Dat nooit eene eerbre vrouw haars Egaas oog moest schroomen! -
Dat vloekbre minnenijd nooit hart had ingenomen!
'k Verbleek; maar oordeel zelf, of ik verbleeken moet....
En de Vorst ligt wentlend in zijn bloed.
Neen, Amstel, 't is hier plicht. - Maar Gy, ik zie u blozen!
Gelei my; laat ons 't uur hier niet verroekeloozen
Dat nog behouden kan, nog redden van 't verraad
Dat toelegt op zijn hoofd. Ach! kwame ik eens te laat! -
Gy kent me, en doet my recht in 't edelste bedoelen:
Gy deelt met my, met elk, in 't eigen plichtgevoelen;
Maar ach! die dierbre plicht, ik hoore 't aan uw taal,
Kost my mijns levens vloek, den haat van mijn' Gemaal. -
(Met ontroering, die hy tracht te verbergen.)
Ik zwijge -? ô Ja. - De grond van deze uw zorgen....
Verraad!....De Hemel weet - aan Hem is niets verborgen -
Wat blijken...Tot hoe verr'...(‘Mijn voorhoofd, sta, sta pal!’)
De Hemel weet alleen...wat zich ontdekken zal! -
Doch keer, Mevrouw - Ja, keer! Zult Gy zijn lijf bewaken,
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
gijsbrecht van amstel, machteld van velzen,
met haar Gevolg. een hofbode.
met verhaasting.
Men ziet den Vorst genaken!
Hy trekt door de Esschenlaan.
Gy, raadpleeg met u-zelv, wat nog te kiezen sta.
| |
Zesde tooneel.
machteld van velzen, alleen, met haar Gevolg.
Neen, toef,* en neem dit schrift. -
(* Zy haalt een' gevouwen brief uit den boezem van haar kleed.)
Vlieg, Hildegaard, en roep....Neen, blijf, en...hoor my spreken!
Breng zelv...maar neen! - Mijn hart, leg hier uw kieschheid neêr!
Ik weet het, Velzens ziel vergeeft my nimmermeer;
Maar 'k deed den stap, en 'k moest. Ik moet nu alles wagen.
Geen neiging volg ik op, den geessel van mijn dagen;
Geen heimelijke drift die in den boezem slaat,
Heeft (schuldloos dan of niet!) heur' invloed op de daad.
Geen afkeer van den man, wiens wrevel en verachting
In my, met de Echtkoets spot; maar zuivre plichtbetrachting.
't Is inspraak van die plicht, van die onkrcukbre trouw,
| |
| |
Die 't hart bezielen moet van iedere Edelvrouw,
En (ondanks zelf den spijt, dien Velzens inborst voedstert)
Die Velzen-zelf in 't hart voor zijnen Meester koestert.
Wat dan, wat schame ik my? Wat heb ik hier te ontzien?
Een oogenblik van drift, een grimmig woord misschien.
Neen, zoeke ik Velzen-zelv', om hem 't geheim te ontdekken!
De Hemel-zelf deed hem voor my naar Utrecht trekken.
Zijn ziel is bruischend, woest, hy haat my: Maar ze is braaf.
'k Vermij zijn' argwaan dus, en schuw, en red den Graaf.
einde van het eerste bedrijf.
| |
Tweede bedrijf.
Eerste tooneel.
herman van woerden, een edelknaap.
(Wachtende.)
Men hoort een vrengdegeroep van binnen, met gejuich doormengd:
Lang leve Hollands Vorst! De Vorst van Holland leve! -
En bloeie, en heersche, in vreugd! en 't woedende oproer beve! -
Lang leve Hollands Vorst! lang leef hy!
Zoo juicht een dankbaar volk, dat zich gelukkig weet.
Ja! Lang leef Hollands Vorst!
Wie durft hier anders spreken!
Ach, vleitaal is goedkoop. -
| |
| |
(Vurig.)
Zoo zie hun tranen leken,
Hun wangen nat bedaauwd en bigglend van het vocht,
Aan 't vol gemoed ontperst!
(Met geveinsde bedaardheid.)
Die traan wordt ook gekocht. -
Ge ontzet u, Paadje? Ja, ik leerde nooit te vleien.
(Verontwaardigd.)
En nooit, van tederheid (dit ziet men licht!) te schreien. -
Zoo dit van Riddertrouw beslist,
Ik lig verr' achter by den minsten boer.
(Fier.)
Maar staken we ons gesprek: Reeds koomt Graaf Floris nader.
‘Ik lees door 't peinzend oog in 't hart van dien Verrader.
Men hoû hem wel in acht!’ -
Lang leve Hollands Vorst!
(Bijtend.)
Zacht, Woerden - spaar uw borst!
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
floris, gevolgd van een aantal Hollandsche en ook etlijke Stichtsche Edellieden. Gevolg van edelknapen en Hofbedienden, die zich achter op het Tooneel houden. (Onder de Hollandsche Edellieden, gerard van velzen en gijsbrecht van amstel; onder de Stichtsche, de heer van zuilen.) herman van woerden.
(De Edellieden plaatsen zich in twee rijen, ter rechter en linker hand van Floris, in een' halven kring. Floris ontbloot het hoofd by het opkomen, en dekt zich na het uitspreken der vier eerste regelen; waarop hy, met eene zachte buiging van 't hoofd en statigen zwaai van de rechterhand, zich tot de geschaarde Edellieden wendt.)
Heb dank, rechtschapen volk, voor zoo veel liefdetcekenen!
Wie zou, omstuwd van U, zich niet gelukkig rekenen?
Ja, 'k heb in deze uw vreugd uw teêrheid mogen zien;
Mijn hart mistrouwt ze niet, dewijl ik haar verdien.
En Gy, ô Heeren, Gy, mijns zetels hoekkanteelen!
Hoe mag mijn boezem zich in zoo veel Ridders streelen,
Door vriend- en Leenmanschap, en eer- en Godsdienstband,
Maar meer nog door uw hart, aan Floris stoel verpand!
Ja, grootscher blinkt dees kring, en achtbrer, in mijne oogen,
Dan 't goud der Keizerskroon by 't onbepaaldst vermogen.
Mijn Vader nam die glans, dien luister, meê in 't graf,
Maar liet me uw harten na, en 't voorbeeld dat hy gaf.
Het een, als 't ander, is my heilig. 'k Zal mijn leven
Geen ijdle glorie (neen!) maar Hollands welvaart geven.
Gelooft niet, dat ik ooit voor hooger tytels blaak:
Wat haalt er by een Volk dat ik gelukkig maak!
Gezegend zij het Lot, dat ik geen Nageburen
Meer Vijand overliet, wiens wrokken wy bezuren!
Dit (lang vijandlijk) Sticht, de Vorsten, wijd in 't rond,
(Dank Koning Willems zorg!) staan met my in verbond,
En (England moog van spijt om die verbintnis zwellen)
| |
| |
Ik mag den Franschen throon by mijn beschermers tellen.
Wat dan, wat wensche ik meer by 't rusten van het zwaard,
Dan de innerlijke vreê, die 't heil der Volken baart!
Wat bracht ons Willems val dan onorde en verdeeldheid,
Waar van 't ontheisterd land nog woest en onbeteeld leit,
Met binnenlandsche veete, en wapenschrik, en twist,
Die, ja, mijn wakkre Voogd betemd heeft of geslist
(Hem koomt de roem daar van); Maar, laten we, ô mijn Vrinden,
Ons door geen' ijdlen schijn, geen zelfgevlei verblinden!
De sporen bleven, - en de zwakheid van 't gezag
Verbood aan 't Hoofd des Lands wat my gelukken mag.
Ik zag een nuttig deel van Hollands onderzaten
Verdrukt. Het trof my 't hart. - Ik heb hen vrijgelaten,
En vormde een' vruchtbren kiem voor zulk een' middelstand,
Als door zijn nyverheid de welvaart voert in 't land.
Men wederried mijn doel. Ik hoorde, woog, en wikte;
De reden hield het veld, en niets dat my verwrikte.
De vrucht dier poging rijpt en straalt reeds loflijk door.
'k Zie de akkers omgespit, en glinstrende in de voor;
De beemd in jong plantsoen voor 't Nakroost lommer kweken;
Der weî geen runderteelt, het vee geen weide ontbreken;
En 't needrig rietendak, met netheid opgebouwd,
't Vertrouwen tuigen op een eerlijk onderhoud. -
Gy, Heeren! 'k heb met vreugd uw poging meê zien werken,
En eenmaal zien wy 't eind van 't eindloos slotensterken.
Geen zekerheid hang' meer van staal of grendel af,
Maar van 't ontzag der Wet en 't aanzien van den Staf!
Ziedaar, wat rust, wat heil, wat voorspoed aan zal brengen!
De menschlijkheid is schuw van menschlijk bloed te plengen.
De Hemel, 't Erfrecht, schonk my 't Graaflijk rechtsgebied;
Maar 't was voor heel mijn Volk, voor weinig Grooten niet!
'k Wil recht doen aan mijn Volk; - het inlandsch krijgsvunr smooren!
Uw zwaard moet de eer-alleen, de Kerk, en my behooren!
Ik roepe 't in voor 't recht, het Vaderland, en de eer;
Maar, Riddren - van dit uur, ontzeg noch veete meer!
(Men hoort een rondloopend gemurmel onder de Edellieden.)
Ik weet - men hoor my uit! dan dulde ik 't wederspreken,
| |
| |
Ja, 'k verg het als een plicht, een trouw- en vriendschapsteeken -
Ik weet, daar is een deel van belgzieke Edelliên
Gewoon, om 't als hun recht, hun voorrecht, aan te zien,
Als erfgoed van hunn' rang, met aangeworven hoopen
Elkanders eigendom als roovers af te loopen,
En 't land door moord en brand te ontrusten als iets schoons,
Ter wrake eens dollen spijts of ingebeelden hoons.
Getrouwen, 't wierd eens tijd dien wrevelmoed te temmen,
Die aadlijk Huis by Huis in tranen weg deed zwemmen,
Des Adels eêlsten bloem verneêrd heeft of vernield,
En 't Vaderland beroofd van 't geen het dierbaarst hield.
Voorlang begeerde 't Rijk een eindperk aan dit woeden;
Mijn plicht is 't, in mijn Leen, des Rijks gezag te hoeden;
En 'k mane u-allen aan, op uw', op mijnen eed,
Tot eerbied voor de wet, wier plaats ik hier bekleed.
Mijn Heeren! 'k Moest u dit als Rijksvorst mededeelen.
Thands vordre ik uwe trouw in 't staven dier bevelen.
Geen' waarborg vraag ik u; uw woord behoeve ik niet.
Ik ben gerust op 't hart waar Hollandsch bloed door vliet.
(Na eene korte verpoozing, op nieuw met de hand wenkende.)
Het Huis van Amstel heeft met Velzen en met Woerden
(Gevolgen van een' krijg dien ze eertijds wettig voerden,)
Eene oude Maagschaps veet op Zuilens stam gevoed,
En deze vordert recht van 't jongstvergoten bloed.
De manslag moet verzoend, het recht en de eer bevredigd.
Ik vraag niet, van wat zij' mijn Hoogheid zij beleedigd;
Maar stel me als Scheidsman, niet als Rechter, in 't geding.
Partyen, laat ge uw zaak aan mijn vereffening?
(Woerden, Amstel, en Velzen, ter eener, en Zuilen ter andere zijde, buigen zich)
Welaan dan, 't zij voleind! Gy zult mijne uitspraak hooren.
't Waar voedsel voor den wrok, 't voorleedne na te sporen:
Dat blijve in duisterheid, en zij niet opgedekt.
De doode ruste in 't graf tot hem Gods Engel wekt!
Gy, Heeren, stelt den prijs van 't zoengeld, aan de Magen
Verschuldigd. 'k Zal de helft voor mijn Vazallen dragen.
| |
| |
(Beide part yen buigen zich op nieuw.)
'k Ben te vreên. - Mijn Vrienden! thands ter Kerk',
En vrede en zoen op 't Kruis bevestigd voor zijn zerk!
(Na eenige tusscheppoozing.)
Mijn Heeren, 't is genoeg: Ik heb den Raad ontbonden.
Nog eenmaal; - Blijv' de vrede in Holland ongeschonden!
'k Begeer het op u, en (in naam van 't Vaderland)
Ik smeek het als een gunst, een weldaad van uw hand.
'k Wil al mijn zorg voortaan dit edel voorwerp geven. -
'k Schenk oorlof. - Amstel, blijf, en Gy, mijn beide Neven!
ter zijde, tegen amstel, terwijl de Vergadering uit één scheidt.
Beef de ontzinde Dwingeland!
als te voren.
Thands vrij door 't zwaard alleen, of eeuwig in den band!
| |
Derde tooneel.
Floris, Herman van Woerden, Gerard van Velzen, Gijsbrecht van Amstel.
De Staatszorg heeft haar deel. Laat thands de Vriendschap spreken
Gy weet het, welk gevoel rechtschapen harten kweken:
Gy weet het, wel te doen is Floris hoogste zucht:
Mijn Vrienden, laat mijn werk geen onvolkomen vrucht!
| |
| |
Ik vlei me, in dezen zoen u 't open hart te toonen
Dat deel neemt in uw heil, getrouwheid wil bekronen; -
'k Draag met u, waar u 't recht niet toelaat van te ontslaan; -
Ik rekende op uw' dank, en - 'k vinde u onvoldaan!
Kom, Woerden, schuif die wolk, die door uw oogen wemelt,
Ter zijde! 't hart verlicht! het voorhoofd opgehemeld!
Een helder, blij gelaat in Riddren my zoo waard,
Is eindloos meer voor my dan al het goud der aard.
Ik schenk den gantschen zoen (dit mocht u 't hart bezwaren)
Aan de achting die ik voed voor deze uw grijze hairen!
Aan 't maagschap dat ons bindt! Of, zegge ik zoo ik denk,
Ik reken 't u geen gift, wat ik my-zelven schenk.
ô Geen dank! En gy - vooral geen tranen
Mijn Amstel! - Leeft een Vorst, dan in zijne onderdanen?
Een Vriend, dan in zijn' vriend? - Men toon' me een blij gelaat!
‘Een Duivel! wien van ons het wroegend hart niet slaat!’
Gy weet het, Graaf, mijn rug heeft nooit geleerd te buigen.
Wie vergt uw stramme leên dat uiterlijk betuigen!
Neen, grijze Vader, neen! bedek dat achtbaar hoofd:
Steeds heb ik u mijn' vriend van goeder hart geloofd. -
(Met eene bedenklijke houding.)
| |
| |
Ook u, - wat trouw aan mijn belangen
Betreft. Maar 'k zie met pijn die bleekheid op de wangen,
Dat somber uitzicht, dat een boezemleed verbergt,
Het geen mijn oog misschien mijns ondanks voedt en tergt.
Mijn Velzen, zijn we oprecht! Ik heb uw zwak begrepen.
't Is minnenijd, mijn Neef! Zy knelt met gloênde zweepen.
De schoonheid van een Gade, uw wellust, staat u dier.
Het Hof verheft haar glans, haar Koninklijken zwier!
En, mooglijk is in u een argwaan opgerezen,
Als mocht ik-zelf voor haar niet gants gevoelloos wezen.
Bedrieg ik me? - ô Mijn Vriend! Verban een' ijdlen schrik!
Geen meer aandoenlijk hart voor 't vrouwlijk schoon dan ik!
'k Aanbid het; en veellicht, waar my de keus gebleven,
Was Machteld aan mijn zij' tot 's Lands Gravin verheven.
Zie daar, 'k verberg u niets, 'k ontsluit u mijn gemoed!
Maar, heilig is my de Echt, en heilig 't edel bloed.
'k Betuig u, zoo mijn eed uw onrust slechts kan heelen,
Nooit zag ik de eedle Maagd in mijn begoochling deelen.
Haar Vader wist alleen, dat zy my dierbaar was,
En schonkze uw Echtkoets. - 'k Zuchtte, en deze wond genas. -
Voor 't oovrig: ze is uw Gâ. Haar onbesproken wandel,
Haar strenge zedigheid, zoo vreemd van minnehandel,
Haar eenzaamheid op 't slot, waar ze als verbannen leeft,
En Hof en Hofstaat schuwt - Maar Velzen! hoe, gy beeft! -
De ontroering, Vorst - ‘ô hoon!’ - de ontroering van mijn zinnen -
(Vertrouwlijk.)
Spreek, spreek uit; betoon, haar teêr te minnen!
Ja; minnenijd is blijk van liefde en huwlijkstrouw,
Maar make uw foltring niet in d' arm der beste Vrouw;
Noch make, in uw bezit, haar 't leven zelfs onlijdbaar!
In zulk een heuchlijke Echt zijt gy-alleen benijdbaar. -
Of twijfelt ge aan mijne eer, mijn Ridderwoord? - Hou stand,
En smoor uw grieven niet. - Uw' handschoe, of uw hand!
| |
| |
(Met terughouding en zelfbedwang,)
Graaf! - deze spotterny...wordt...bitter.
(Met openheid en toegevendheid.)
Uw hart is groot, mijn vriend, heeft deugden, die ik huldig.
Ik wenschte u niets dan slechts wat buigzaamheid van geest:
Het leven vordert die; en - in den Adel 't meest. -
Gy, Woerden, staat gy 't toe, dat diep, dat eeuwig peinzen,
Dat broeien over 't leed? - Verraders voegt het veinzen;
Geen' Krijgs- geen' Edelman van 't echte Hollandsch bloed.
Geef aan uw' Schoonzoon iets van dit uw kalm gemoed!
| |
Vierde tooneel.
Herman van Woerden, Gerard van Velzen, Gijsbrecht van Amstel.
(Met losbrekende aandoening.)
Ja: mijn' handschoe - De vermetele!
Ik breng hem dien op 't zwaard. - Dat hy zijn spotzucht ketele
En hoon op oneer hoop'! - Mijn boezem staat in vuur. -
Maar 'k zweer - eer de avond valt - dit spotten staat hem duur!
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
Herman van Woerden, Gijsbrecht van Amstel.
(Op een' tergenden toon.)
‘Mijn Amstel - gy vooral geen tranen!’ - Laffe vleier!
Die tranen...! Bloos, ja bloos, gy kinderlijke schreier!
Neen; maar gy de menschlijkheid!
Ja, 't hart wordt my verscheurd op 't denkbeeld van ons feit.
(Met verachting.)
Spreek my nog van wroeging van 't geweten.
(Met waardigheid.)
Ja, wroeging; 'k noem het woord. Zoo fel gy zijt gebeten,
Uw eigen hart eert zelf zijn goedheid tot uw spijt,
En zegt u in 't gezicht, dat gy - ondankbren zijt.
Ik acht geen gunst, geen gift, uit 's onderdrukkers handen.
Verga hy met zijn gunst die d' Adel aan durft randen
In 't edelst dat hy heeft. Mijne eer berust in 't zwaard.
Ontweldig 't my die kan; maar - beef hy!
| |
| |
(Grimmig.)
Bedaard? - Bedaar gy eerst van uw onmann'lijk sidderen!
Wat geest bedwelmt u dus, gy schandvlek onzer Ridderen?
Zacht, Herman, 't gaat te hoog!
Maar voor den degen niet. - Zoek Floris, smeek genâ!
Ontdek, terwijl gy 't moogt, ons roemrijk onderwinden!
Verraad, in 't Eedgespan, uw' eed en trouwste vrinden!
Ontfang nog, eer hy valt, zijn' laatsten trap op 't hart
Als weldaad! Zie uw' naam met onuitwislijk zwart
Gebrandmerkt, en gevloekt, in Eeuw- en Volkskronijken!
Ga, Amstel - 'k zie het aan, en zal geen' voetstap wijken:
En - dat gy 't eindlijk weet of ik te moedig draaf, -
Ik ben in deze Burcht meer meester dan uw Graaf.
'k Betwist die rechten niet, waar in wy allen deelen.
Maar Woerden -! 't doet my aan, het argloos lam te kelen,
Dat hupp'lende om my speelt, en 's moorders handen lekt.
Hy argloos! - Nog dit uur....
Werd ook mijn drift gewekt.
Maar - wint onze Adel iets by 't onderling verdelgen,
Dat telkens ons verzwakt en eindlijk in moet zwelgen?
Zoo 't Floris heerschzucht waar, hy voedde door zijn list
(En wederstond haar niet) die wrevelzieke twist.
Ja, de eeuwige onlust van die veeten die steeds wrokken,
Heeft honderden hun glans, hunn' eigendom onttrokken.
Wat helpt den Adel toch of dapperheid of recht,
Nu 't aantal van geboeft' des Oorlogs kans beslecht?
Wy weten 't, die voor 't onze als fiere leeuwen vochten!
| |
| |
Wat was er de uitkomst van in beide legertochten?
Om vrijheid, schuts, en goed, ons erf in leen verkeerd!
Van de onafhanklijkheid tot 's Graven dienst verneêrd!
Geen Huis is meer in staat, zich-zelf in stand te houden;
Wat zijn die steunsels thands, daar we eertijds op vertrouwden?
Verbonden, reis op reis afwislende als 't belang,
Bereiden elk Geslacht verderf en ondergang.
En eindlijk treft de Graaf, hy late ons in dit woelen,
(Verlangt hy 't geen gy vreest) het wit van zijn bedoelen.
Ja, 'k zie met weêrzin ons van 't schittrendst recht beroofd;
Maar de Adel moet vergaan, of bukken voor een' Hoofd.
't Is nooddwang van den tijd. - Dit Holland, thands in leden
Verstrooid door huisbelang, door afkomst, spraak, en zeden,
Moet tot één lichaam zijn; ontzachlijk buiten af,
Wanneer 't een rust geniet, beschermd door 's Graven staf.
Dan zullen we eerst tot macht, tot eer, tot aanzien steigeren,
Wanneer we aan hooger macht geene onderwerping weigeren.
Dan wordt uw Woerden, dan mijn Amstel, reis op reis
Niet omgekeerd, ontvolkt, in 't midden van de peis.
Dan zal de helft van 't jaar de manschap niet verletten,
Om 't halfverroeste zwaard in 's buurmans bloed te netten,
En de oogst niet wachten op den uitslag van een' Slag,
Die telkens grondslag wordt van 't breken van verdrag.
Ja, Woerden, 'k doe ons zelfs nog grootscher heilvoorspelling.
Wat is ons leven thands dan onrust, zorge, en kwelling?
Wat 's onze weelde en pracht? De holle burgzaalwand,
Wat toont hy dat ons oog verlustigt, ons verstand
Verlicht of voedt? - Gy lacht? - Zie Frank en Italjanen.
Vaar voort! 'k Bemerk den kneep. Zie daar de bron dier tranen!
Dat schoon tapijtwerk, die penceelkunst (laffe pronk,
Dien Floris, Fransch in 't hart, zijn' Gunstelingen schonk!)
Betoovren u de ziel. Dat poppenspel der Papen,
Daar kindren, daar op 't hoogst zich Vrouwen aan vergapen,
Dat in de Kerken past, maar in geen Burgportaal!
Zwijg, Amstel! 's Krijgsmans pronk is schild en Oorlogsstaal. -
| |
| |
En, als gy, uitgeschud uit erfgoed en gevangen,
Uw leven van den wenk eens vijands af ziet hangen,
Of, vluchtende achter land, op Gods geleide zwerft,
En zelfs uw laatste troost, het aadlijk wapen, derft;
Des Graven eed verbindt hem....
Voor roekloosheden, die wy-zelv' ons wijten moeten? -
Indien zijn tusschenkomst dien voorstaan moet naar 't recht,
Die door een' machtiger verneêrd werd in 't gevecht,
Waar-, waarom zoo veel bloeds dan nutloos uitgegoten?
Zijn oordeel sliss' 't geschil by rade van 's Lands Grooten!
De laatste toevlucht toch, verliest men 't Oorlogspleit,
Is eeuwig by den Vorst en zijn rechtvaardigheid.
Voortreflijk! - Amstel, ach! hoe weet gy 't hart te roeren!
Ga, preek, in 't Monnikskleed, de Kerktucht by de boeren!
Maar leg dat Krijgszwaard af, dat slechts uw heup ontsiert.
Uw tong is my te sterk - maar 'k heb den arm gespierd,
En 't hart vol Oorlogsmoed, uit Moeders borst gezogen. -
Gy hebt voorlang den Hoovling aangetogen.
Neen. Nog maagschap, zoo gy 't wilt.
| |
| |
Wy zijn door 't bloed vereend, hoe onze taal verschilt;
En eindlijk ('t moog dan zijn met Floris hoofdbedoelen
Zoo 't wil, mijn grove ziel kan niet zoo fijn gevoelen,
En 'k hou de rechten vast van heel mijn Voorgeslacht.)
Wy zwoeren. 't Is gedaan, en buiten onze macht.
Graaf Jan is onze Heer; en Eduard....
('t Is waar, en 't prangt mijn ziel) een schelmstuk uit te voeren.
Maar kon die heillooze eed ons van den eed ontslaan,
Den Vader, en den plicht, dat is, ons-zelv', gedaan?
Is eedbreuk in uw oog verdedigbaar, of gruwlijk,
Waar moet zy schuldigst zijn? waar, meest of minst afschuwlijk?
'k Zeg nog eens, my is dat reevlen vreemd;
'k Ben Krijgs-, 'k ben Edelman, die 't zwaard in handen neemt.
Maar heeft ook Floris eed die rechten niet geheiligd,
Die d' Adel eigen zijn? voor indracht niet beveiligd?
Hy breekt zijn' eed aan ons; zijn eedbreuk houdt ontslag
Van 't Leenheerschap op ons en 't Grafelijk gezag.
| |
Zesde tooneel.
Herman van Woerden, Gijsbrecht van Amstel, Gerard van Velzen.
Zie daar die zedigheid, zoo streng, zoo onbesproken!
Die eenzaamheid op 't Slot! - De twijfel is verbroken!
Mijne Ega - (Woerden, voeg uw woeden by het mijn!) -
Is hier! - Aan 't Hof! - Gy schrikt?
| |
| |
(Na eenig bedenkens.)
- Maar 't kan niet mooglijk zijn.
t Is mooglijk! 't Is te waar! - 'k Zag eene van haar Vrouwen
Op 't voorplein, by den trap van 's Bisschops zijgebouwen:
Ik zag haar rijpaard, met mijn wapens op het dek.
Ik vroeg. Men wees my heen naar 's Graven spreekvertrek.
Daar wachtzy.- Grijzaart, spreek! kunt, kunt gy't thands gelooven?
't Gaat alles wat mijn ziel zich voorstelt, verr' te boven.
Te boven -? Ach, mijn vriend, mijn Vader! zoo 't u treft,
Zoo de oneer van uw spruit u 't kalme bloed verheft,
Wat waant ge dan van my, (gy weet, of ik haar minne!)
Misleid, bespot, gehoond! - Zy, Velzens Gemalinne!
Zijn kruin beladen met verachting! - Woerden, wraak!
Wraak, die geene eeuw verzwijg'; die, als een donder, kraak'
En ratel' tot in 't oor der laatste nageslachten!
Wraak, Woerden! bloed en dood! Wat staat gy in gedachten
Verstompt? - Waak op, 't is tijd, wreek uw' en mijnen hoon!
De Dwingland smoore in 't bloed, die dartle Koningszoon!
Ja, 'k sta versteend van spijt, en wettig al uw woeden.
Zoo heimelijk een reis moet alles doen vermoeden.
Licht echter dat hierin hare onschuld wierd misleid,
En zelfs, uw naam misbruikt by hare onnoozelheid.
Het faalt aan 't Graaflijk Hof aan geen verniste treken.
Men schorte 't oordeel op tot meerder zij gebleken;
En, zoo zy schuldig is, zie daar mijn rechterhand!
Ik-zelf, ik wring haar 't zwaard in 't eerloos ingewand.
(Amstel, die zich gedurende Velzens gesprek ter zijde begeven had, treedt weder toe, en weêrhoudt Woerden, die met Velzen vertrekken wilde, in 't heengaan)
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Herman van Woerden, Gijsbrecht van Amstel.
Blijf, Woerden! - 'k Gaf mijn' eed; wie zijn mijne eedgenooten?
De machtigste Adeldom (slechts enkele uitgesloten)
Uit Holland, en de bloem der Huizen, wijd in 't rond.
Zelfs Henegouwens Graaf staat met ons in verbond.
Hoe! hy, zoo duur verplicht aan Floris grooten Vader!
ô Weldaân, wat 's uw loon!
Beleedigd is hy in 't gevoeligst van zijne eer.
Beleedigd; maar verzoend. Hy nam hem aan tot Heer.
Bedriegt ge uzelv' of my? - Neen, Heusden is rechtschapen.
Zoo weiflen zweeren was, ik toonde u 't Kleefsche wapen,
De Luipaarts van Van Veen, heel 't Huis van Teisterbant,
Meê borgen nevens ons in 't bond met Engeland.
Of zouden we, elk, dier kroon verbond en eed verbreken
Om Floris wulpschen aart en Walsche Staatkunsttreken?
| |
| |
Werd betrouwd aan Velzen en aan my.
't Is alles hier omzet, van allen toegang vrij.
Wy wachten Kuik-alleen. - Geen middel van ontkomen
Blijft oovrig aan den Graaf. Geen weêrstand is te schromen;
Geen oproer, geen geweld, geen onrust binnen 't land.
Men scheept hem zwijgende in aan 't Muiderberger zand;
En morgen wordt Graaf Jan als Heerscher uitgeroepen,
En heel de grens gedekt door Henegonwsche troepen.
Dus zien we ons recht hersteld, het Vaderland gered,
En 't wettig Graaflijk oir regeert ons naar de Wet.
En zal het dankbaar volk, gelukkig by zijn wetten,
(Wat waant gy?) zelfs geen' voet voor hunnen Vorst verzetten?
Gy weet, het bidt hem aan -!
Wie vreest het log Gemeen?
Het komt, maar 't komt te laat, en hoofdloos, op de been:
't Verstrooit zich: 't zal, als hem, hunn' nieuwen Heer aanbidden.
Dien voeren we, als een schild, waar 't nood heeft, in ons midden.
't Behoeft een' afgod, ja, dit weet ik, in hunn' Heer;
Maar, marmersteen of hout, zy vallen voor hem neêr.
| |
| |
| |
Achtste tooneel. Herman van Woerden, Gijsbrecht van Amstel, een hofbode.
(aan Woerden).
Een Krijgsheraut van Kuik verzoekt gehoor te erlangen.
Hy zij, gelijk 't betaamt, naar Wapenrecht ontfangen.
Alleen een' eenig' Edelman.
Men doe hem eer! - Zijn naam?
Hy maakt geheim daar van.
Genoeg! - Verzeker hem, dat, hoe die naam moog wezen,
De mijne waarborg blijft, dat niets - hem staat te vreczen. -
(Na dat de Bode vertrokken is.)
Een Krijgsheraut van Kuik?
Die Floris 't leen ontzegt.
Gy weet, steeds heeft hy 't hart aan plechtigheên gehecht.
Hy achtte 't eer- en eed- en leen- en plichtonteering,
Indien hy zwijgend deelde in onze samenzweering.
| |
| |
Kuik! mijn boezem acht u hoog.
Gy houdt en Leenmanschap en Ridderplicht in 't oog; -
En ik, lafharte prooi en speelpop van mijn Magen,
Sluit de oogen toe en volg, waar my Verraders jagen!
Maar 't zij zoo - 'k Kan alleen dien stormwind niet weêrstaan;
Ik geve 't op aan 't Lot: daar is geen redden aan.
einde van het tweede bedrijf.
| |
Derde bedrijf.
Eerste tooneel.
Floris, Herman van Woerden.
Gevolg van Hofbedienden achter op 't Tooneel.
Hoe! Kuik ontzegt my 't Leen?
Gy zult zijn' Schildknaap hooren.
'k Beken het, deze maar klinkt me onverwacht in de ooren.
Hy kondigt me Oorlog aan door Krijgsbode en Heraut!
De veldmuis wil den Leeuw bespringen in zijn woud.
Het zij zoo! 's Mans onthaal bevele ik aan uw zorgen.
Ik zie hem na den disch; of mooglijk wel, op morgen.
Hy vordert heden nog zijn afscheid na 't gehoor.
| |
| |
'k Vergun het hem. Men stell' zijn' meester niet te loor!
Licht wenscht hy morgen vroeg mijn landen te overvallen,
En voert me, eer 't zonlicht daalt, gebonden uit dees wallen.
Wat weet men 't! - Ja, mijn vriend, te reeknen naar den schijn,
Die Heer van 't Land van Kuik moet zeer ontzachlijk zijn!
En daarom! dat we ons thands de vreugde niet verderven.
Dees middag houde ik Feest, ik mocht dees avond sterven!
‘Die boert mocht eer hy 't weet in bittere ernst vergaan.’
Maar gy, gy dient my niets dan krijg en wapens aan?
Niets anders heb ik thands uw Hoogheid aan te bieden.
(* Aan een van 't gevolg.)
Onzalige Oorlogsbô! Niets anders? - * Edellieden!
Wie wacht in 't voorvertrek?
Zie daar een' andren bô! - Men lei haar ijlings in! -
Dit hadt ge my verheeld. Uw dochter hier te aanschouwen,
Vereischte een Feest van my, en dacht gy 't haar te onthouen?
Neen! zij ter harer eer' een Jachtspel aangericht!
Dees middag heilig ik aan mijne aanbidbre Nicht.
Geloof my, Graaf, ik wist....
Nog niets van deze ontmoeting!
Te meer nog streelt mijn hart de gunst van haar begroeting.
| |
| |
't Verrassend heeft een zoet, dat alle zoet verdooft.
‘Die zoetheid hangt u licht nog rijklijk over 't hoofd.’
Ik zie, zy nadert. Graaf, 't is voeglijkst, haar te ontwijken.
De teedre Vrouw mocht van den schrik bezwijken,
Indien ze een' Vader of een' Ega vinden mocht,
Waar ze u, en u-alleen, en niemand anders zocht.
Neen, Woerden, blijf veeleer.
| |
Tweede tooneel.
Floris, Herman van Woerden, Machteld van Velzen.
Treed onverschrokken nader,
Mijn Nicht! Gy vindt my hier verzelschapt van uw' Vader.
Is de eer van uw bezoek hem mooglijk toegedacht;
Duld echter, dat ik hier de Gastrechtplicht betracht!
Neen Vorst: ik dacht niet, hem, maar mijn' Gemaal te vinden.
Dien zocht ik - Minst, u-zelv'. - Verschoon mijn onderwinden!
| |
| |
Zit neder, hoe 't ook zij!
Wie kan my welkom zijn, wie zoo gewenscht als gy!
Uw Echtgenoot verschijnt. - Vergun my middlerwijlen
Dat ik uw zij bekleed'; mijn Boden zullen ijlen.
Gy, Woerden, weet veellicht...?
‘'k Begrijp den wenk alreê.’
ô Ja, ik weet het, Graaf. -
(Onder 't heen gaan.)
(Na woerdens vertrek geeft de Graaf een' wenk aan 't Gevolg, dat zich daarop verwijdert.)
| |
Derde tooneel.
Floris, Machteld van Velzen.
'k Verheug me, u eindlijk eens in mijn verblijf te aanschouwen,
Mevrouw! en 't is me een gunst. By Hollands Edelvrouwen
Uitstekende in geboorte als in bevalligheên,
Vergeeft m'uw fierheid licht wat elders trotschheid scheen.
'k Mocht mooglijk van uw' rang by de edelste Geslachten,
Van de eerplaats uws Gemaals in mijn Paleis, verwachten,
(Ik rep van Maagschap noch betrekking van voorheen)
Dat de omgang met mijn Hof niet gants wierde afgesneên,
En kon me, als heel dat Hof, van de eenzaamheid beklagen,
Waarin ge uws levens bloem gedoemd schijnt af te knagen.
Dan neen, Mevrouw, ik weet, sints eene onzalige Echt
Uw noodlot aan het lot van donkren Velzen hecht,
Dat ge om de teedre plicht van Dochter en van Gade,
| |
| |
Den luister van mijn hof met fieren moed versmaadde.
Ik eer, gelijk 't betaamt, die grootheid van gemoed.
Gy kent dit hart, Mevrouw; gy kent zijn' vroeger gloed;
Die vlam, waarvan ik eens voor uw verdienste blaakte,
Bedwong ik toenze uw Echt misdadig, wraakbaar maakte;
En 'k voere u hier geen taal, die ge uit den zelfden mond
In heuchelijker tijd met wederzin verstond.
Ik vleide my - Vergeefs! die droomen zijn vervlogen! -
Uw boezem waar misschien tot Floris min bewogen;
Maar 't Vaderlijk gezag gaf Velzens aanspraak klem.
Gy huwde, en 'k heb uw trouw bekrachtigd door mijn stem.
Maar, kon ik zonder schrik, en zonder my te ontroeren,
U Bruid van Velzen zien, en aan mijn' arm ontvoeren,
Niet onverschillig wierd me, als Graaf, als Bloedverwant,
Uw noodlot in den prang van dees uw' huwlijksband.
Ik zie den Minnenijd, hoe zeer gy 't wilt verzaken,
Op 't noemen van uw' naam in Velzens oogen blaken;
Zijn kaak verbleeken op de melding van dien glans,
Die u de parel maakte in Hollands Maagdenkrans
En in de laagste hut een Rijkskroon blind zou schitteren.
Wat zeg ik? 'k Zie zijn' geest zich immer meer verbitteren,
Door sombre mijmering vermeesterd, en gedoofd
In zwarte dampen die hem dwarr'len door het hoofd. -
'k Bemin hem; 'k heb, begaan met dit naargeestig zwoegen,
Hem opgehoopt met eer, met weldaân, met genoegen. -
Vergeefs! - Zijn kwaal neemt toe, de wonde zit in 't hart.
ô Geef me een middel in tot heeling van die smart. -
Mijn Heer, het waar te veel, indien ik een vermoeden
Het geen mijn' Egâ treft, door duistre taal kon voeden.
Uw zorg voor zijn belang vereert en hem en my;
Doch, waan niet dat mijn deugd verdacht aan Velzen zij!
Of, dat een ijdle droom zijn ziel hebbe ingenomen,
En my van 't Hof vervreemde om argwaan voor te komen!
'k Beklaag my niet by u van 't hart van mijn' Gemaal.
't Is edel; en (vergeef mijne al te vrije taal)
Zoo mooglijk Velzens ziel, eenstemmig met de mijne,
By 't dartle Hofbanket te stroef en somber schijne,
| |
| |
Men schrijve een' Edelman geen zwakheên, hem onwaard,
Of my geen neiging toe, die zulke zorgen baart!
Ik smeek u, Vorst, doe Machteld recht weêrvaren.
Vergeet, dat ze ooit uw hart....En laat haar de eer bewaren!
De Gade, dien haar 't Lot, dien haar een Vader schonk,
Is edel, schoon zijn hoofd niet met uw' hairband pronk'.
Zijn rechten, over my, zijn heiliger dan de uwen.
Ik nam zijn wetten aan als Egâ by het huwen,
Zy zijn my dierbaar, en (het belge u niet, mijn Heer!)
'k Verandwoord hem noch my, en vraag uw zorg niet meer.
Ik ben voldaan, Mevrouw; en, schoon ik nooit kon vreezen,
Mijn zorg op zulk een wijs hier af te zien gewezen,
'k Verban eene achterdocht die u en Velzen hoont,
En die 't u licht zal zijn dat ge ongegrond betoont.
Vergun me, u dezen dag een vrolijk feest te geven.
Het geldt uws Egaas eer indien gy 't zoudt weêrstreven:
't Waar minnenijd in hem, en vrees in u geacht,
Indien ge u-zelve onttrokt aan de eer u toegedacht.
(Als met schrik oprijzende.)
‘ô Hemel!’ - Feesten, Graaf! Geprest door andre zorgen
Verschijn ik hier. - Gy-zelf - Ik houde u niets verborgen -
Maar neen, mijn Egâ - Doch die Egâ mint zijn' Vorst.
Hy toeft, en - echter, 't dringt, het woelt my in de borst: -
Het offer viel misschien voor 't slachtmes eer men 't waande -
De Hemel weet - het uur is mooglijk reeds aanstaande.
(by 't opkomen van Velzen.)
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Floris, Machteld van Velzen, Gerard van Velzen.
(Haar Velzen te gemoet leidende.)
'k Gelei haar thands by u, gelijk uw Hofknaap, in,
Mijn Velzen. - 'k Weet mijn' plicht, en zal geen Echtelingen
Belemm'ren door het oor in hun geheim te dringen.
| |
Vijfde tooneel.
Gerard van Velzen, Machteld van Velzen.
Gy hier! en met den Graaf in heimelijk gesprek?
Mijn Egâ, 'k zocht naar u....
Gy naamt den rechten weg om een' Gemaal te vinden.
Laat de drift uw oordeel niet verblinden.
Een allerwreedste zorg dreef my naar herwaart aan
| |
| |
In 's Graven arm, dus blijkt het, wel te ontgaan!
Rampzaalge, of hoopt gy nog....?
Gy zult mijne onschuld weten,
Onschuld? Beef! wie zal dan schuldig heeten!
Wanen, hoe! - Verbonden door de Trouw,
Den dartlen Minnaar die u aanzocht...!
Die woorden. Spaar uw Gade, en ô! ontzie u-zelven!
Vrees de ooren van den wand, de tong der hofgewelven.
Zy wedergalmen reeds van uwen minnenijd.
En van uw ontrouw niet, ondankbare?
Doorgrieft me - Ach, hoor voor 't minst. - Verdenk my; zoo 't uw harte
ô Hoon! ô Onverzwelgbre smarte!
Waar meê kunt ge uw vergrijp bewimplen, snode Vrouw?
Is, aanzien van den Graaf, geen schennis van uw trouw?
Geen voeden van de vlam die door zijn' boezem dartelt;
Die uit zijn wulpsch gelaat in zichtbre vonken spartelt;
Die ge aanbliest eer my de Echt - den naam van uw' Gemaal,
| |
| |
Uw hand, maar 't hart niet, schonk, en de oneer?
ô Velzen, heeft mijn ziel dan nooit genoeg geleden?
Welaan! doorstoot my 't hart, verbrijzeld, platgetreden!
Maar gun me, ai gun het oor aan 't gene een dure plicht
My oplegt. - 'k Zeg hier niets van 't geen ik heb verricht:
'k Kan dulden; 'k draag 't verwijt, hoe schuldloos. Slechts dit eene:
't Geldt u, den Adel, 't Land -! Dan zwijge ik, en versteene.
Wacht, wacht uw leven, en....
Wat scheelt my 's levens Hel!
Sla de oogen op dit schrift; dit eische ik! Dan, vaarwel.
(Hy leest.)
‘Een zwart Verraad dreigt heden uit te breken.
't Geldt Floris. Red den Vorst, en wend het moordgeweer!
Men waarschouw', maar in tijds. Op 't eerste wapenteeken
Vliegt Kenmer en Westfries tot bystand van zijn' Heer.’
Wie bracht dit heilloos blad?
Een Haarlemsche onbekende.
Aan U! - Op dat Uw hand den slag van Floris wendde?
Ik achtte 't U bestemd, wanneer ik d'inhoud zag,
En vloog te viervoet heen, by 't krieken van den dag,
| |
| |
Vermeetle, zwijg! my dacht gy niet te ontmoeten.
Gy vloogt uw' minnaar toe, om 't wulpsche vuur te boeten,
Dat in de onkuische borst...En, om hem 't licht te hoên,
Die u zoo dierbaar is, was Velzen niet van doen. -
(Na eenige tusschenpoozing en eenige stappen heen en weêr wandelens.)
Wel nu, gy bracht den Graaf die aangename tijding!
Verraad! Men dreigt zijn hoofd! u dankt hy zijn bevrijding!
ô Welgevonden list! Geen wonder, voert zijn hand
U morgen door mijn bloed naar 't Vorstlijk ledikant!
Gemaal! - van hier die namen,
Ontaarde, die een hart als 't mijne, slechts beschamen!
Trouwlooze, leg hier straks 't verraden masker af:
Wie is hy, die dit schrift in uwe handen gaf?
Van wien had zy 't ontfangen?
Maar neen, ik vraag niet meer! Wat kan ik meer verlangen?
Men kent uw neiging voor den Dwingland: 't geen hem raakt,
Wordt u, zijn' Raden niet, maar u, bekend gemaakt!
Het hoogst belang des Staats is veiligst in uw handen;
Wy zijn Verraders, wy, die van uw drift niet branden.
Men lijfstaffier' den Vorst met vrouwen, als in 't Oost,
En plaatse u aan het hoofd dier lijfwacht! 'k Ben 't getroost.
| |
| |
Verwachtte ik dit onthaal voor zuivre plichtbetooning!
Vraag uw' geliefden Graaf (hy wacht u) de beloning;
My niet, die - of ik zelf te kort schoot in mijn plicht,
Door deze uw roekloosheid bezwalkt worde en beticht! -
Wat zeide ik? roekloosheid? Neen, vloekbre, 't is verraden!
My dicht ge een schelmstuk op, om in mijn bloed te baden.
Ja, de Echtbreuk paalt aan moord, de moord is haar verwant!
Maar beef, Ontrouwe, en wacht...den doodsteek van mijn hand.
Stoot toe! zie hier mijn borst. Doorboor haar vrij, Verwoede!
Haar misdaad is de trouw, die ze onverbreekbaar voedde.
De Hemel leest daar in, en kent haar zuiverheid.
Ruk, ruk dien degen uit, en straf my. 'k Ben bereid.
(Zy valt op de knie, den boezem aanbiedende.)
Rijs op! Geen tranen meer, die slechts mijn wraak verhitten.
Ik weet het, wie dat hart, en wie het niet bezitten.
Die ijdle mommery doorschouw ik tot den grond.
Dit, dit vervloekt papier weêrspreekt uw' valschen mond,
En mooglijk - 't is me een straal, een lichtstraal uit den hoogen -
Licht hebt ge 't zelf verdicht. - Sla neêr die moordende oogen,
Wat wilt ge dan, dat u mijn mond verklaar?
ô Mijn ziel, wat is op aarde waar!
| |
| |
En...Maar neen, mijn ziel wil lijden.
Ik wil my tot aan 't eind, van zelfverwijt bevrijden.
Wat eischt ge, mijn Gemaal? Doorzoek en ondervraag.
Wat opzet...Welk een blijk dat ik den Vorst belaag?
Heeft uw helsche list niet zelv dien brief verzonnen?
(Verontwaardigd.)
Gerechte God! - Zoudt gy 't verwachten konnen!
Zoo laag! onedel! zoo....
Genoeg, onnoozel Wicht! -
Wat was zijn andwoord op dit hoofdeloos bericht?
Van den Graaf aan wien gy 't mededeelde? -
Den Graaf, wiens dartle hand u in mijn afzijn streelde, -
Uw hand my aan dorst biên, wanneer ik binnen trad! -
Van Floris - zoo gy slechts zijn' naam nog niet vergat.
Hoe! niets? - Door welk een' geest gedreven...?
| |
| |
Ik wilde 't gantsch geheim in uwe handen geven.
Gy, die zijn Raadsman zijt, die zijn vertrouwen hebt,
Gy, oordeel, uit wat bron die aandracht zij geschept.
Aan u is 't, in 't gevaar voor Vorst en Land te waken.
Wat zoude ik me of verdacht of medeplichtig maken?
Ik kende uw kieschheid, en die kieschheid is me een wet.
Dat me uw' wraak op 't oogenblik verplett',
Indien ik 't minst ontdekte.
‘Ik adem weêr.’ - Geene eeden,
'k Heb geheel de waarheid u beleden.
Zoo blijv' dit valsch geschrift
Verborgen voor zijn oog! Ik vloog te zeer in drift.
Ik deel 't uw' Vader meê. Licht, dat wy saam ontdekken
Wat de oorsprong zij. - Draag zorg, hier niemand in te trekken.
Voor alles, schuw den Graaf. - En - wat gebeure of niet,
Wees doof, gevoelloos, blind, voor 't geen gy hoort of ziet!
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
alleen.
Wat al of niet gebeur'? - Wat moet hier dan gebeuren? -
Wat donkre nevel, die op eenmaal schijnt te scheuren! -
Kan 't zijn? Gewaarschouwd van een gruwlijk Landverraad,
Verschijne ik, 't hart geprangd, onthul hem de euveldaad;
En mijn zoo teedre zorg, waarop ik roem mag dragen,
Misduidt men my op 't wreedst, wordt in den wind geslagen,
Het feit aan hem verheeld wiens kostlijk bloed het geldt;
Het spreken my verboôn; een zwart geheim voorspeld! -
Gy, Hemel, die my hoort, zou zich mijn hart bedriegen?
Ik sidder op 't besef, maar kan dit voorspook liegen?
Zou Velzens minnenijd tot zoo verr' overslaan,
En 't voorwerp van die drift verwoed naar 't leven staan? -
Hoe! Velzens aadlijk bloed met vuige Vorstenbeulen
Tot muichelmoord, verraad, tot eedverbreking heulen!
Neen, Machteld, hoon hem niet, wiens naam gy eer bewijst!
Aan hem behoort dat hart, waarin die argwaan rijst.
Het Stamhuis dat u teelde, aan 't zijne steeds verbonden,
Heeft nooit zijn Riddertrouw, zijn plichten nooit geschonden;
En Velzen, 't pad der eer door Woerden opgeleid,
Heeft Woerden-zelv' ten borg van zijn rechtschapenheid.
Verongelijk' hy my, hoon Echtverbond en liefde!
De hartstocht foltert dus, waar van hem de angel griefde.
Verschoonbaar is een drift, die de eer ten grondslag heeft:
Maar deelen in verraad -? Verdwaasde hersens, beeft!
Doch scheen hem op 't gezicht dier onbekende letteren
Geen bliksem van omhoog, als ware 't, te verpletteren?
Ontstak zijn woede niet tot loutre razerny -
Niet tegen 't moordontwerp dier beulen - tegen my?
Zag, zag ik de aakligste angst niet uit zijne oogen staren?
Zijn tandgeknars? zijn spijt? - Zijn woede op eens bedaren,
En d'ijsselijksten storm in kalmte als omgewend,
Op 't hooren dat de Graaf zijn lijfsgevaar niet kent? -
Ook Amstel gaf my rede om hem verdacht te houen. -
| |
| |
Rampzaalge! is dan mijn ziel gevormd voor 't misvertrouwen!
Ik, zoo onnoozel steeds, van allen argwaan vrij,
Hou alles dan verdacht van moord en huichlary!
Ach, weinig faalt er aan, of zelfs mijn' grijzen Vader
Bezwalk ik in 't gemoed als eerloos Staatsverrader!
Van waar die omkeer toch? Nooit immers heeft my 't bed
Van Velzen met zijn' geest van achterdocht besmet. -
ô Hemel, klaar dit op, geef my mijn zielsrust weder!
Ik buig my voor mijn lot, voor heel uw schikking neder,
Maar hoed den braven Vorst en 't hart van mijn' Gemaal!
Men opent - Redde ik my uit dees onvrije zaal.
| |
Zevende tooneel.
Machteld van Velzen, Gijsbrecht van Amstel.
Mevrouw! de Graaf verlangt....
Reeds weet ik zijn verlangen;
Maar 't is me ontzegd, mijn Heer, die gunst van hem te ontfangen.
Het heiligste belang roept me in der ijl van hier.
Onschuldig me aan den Vorst. (‘zijn Goedheid staat my dier.’)
En gy, bewijs my de eer, my uit dit Hof te leiden:
Gy weet het, 'k ben er vreemd. - Of, vrage ik onbescheiden? -
Mijn Hofstoet wacht op 't plein by 't nog gezadeld ros;
Maar 'k doole in dit Paleis als in een spoorloos bosch.
Gy die den weg hier kent; gelei my naar mijn Vrouwen! -
Ik vraag uw' arm, mijn Heer! Wat moet ik hier vertrouwen?
Gy peinst en andwoordt niet. - Waar ben ik dan gebracht?
Is de afreis naar mijn Huis...?
| |
| |
Zy staat niet in mijn macht. -
De Vorst gebood me, en vergt....
Zoo houdt men my gevangen? -
Ga henen, meld den Vorst mijn dringende belangen!
Zijn Hof verstrekt geen' val voor Vrouwen van mijn' staat;
Waar de uitgang is verspard voor die hy tot zich laat.
't Zij verr' van my, Mevrouw, den Graaf iets toe te schrijven
Dat honend waar voor u! - maar 't is een plicht, te blijven.
Hy wenscht u, voor 't vertrek, een blijk van eer te biên;
Zijn Hofgezin vloeit saam. 't Waar onhensch, dit te ontvliên.
Het Feest wordt toebereid met luister -
(ô Amstel, 'k wijt het u!) maakt gy my tot een' kluister!
Te reedlijk is de Vorst, dat hy my dwinge of bind'.
Gelei my: 'k blijf u borg, dat hy het wettig vind'.
Gy eischt het. - 'k Zwicht, Mevrouw; - maar andre zwarigheden....
Waar zijn die? - Spreek! - Nog eens: wat meldt gy my voor reden,
Die hier mijn vrijheid zou belemm'ren? Spreek haar uit.
Zoo duld vooraf, Mevrouw, dat ik den toegang sluit':
Men konde ons mooglijk hier beluistren....
(Na de deur gesloten te hebben.)
‘Beschermt my, groote God, en mijn Geboorteheilig!’ -
| |
| |
't Is op u, mijne eeuwigdierbre Nicht,
....de hoop zijns levens sticht. -
Vrees niets, maar kom te hulp. Gy kunt alleen behoeden
Amstel, hoe! Wat moet ik hier vermoeden?
Het gruwzaamst. - 'k Beef, Mevrouw, terwijl ik 't doe verstaan;
Maar hoor my. Floris wordt door heel zijn hof verraân.
Ik duchtte 't, en....ô God!
Gy-zelv' kwaamt herwaart trekken,
Om Floris 't naar geheim op 't oogenblik te ontdekken
Eer 't uitbarst. 'k Zag uw zorg, uw teêrheid, en uw trouw,
En sidderde in het hart, doch - bad u aan, Mevrouw. -
Ik wankelde op dien stond; - maar wees, thands durf ik 't smeken,
De wakende Engel nog, om 't snood ontwerp te breken!
Wijs Floris, tot dit uur van alles onbewust,
Zijn vuige moorders aan, die hy omarmt en kust.
(Met nadruk.)
Gy weet van d' aanslag dan! en zwijgt! en durft my vergen...?
| |
| |
Mevrouw, een gruwzame eed moet me alles doen verbergen!
Ik kan, noch spreken, noch verheelen. 'k Heb geen' moed
Om weêr te keeren, of meêplichtig aan zijn bloed
Hemel, ach! in Amstel een verrader!
In Amstel - ja, Mevrouw! - in Velzen - in - uw' Vader!
ô Hoogste Goedheid, die van 's hemels throon gebiedt,
Gy duldt, gy ziet dit aan! - Mijn maagden, dat ik vlied'!
Neen, 't vlieden zou thands u met de eigen schuld bezwaren.
Red Floris; uw' Gemaal; red Woerdens grijze hairen;
Red my van t gruwelstuk, en allen van de dood.
Ik smeek het u, als kind, vriendinne, en Echtgenoot.
Ons aller bloed en heil leg ik u op 't geweten.
Zijn Moorders zijn met hem, zijn om zijn' disch gezeten.
Zijn Moorders, zegge ik: want de weêrstand van den Vorst
Jaagt mooglijk, tegens wil, hem 't moordstaal in de borst.
Men is met Englands kroon, en zelfs zijn' Zoon, verbonden.
Hy wordt gevat, geboeid, naar Londens burcht gezonden.
Voorkom het. Wend uw kracht, wend al uw' invloed aan
Op 't hart, dat nog dit uur uw oog niet kan weêrstaan.
Hy kome 't onweêr voor! daar is geen uitweg open.
De kostbre tijd spoedt heen, het glas is haast verloopen.
Hy legge 't Staatsgezag, hy legg' zijn tytels af,
En sier' zijn' eedlen Zoon met d'opgedragen' staf!
Nog eens! in 's Hemels naam, zoo beden iets vermogen,
Ontsluit den dierbren Vorst zijn nog begoochelde oogen!
Het eenigst dat hem redt, is afstand van 't gebied. -
Maar gy, gy snikt - gy weent - gy vlucht, en hoort my niet?
Barbaar! wat hebt gy voor, my dus door 't hart te boren?
| |
| |
Mijn Vader, mijn Gemaal, mijn Maagschap saamgezworen!
Ach, thands is me alles klaar, dat eerst zoo duister scheen. -
Maar redden? - Ik? Helaas! Neen, sterven! - Amstel, neen!
Bedenk gy-zelf. Gy, Hoofd der Huichelaren!
Waar, waarom deze nacht niet eerder op doen klaren?
Waarom my heden niet, toen mijne onnoozelheid
't U smeekte, by den Vorst ter redding ingeleid?
Toen konde ik zonder schuld, zijne oogen (ja!) verlichten;
Toen, zonder dat ik 't wist, mijn eigen bloed betichten;
Maar uw barbaarsche ziel, bezoedeld met verraad,
Weêrhield me, en sleepte me in, in deze uw euveldaad.
Thands siddrend, niet uit deugd maar laf heid, voor 't volvoeren
(Als 't lage Moorders past, die uit een' schuilhoek loeren),
Bezweert gy me; en waar toe? - Tot keering van het feit? -
Neen; dat ik hem verleî tot schande en eerloosheid!
Vaar voort, Mevrouw, vaar voort! ontlast uw lijdend harte!
'k Verdien het - Vloek my, ja! het is het recht der smarte;
Ik wettig 't. 'k Lij nog meer door wroeging, door berouw;
Maar 'k boet, en veel te zacht, de schennis van mijn trouw.
Gy, open my den weg om slechts te rug te keeren!
Mijn boezem nam geen deel in 't gruwbre samenzweeren.
Mijn mond, geprest, sprak d' eed, en zelfs met wroeging, uit;
Ik word mistrouwd, bewaakt, aan alle kant gestuit.
Ik sterf van schaamte en spijt. - Geen Engel uit den hoogen,
Dan gy, vermag hier iets; en kunt gy 't feit gedogen?
Ik rekende op uw hart. Spreekt daar geen Floris in,
Voor 't minste, 't hoor' de stem van Telg en Gemalin!
Kunt gy 't vergrijp uws Stams in Staatsverdrag veranderen,
Gy redt uw' Vader de eer, en al zijn' medestanderen:
En, ik herhale 't u, daar is geene uitkomst aan.
De keuze is: of door dwang, of willig af te staan.
Voor my, indien mijn bloed den dierbren Vorst kon baten,
| |
| |
Ik schonk het, eer mijn arm het schelmstuk toe zou laten;
Maar de ijzren dwang van 't Lot...! Ga met u-zelv te raad;
Maar veilig en uw huis en afkomst voor de smaad!
'k Geleide u - moge uw hart...!
En waar my thands te brengen,
Om vrij en ongestoord mijn tranen uit te plengen?
In 't Koninklijk verblijf ter zijde 't trapportaal:
Uw Vrouwen wachten daar uw weêrkomst uit dees zaal.
Daar kunt ge u aan u-zelv volkomen overgeven,
Meestres zijn, en voor Huis- noch Hofverspieders beven.
Ai! denk den toestand, denk uw eigen glorie na!
Het is genoeg, mijn Heer. - Niets meer daar van! Ik ga.
einde van het derde bedrijf.
| |
Vierde bedrijf.
Eerste tooneel.
alleen, op en neêr wandelende voor den ingang van des Graven slaapsalet.
Gy rust. verraden Vorst! Gy ligt in zachte rozen,
En voelt de doorne niet die 't hart doorpriemt des bozen;
Gelukkig door uw hart, en 't onweêr onbewust
Dat uitbarst op uw hoofd. - ô Smaak die dierbre rust!
| |
| |
U stort de fulpen slaap zijn hemelsche verkwikking,
De wroegende angsten vreemd, de ontembre zielsverschrikking
Des snoodaarts, die in 't net des Staatsverraads bekneld,
Hier wacht houdt aan uw sponde en de oogenblikken telt.
ô Mocht ik ze in één' wenk doen stilstaan! doen verspringen!
Den breidel in den muil der zonnerossen wringen!
Den dag verbrijzlen eer hy afhelt, en de nacht
Verdagen uit de koets waar zy haar morgen wacht!
Ach! ijdle wensch van 't hart, dat, daar zijn boeiens nijpen,
Verlossing, redding smeekt, die 't zelf niet aan darft grijpen,
De plicht nog aanstaart, ja; maar met den traan in 't oog,
Als eene ontrouwe Vrouw die uit zijne armen vloog!
Helaas! daar is, daar is te rug- noch wederkeeren.
Neen, Amstel, 't is vergeefsch, gy kunt den slag niet weeren.
Maar - sterf dan voor uw' Vorst! - Dat sterven koomt te laat;
Dat baat niet noch herstelt voor 't hem gepleegd verraad. -
Ontdekken, daar hy rijst - my werpen aan zijn voeten -
Met tranen, met berouw, mijn zwak-, mijn lafheid boeten -
Hem smeeken, dat hy-zelf (helaas! door welk besluit!)
In 't uiterste oogenblik den vloekbren gruwel stuit';
Lafhartig worde om my, om laffen moordenaren
Te wettigen! om my een gruweldaad te sparen!...
Neen, 't is te dwaas gewenscht: geen Floris buigt voor dwang;
Hy bukt niet voor 't geweld dan met zijn' ondergang!
Wat dan, wat vordert de eer? - Ach! eer eens eedverbrekers!
Dus dondert me door 't hart de ontwaakte stem des wrekers
Die voorzit in 't gemoed. - Ja, eerlooze Amstel, ja,
Die stem vervolgt me alom, en rust niet, waar ik ga!
Ik hoopte op Machteld. Ach! waar toeft zy? - Zal zy spreken?
Ook dit is ijdle hoop. - Licht is zy reeds geweken:
Verwierp zy niet met schrik mijn voorstel? - En - zy kwam!
Bewogen voor den Graaf, door de eerzucht voor haar stam!
Zou dan die Floris nog voor 't traangejammer bukken,
Die Vorstlijk 't edel hart haar liefde wist te ontrukken?
Neen, Amstel, hoe men 't wend', daar is geene uitkomst aan!
Geen tijd van redden meer; geen kiezen; geen beraân!
De weêrstand ware onnut, en zou zijn bloed doen stroomen!
Verrassing is 't alleen die 't moorden voor kan komen.
't Wordt plicht te zwijgen, of, by Floris fieren moed,
| |
| |
Bezoedel ik mijn ziel met zijn vergoten bloed.
Neen, hopen we op dat Lot, dat al het aardsche regelt,
Dat Floris val, naar 't schijnt, bestemd heeft en bezegeld,
Dat dit zijn leven spare, en - hem den band ontslaak,
Zoo 't mooglijk is, herstelle, en voor zijn welzijn waak.
En gy, mijn hart, zwijg stil, dat ik mijn kracht vergader'!
Ik hoor gerucht, men komt - Hoe, Kuik! - hy-zelf! -
| |
Tweede tooneel.
Gijsbrecht van Amstel, de Heer van Kuik, met drift opkomende.
Gy, gy-zelf, in dezen muur?
Gy ziet het. - 'k Moet hem zien voor 't hem noodlottig uur.
Ik wil niet, dat mijn naam verdacht zij van verraden.
Ik schiet niet als de slang, van onder rozenbladen.
Hy kenn' me als vijand eer ik 't Oorlogszwaard ontbloot!
Ik heul met roovers niet, maar steun mijn' bondgenoot.
Ja hem. Hy moge 't zich vergeven!
| |
| |
Ik heb geen Eedgespan met Velzens onderschreven:
Ik weet niet of Graaf Jan in 't opzet aandeel nam:
Maar 'k kom als vijand hier, en waardig aan mijn' stam.
Ik eisch alleen gehoor om 't Leen hem op te geven,
Op 't Oorlogsrecht gerust; en dan moog Floris beven!
Ik weet, men wachtte op u eer de aanslag werken mocht.
Dit eischte ik. 't Was mijn plicht, aan 't Leenmanschap verknoch
En gy deelt in 't algemeen bezwaren?
De mijnen zal ik hem naar 't Wapenrecht verklaren.
De stugge Woerden wrokt, en Velzen ademt wraak.
Ik deel met geen' van hun in hun byzondre zaak,
Maar voer mijn' eigen' krijg. Hy moge 't rot bedwingen,
Dat in zijn' eigen' eed hunn' meester durft bespringen;
My gaat die zorg niet aan, zoo dra ik 't Leen hergaf.
Tot zóólang keere ik 't staal van zijnen boezem af.
En ik, rechtschapen Kuik -!
Moogt toezien voor u-zelven.
My lust het niet, in 't hart van andren in te delven.
Ik verg van u geen dienst dan 't wekken van uw' Heer
En 't vordren van gehoor.
| |
| |
(Zich omwendende en vertrekkende).
(Amstel gaat naar het slaapsalet, waar uit Floris, als ontwakende, hem te gemoet treedt.)
| |
Derde tooneel.
Floris, Gijsbrecht van Amstel. Hierna, de edelknaap van het Tweede Bedrijf.
Ja, Amstel, 'k ben ontwaakt. - Ik heb te lang geslapen,
Maar lieflijker dan ooit! - Ga, roep mijne edelknapen.
Men breng me een' frisschen dronk; en dan - den Krijgsheraut!
Het voegt niet, dat men 't zwaard eens vijands werkloos houd'.
(Men brengt een' beker met wijn).
Dierbre Vorst, en lust der onderdanen
| |
| |
Red, red u! - Zie dit schrift. - Daar broeit verraad op 't Slot.
Schuw Woerden! - 'k Weet niets meer: maar vlucht het moordrenrot
Hoe nu! - Wat wil dit blad?
Ik vond het op de wallen.
'k Trad Woerden wandlend na, en 't is zijn hand ontvallen.
Mijmrende, en vol onrust, naar het scheen.
Nu, gloeiende om het hoofd; dan, bleek als marmersteen.
Hy mompelde in zich-zelv', maar grijnzende als verbolgen. -
Een innige achterdocht deed my zijn schreden volgen.
Een blad, dat Woerden raakt, behoort my niet. - Neem weêr!
En leer wat de inspraak zegt der onverbasterde eer!
Dierbre Vorst - uw leven -!
Door geene oneedle daad behield ik my het leven.
Maar ga: ik ben gerust in 't midden van mijn Hof,
En Woerden is mijn Vriend. Daar is geen vreezensstof.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Floris, Gijsbrecht van Amstel.
Mijn Amstel! 'k zie uw ziel van droefheid ingenomen!
Of zoudt gy vatbaar zijn voor zulk lichtvaardig schroomen?
Ik weet, gy zijt het niet. Rampzalig ware een Vorst,
Die in zijn eigen Hof zich niet vertrouwen dorst.
Denk echter, dierbre Vorst....!
En wat toch zoude ik denken?
Mijn vrienden in hun eer door valsch vermoeden krenken?
Verdiende ik dan hunn' haat? en, al te teedre Vriend,
Heeft Woerden, hebt gy-zelf, mijne achterdocht verdiend?
Gy weet de schrikbre les, door Jesses zoon gegeven:
Die tegen my den hiel...!
....den hiel heeft opgeheven,
Is aan mijn' disch gespijsd.
Is met mijn brood gevoed!
Geen achterdocht heeft Vorsten ooit behoed. -
En, zoo er monsters zijn, zoo gruwzaam, zoo wreedaardig,
Gy rest me, en 'k steun op u - U ken ik mijner waardig!
| |
| |
Aanvaard dees beker, kom, en laat dees eedle wijn
U tolk zijn van mijn hart, my tolk van 't uwe zijn.
(Hem den beker toereikende, na dat hy er een' teug uit gedronken heeft.)
Aanvaard! - Watbeeft uw hand -! Geef acht om niet te plengen.
Wat voorspook zoudt ge ons niet door zulk een weekheid brengen!
(ter zijde).
Verplet me, ô Gy, die donders voert! Verplet
Den booswicht, dien Gy kent -! En, red de braafheid, red! -
(Hy zet den beker neêr, terwijl de Graaf omziet.)
| |
Vijfde tooneel.
Floris, Gijsbrecht van Amstel, Machteld van Velzen.
Ja, Vorst; mijn hart moet spreken:
't Is plicht, onschendbre plicht -
Ik weet het, wat gy vreest, en tevens wat gy lijdt;
Maar, denk, rechtschapen ziel, dat gy my dierbaar zijt.
'k Heb lang genoeg geduld, uw zuivre deugd zien honen,
| |
| |
My-zelv' geweld gedaan, om u ontzag te toonen!
Maar eindlijk, na 't schandaal waar dit paleis van waagt....
Spreek' hier 't recht, door mijn gezag geschraagd! -
Beef niet! Gy zult niet meer tot spot eens wreedaarts strekken
Niet meer, tot smaad uws stams, gevloekte dagen rekken;
Ik zal u recht doen. Ga, mijn Amstel, leid hier in,
Eerst d' Oorlogsbô van Kuik, en dan, het Hofgezin.
(Amstel vertrekt.)
In 's Hemels naam, mijn Heer! ô wacht u!...
Gy zult het geen u voegt, en geen verworpling wezen!
Niet mijn, mijn Vorst, niet mijn, uw welzijn voert my hier!
De moord bedreigt uw hoofd, het oproer, 't Krijgsrapier.
Gy hoort niet? - Red u, Graaf! - ô Hemelsch Alvermogen!
Waar berg ik my? - 'k Bezwijk - ô God, heb mededogen!
(Op 't aannaderen van de zich opdoende personen, geeft zy zich ter zijde en verbergt zich.)
| |
Zesde tooneel.
Floris, Gijsbrecht van Amstel, de Heer van Kuik, met zijnen Heraut.
Treed toe, Heraut, treed toe. Wat kondigt gy my aan,
| |
| |
't Is aan my om 't u te doen verstaan.
De Heer van 't Land van Kuik ontzegt u. - Uw verbonden
Met Frankrijk, en 't verdrag aan Eduard geschonden,
Zie daar zijn grieven. - 't Leen, hetgeen hy van u houdt,
Herstelt hy in uw macht, door dees zijn' Krijgsheraut. -
Verwacht zijn benden thands die naar uw grenzen streven. -
Hy roemt zich vrij van d' eed, uw goed, uw bloed, en leven!
(De Heraut buigt zich)
'k Onthef hem van zijn' eed,
En neem den Oorlog aan. Hy make 't zwaard gereed!
(De Heraut buigt zich, en vertrekt.)
* Maar gy die hier het woord voert in 't Gezantschap,
(* Tegen Kuik.)
Aan Kuik verknocht door meer dan Bloedverwantschap.
Uw fierheid treft me. Ik eer uw' Ridderlijken moed.
Kniel neêr*, sta Ridder op.
(Hy slaat de hand aan den degen, doch haalt hem, voorkomen door het andwoord van kuik, niet uit.)
Ik val geen' Heer te voet.
| |
| |
Graaf, gy kent my niet. 'k Behoef geen Ridderteeken
Eens vijands. - 'k Breng u Krijg, en koom dien Krijg ontsteken
In 't binnenst van uw Hof.
Wie zijt gy? 'k Eisch het.
Kuik. - Hy-zelf staat voor uw oog.
Hoe! waagt ge u, op mijn' grond...?
't Waar edel, zoo ik 't waagde.
Maar, Graaf - ik speel geen rol, noch maak hier d' onversaagde:
Verban die fierheid vrij.
Haast blijkt het, wie van ons in Holland meester zij.
Rampzaalge! Ik zal my niet op de overmacht verheffen;
Maar wijk - of ducht de wraak!
Die zal uw' schedel treffen!
Leg af dat eerrapier! Uit naam van Eduard;
| |
| |
den degen trekkende.
Booswicht, sta! het geldt uw eerloos hart.
(terwijl hy desgelijks het zwaard trekt, doch wijkende).
Te wapen! - Wrekers der Verbonden, op! te wapen! -
(Op dezen kreet schieten de Saamgezworenen van alle zijden toe, met het bloote zwaard in de hand, en omeingelen den Graaf.)
| |
Zevende tooneel.
Floris, de Heer van Kuik; Herman van Woerden, Gerard van Velzen, aan 't hoofd der Saamgezworenen, alle met ontbloot geweer; Gijsbrecht van Amstel.
Wat zie ik? God! hoe staat het hier geschapen?
Of word ik in mijn Hof verradersch aangerand?
Leg af den degen, Graaf. Leg af; gy zijt vermand.
Gevangen! ja, by de Almacht!
| |
| |
Nog rest my 't wrekend staal, en 't Koningsbloed in de aderen.
(* Omziende als naar zijn Gevolg, en dadelijk op de hem naastbystaanden inhouwende.)
Hoe! gy, gy ook, mijn Zoon! -
ô Hemel! dan is 't uit. - Zie neder van uw' throon!
(Hy werpt den degen weg.)
Gy zult na dezen dag dien hoogen toon niet voeren,
Heer Meester -! 't Werd eens tijd den overmoed te snoeren.
Gy zijt Gevangen van uw Eedlen. - Wees gedwee!
Of - 'k klove u met dit zwaard den trotschen kop in twee.
Ontwapend -! 't Voegt aan u, gy smaad van Hollands Edelen!
Of meent ge, dat ik 't licht van een' Verraâr zou bedelen?
In boeiens? my, uw' Graaf! meineedig onderdaan!
Uw heerschappy heeft uit, uw recht is afgezworen.
'k Ben Edelman als gy, en even vrij geboren.
Verviel! Door 't recht der muitery?
| |
| |
Door bondbrenk, willekeur, en zucht tot Tyranny.
In 't eind, indien gy 't vraagt, door 't recht, hem opgedragen,
Wien erfrecht en geboorte....
ô Gruwzaamste aller slagen!
Gerechte Hemel, hoe! - Zwijg Woerden! 'k wil niets meer.
'k Was Vader - Vader, ach! wat geve ik om den Heer!
Verberg my, wat ik ducht. - Welaan, ik ben gevangen;
Komt, haast u om my d' arm in d'ijzren ring te prangen!
'k Begeer het. - 't Is hier meer dan disch- en gunstgenoot,
Die 't Vaderlijke hart in Floris borst doorstoot.
(Hy wordt geboeid.)
Men wijs me een' kerker aan in Holland. 'k Ben te vreden.
Waar ge op 't ontzetten hoopt van de u genegen Steden,
En 't opgeruid geboeft van Fries- en Waterland? -
Neen, Floris, waan u nooit ontweldigd aan den band.
Gy waagde 't, om den voet op onzen nek te zetten;
De veer spat eens te rug, en moest u-zelv' verpletten.
Uw willekeur, uw weelde, uw dartle drift....
Uw moedwil werd gefnuikt; de binnenkrijg gesmoord;
De rust en welvaart bloeit: zie daar de gruweldaden,
Die Floris by zijn Volk met ketenen beladen.
Genoeg! men sleep' hem weg! - Onkuische bloedhond, zwijg!
Eer u de wraak verdelg' waar naar ik zwoege en hijg.
'k Ken u, ja! Onzaalge menschenkennis!
Ach, droomde ik eindloos voort...!
| |
| |
In Recht- en Vrouwenschennis?
Neen, 't waakt verschriklijk op uit zulk een' dartlen droom.
Houdt op! men leg de tong van wederzijde in toom! -
Men voer den Graaf ter zijde in de Ooster Walgangtoren!
(Tegen Floris.)
Haast wordt u 't lot bekend, uw Dwinglandy beschoren.
Geloof niet, dat ge u redt door ijdel moedbetoon.
Wy staan by England voor u in.
(Hy wordt weggeleid.)
| |
Achtste tooneel.
Herman van Woerden, Gerard van Velzen, Gijsbrecht van Amstel, de Heer van Kuik, Saamgezworenen; een wapenknecht van Woerden.
(Tegen Woerden.)
Geen tijdverzuim, mijn Heer! Men hoort een zuizend mompelen
Voor 't plein; het volk vloeit saam. Men mocht ons overrompelen.
Men spreekt van Kenmers die in aantocht zijn naar 't Sticht.
Men hou den wal bezet, de stad- en veldpoort dicht,
De wagens voor het plein beballast en ontraderd.
De Wachter van den Dom geef seinen wat er nadert. -
'k Verschijn op 't oogenblik, en toon my op den muur.
(De Wapenknecht vertrekt.)
| |
| |
Voor my, ik laat u vrij in al dit Krijgsbestuur.
My lust niet, mijn belang aan 't uwe vast te hechten.
Ik ga, en dek den grens van Braband met mijn knechten.
Dit stemde en nam ik aan.
'k Vertrek in 't openbaar, en morgen niet ter sluik.
Vaartwel, en Gy* - ziet toe!
(* Tegen Woerden en Velzen in 't byzonder.)
| |
Negende tooneel.
Herman van Woerden, Gerard van Velzen, Gijsbrecht van Amstel. Eenige Saamgezworenen. (Zijnde de overigen, deels met Kuik, deels reeds te voren, afgedropen.)
Welaan, mijn dierbre Vrinden!
Gy weet het, waar ons de eer en de eeden toe verbinden.
Men zadelt in 't geheim de paarden tot den tocht:
Het vaartuig ligt gereed voorby de Muiderbocht:
Het gantsche Naardingland staat veilig voor ons open:
Maar, alles moet ons hier tot spoed en voorzorg nopen.
Gy kent de zucht van 't volk voor hunn' gevangen' Heer.
Ik ga, en breng een troep van Ruitren in 't geweer.
Men zij (is 't nood) gedekt voor onverhoeds bespringen!
Men mocht ons onder weg den kostbren prooi ontwringen.
| |
| |
Vertrouw hem slechts aan my, en Hemel! tast men me aan,
'k Zal, aan dien prooi gehecht, en hy met my, vergaan.
| |
Tiende tooneel.
alleen, uit haar schuilhoek voortredende.
ô Hemel! 't is dan waar, en ik die 't kon weêrhouen,
Ik doe den Vorst vergaan, rampzaligste aller vrouwen!
Zijn leven hing aan my. Een opgedrongen plicht
Weerhield me en kost den Vorst de vrijheid en het licht!
ô Gruwel! - Machteld - neen - roep al uw krachten samen.
Verwin voor 't eerst den blos! Wat hebt ge u meer te schamen?
Uw Vader, uw Gemaal...! Wat spele ik met dit woord,
'k Ontheilig het! vergeef 't, ô hemel die my hoort! -
De Woestaart, met wiens naam, wiens schandnaam als zijn Gade,
Uw Vader u belastte in 's hemels ongenade -!
Uw Vader, nevens dien, bezoedeld met verraad!
Gy-zelv meêplichtig, gy! aan beider euveldaad!
Gy, met den vloek belaân, die by de laatste Neven
Aan beider stam en naam vereeuwigd op zal kleven!
Gy, in zoo vloekbare Echt, de vlock uws Echtgenoots!
Gy, Floris liefde en zorg en oorzaak zijnes doods!
Wat, wat weêrhoudt u thands? wat hebt gy meer te schroomen?
Uw schande, uw eerloosheid voor eeuwig is volkomen. -
Het haatlijk leven -? Ach! waar van ik ijze en gruw,
Voor 't daglicht nu voortaan, als 't foltrendst moordtuig, schuw! -
Of beeft ge, dat ge uw eer by 't leven op zoudt offeren? -
Dit voegde een Vrouw van eer, dit, onbesproken Jofferen! -
Neen, wierd mijn naam dan ook gebrandmerkt als boelin,
Als breekster van hare Echt door wettelooze min,
Mijn hart! ja, 'k wil, ik zal, ik moet uw inspraak hooren.
'k Moet redden, wat het koste, eer alles zij verloren. -
| |
| |
Gy, Hemel! zaagt mijn' gloed, gy 't worst'len van dit hart!
Gy zaagt al 't gene ik leed by 't smooren van mijn smart!
Gy weet het, of ik me ooit een' zucht veroreloofde,
Die voedsel was van 't vuur hetgeen mijn plicht verdoofde?
Gy kent het wat mijn ziel verduurd heeft en getorscht!
Thands, thands blaakt alles op in dees onzaalge borst.
Ja, 'k breek de banden los, door Velzen lang versmeten!
'k Ben Floris trouw verplicht; die ligt my op 't Geweten.
Ik red, of sterf met hem. Gy stem het, Hemel, gy!
De vloek treff' Velzens hoofd! erbarm u over my!
einde van het vierde bedrijf.
| |
Vijfde bedrijf.
Eerste tooneel.
(de handen en voeten geboeid).
'k Ben eindlijk, 'k ben geboeid! in 't kerkerhol gesloten!
En hoe? Door laf verraad. Van wie? van Hollands Grooten.
Van hun, aan wie mijn ziel het volst vertrouwen schonk!
Wier deugd, wier heldenmoed my-zelv' in de oogen blonk! -
Die, met mijn liefde en gunst en weldaân overladen,
Belonen me alles goeds ondankbaar met verraden! -
Is 't waarheid -? Heeft me een droom, een bittre droom misleid?
Doorzoeken we ons het hart in dees mijne eenzaamheid!
Het onheil geve ons moed, maar 't leere ons-zelv' beproeven.
De Hemel vordert dit als vrucht van 't zielsbedroeven.
Welaan! - Wie ben ik, en wat schuld bezwaart mijn ziel?
Wat is, wat is 't vergrijp, waar door ik dus verviel?
Mijn boezem, schud u uit! hier baat geen zelfverschooning. -
Geboren tot den staf, en Zoon van Duitschlands Koning,
| |
| |
In grootheid opgevoed, heeft mooglijk de ijdle praal,
De weelde, of 't voorbeeld my bedrogen zoo ik dwaal.
Maar zuiver was mijn hart, en edel mijn bedoelen;
Van deugd, van eer vervuld, van 't reedlijkst plichtgevoelen.
Doordrongen voor mijn Volk van Vaderlijke zucht.
Gy weet het, Hemel, gy! ô Geef mijn droef heid lucht!
Men schreeuwt van Dwinglandy. - Ik kon geen' dwang gedogen!
De minste van mijn Volk was achtbaar in mijne oogen;
Ja, was me een hulploos kind, mijn zorgen aanbetrouwd,
Wiens heil my drukte op 't hart, als heilig werd beschouwd.
'k Heb overvloed en vreê gevestigd in mijn Staten.
Is dit de bron van haat? Getroosten we ons dit haten!
De Steden danken my heur opkomst, bloei en rust:
De Landman, zeekre schuts, genot, en arbeidslust.
De trotsche moedwil slechts eens Adels dien ik fnuikte,
Wijt my 't bedwang eens rechts, dat hun geweld misbruikte.
En mooglijk was ik hier, als Hollands Heer en Graaf,
Meer Vader van mijn volk, dan van mijne eeden slaaf.
Vergeef het my, ô Gy, die ons naar 't hart wilt richten!
Die bron en oorsprong zijt van Wet en Vorstenplichten!
Maar vreeslijk is de stand eens heerschers, wie hy zij,
Die, Wees, 't gezag aanvaardt na 't uitgaan der Voogdy!
De slapheid van de vuist, die 's Lands ontzachbre toomen,
Kleinmoedig, voor een tijd, met vrees, had opgenomen,
Die alles heeft te ontzien en nergens steunsel vindt,
Bewaart een' ijdlen naam voor 't rijpend Vorstlijk kind.
Dit grijpt de teugels, ja; maar machtloos om de rossen
Te dwingen, die in 't wild met Kar en Voerman hossen,
En, aan den harden prang des breidels reeds ontwend,
Te rug slaan by den dwang van die den Wagen ment.
Dan houdt men 't voor geweld, by averechtsche sprongen,
Nu jaren lang gedoogd, in 't rechte spoor gedrongen,
Genoopt te worden door den prikkel, en beschreit
Eens heerschers zachte Wet als onrechtvaardigheid.
Heeft iemand, 'k heb voor my dien wrevel ondervonden!
| |
| |
Men werpt my 't schenden voor van plechtige verbonden. -
Verbonden? - England, ja, beklaagt zich op dien voet;
En mooglijk, dat de schijn...Gy, oordeel naar 't gemoed!
'k Heb Eduard mijn recht op Schotlands kroon verbleven,
Mijn' zoon door 't Echtverdrag als in zijn magt gegeven:
Maar de uitslag....? Eduard, door geld- en heerschzucht blind,
Verraadt me en brouwt den val van my en van mijn kind.
'k Moest elders onderstand, ja 'k moest my steunsels zoeken,
Eer Englands ontrouw my op 't schendigst mocht verkloeken;
Ik vond ze - en Frankrijks Vorst werd Hollands bondgenoot.
Hou England my 't verdrag! ik honde wat ik sloot.
Maar Hemel! Gy, ô gy, doorgronder der gedachten!
ô Laat me in dezen boei niet lavingloos versmachten!
Ik vraag u 't leven niet, ik ben der dood getroost,
Indien 't Uw Wil gehengt. Maar ô! vergeef mijn kroost!
Dien Zoon, dien Eduard tot vadermoord mocht brengen,
Wijt dien de misdaad niet schoon hy mijn bloed doe plengen!
Straf Holland (want ik weet, Uw recht gedoogt het niet,
Dat strafloos Vorstenmoord en Staatsverraad geschied');
Maar matig in die straf de hardheid van uw slagen:
Doe uit den nacht van ramp een' blijden morgen dagen!
Schenk, schenk een' heerscher, die in 't wettige Gezag
De Koningskroon op 't hoofd, en schittrend, dragen mag!
Mijn' zetel drukken, maar met eedler glans omgeven
Dan Koning Willem-zelf op Romens throon verheven;
Die (moet mijn Stam vergaan, brengt uw besluit dit meê
En baat aan 't schuldig kroost geên Vaderlijke beê)
In 't eind de woestaardy en 't oproer moog vertreden;
Een Rijk in Holland stichte, als Vader aangebeden;
Zijn' throon bevestige tot 's aardrijks laatsten stond! -
Hoor, Hemel! hoor dees bede uit Floris veegen mond! -
(Hy zet zich neder, en na eenige tusschenpoozing zich weêr opheffende, vervolgt.)
Mijn ziel is los van de aard - ik kan gemoedigd sterven!
Mocht Holland door mijn dood gewenschter lot verwerven! -
Ja, 'k zie. ik zie van verr' dien blijden dageraad!
Wat eedle Majesteit verkondt dit fier gelaat!
| |
| |
Leef, Koning, leef en bloei! mijn boezem juicht u tegen!
Uw' scepter! - heel uw' stam! - De Hemel regent zegen!
Bloei welig, dierbaar Volk! Word machtig, groeiend Rijk,
En voer tot 's warelds kim den naam van lodewijk!
(Hy valt in eene soort van verbijstering, met het hoofd op de armen gebogen, tegen een stijl of tafel. Daar na, als uit de bedwelming te rug gekomen, herneemt hy:)
Zie daar dan 't Graaflijk goud verkeerd in ijzren schalmen!
De stilte van de dood verving de vreugdegalmen!
Het leve en bloei' verstomt met beekrenklank en scherts
Voor slot- en grendelkrak en grimmig deurgekners!
Ik mocht my in mijn volk gelukkig, zalig heeten; -
Een oogwenk bonst my neêr, en 'k lig in 't stof versmeten!
Wat is bestendig? wat, betrouwbaar op deze aard?
Wat is de zucht van 't hart by 's warelds broosheid waard? -
Verlaten van 't Heelal...! Wat zegge ik, ach! verlaten?
Neen, wijte ik niets aan u, trouwhartige Onderzaten!
Hoe weinig weet mijn Volk van 't wetteloos geweld
Dat hunn' geliefden Vorst in deze ketens knelt!
Hoe zoude 't, wist het dit, tot mijn bevrijding vliegen,
En brijzlen voor mijn' voet...! Ach, ijdel zielsbedriegen!
Wat welt, wat bornt daar op in 't binnenst van mijn hart?
Neen, Floris, vlei u niet; maar overheer uw smart!
Zie 't naadren van de dood met onverschrokken oogen -
Verbeeld u dezen grond met lijken overtogen,
U-zelven in 't geweer en strijdend voor uw recht!
En sterf hier met den moed eens Krijgsmans in 't gevecht!
| |
Tweede tooneel.
Floris, geboeid. Machteld van Velzen, in mannengewaad.
Spoed u, Graaf! ik koom uw' boei verbreken.
| |
| |
Onderdaan - in trouw nog onbezweken.
Vlucht! eer het moordrenrot....
In 't vluchten me achterhaal?
Neen, geen onedel vliên! mijn redding hangt aan 't staal.
Ducht alles, dierbre Vorst.
Wat staat my meer te schroomen!
In 't aaklig kerkerhol rampzalig om te komen.
De ontmenschte Velzen, lang door minnenijd ontzind...!
Ach, red u, spaar u-zelv', zoo gy uw Volk bemint.
En zoude ik, balling 's Lands...?
Mistrouw het hart der braven
Die 't Hollandsch bloed doorstraalt, en de afkomst der Bataven
Niet te onrecht. Kenmerland vliegt woedende in 't kuras;
IJl derwaart tot herstel, eer u de moord verrass'.
Doorluchte! geef mijn' beden
Gehoor! - Gerechte God! wat heb ik niet geleden!
Moet, moet me in 't uiterst uur die laatste hoop ontgaan!
| |
| |
Ik smeek het aan uw kniên -
'k Ben het, ja! gevoelt gy 't hart niet kloppen?
Zegt, zegt dat hart u niet, wiens zilte tranendroppen
Uw' boei besproeien? Ja, 't is Machteld, die haar bloed
U offert. - Dierbre Graaf! zy-zelv valt u te voet! -
Uw wacht is my verknocht: één uur, en 't is te spade.
(Te rug wijkende.)
Mevrouw, dit is te veel -! te veel voor Velzens Gade!
Ontmenschte! stoot de dolk op eenmaal in mijn borst!
Ik Velzens Gade nog? Neen, redster van mijn' Vorst! -
Wat is me of naam of echt by 't redden van uw dagen! -
ô Heeft die zuivre borst voor Machteld ooit geslagen,
Hebt ge ooit een teedre vlam voor 't zuchtend hart gevoed,
Dat heimlijk voor u blaakte en wegsmolt in dien gloed,
Dat, offer van de plicht, zich-zelve moest verzaken;
ô Laatze in dit gevaar uw voeten slechts genaken,
Haar lippen kleven aan uw' voetstap! Floris, ach!
Red, red me, ik leef in u, voorkom den wreedsten slag! -
Maar hoe! Gy hoort niet -! koud, gevoelloos voor mijn smeken!
Ach, Floris, kan ik 't hart, het ijskoud hart, niet breken
Dat met mijne angsten spot, en thands die teêrheid smaadt
Die eenmaal....Floris! ach, ik volg u waar gy gaat!
Ik deel uw vlucht, uw' nood, ik rijt de Huwlijksboeien
Aan flarden, met dien boei, waarop mijn tranen vloeien.
Kom, Floris, de Almacht zij getuige van mijn' eed!
De vloek verplettre my indien ik hem vergeet! -
Neen, al te dierbre Vrouw! -
| |
| |
Ik Vrouw...van vloekbren Velzen? -
Nooit mocht zijn gruwzame arm my op de koets omhelzen.
Nooit heeft zijn wreevle ziel, nooit heeft mijn hart vermocht...
Ik bloos...Daar is geen band die me aan zijn lot verknocht!
'k Ben aan u. Voer, voer my meê in 't vluchten!
'k Zal, vóór u in 't gevecht, quarreel noch speerschoot duchten.
Ik draag u 't krijgsrondas, ik draag u 't wapen na,
En hoede u met mijn borst. - Gy zijt bewogen? -
Bewogen is mijn hart; - maar - om uw eer te hoeden.
Ga, Machteld, keer te rug, de vlugge stonden spoeden!
Verneder u noch my door daden ons onwaard!
Daar is een Hooger Macht, die of verdelgt of spaart:
Haar zij mijn lot betrouwd! - maar geen lafhartig pogen
Onttrekt my aan 't gevaar in spijt van dat Vermogen. -
Ga, Machteld; 'k kusse uw hand met eerbied - tederheid -
Maar - keer, en red u-zelv. Ik ben ter dood bereid.
Zoo wilt gy....Amstel, ach!
(Zy vertrekt met verhaasting.)
| |
Derde tooneel.
Floris, geboeid. Gijsbrecht van Amstel.
Wat zoekt gy hier, Verrader?
| |
| |
't Edel hart van een' vergevend' Vader!
Ja, Graaf, 'k verried u; maar u redden was mijn hoop.
Ik draag hier voor uw oog geen schijnbre deugd te koop.
'k Verbeurde 't, zelfs haar naam, haar naam te durven noemen.
Vertrap me (ik ben het waard) - maar - kan uw hart my doemen?
Hem, voorwerp, dat uw gunst, uw vriendschap - steeds bezat!
Die, siddrend, plichten schond; maar die hy nooit vergat!
Ondankbre! - Maar genoeg! Wat zoude ik door verwijten
(Zy zijn mijn ziel te laag) dien boezem openrijten
En 't hart ontbloten, vol trouwloosheid. - Wat 's uw wil?
Vergeef my, zoo ik 't uur, het kostlijk uur, niet spill'
In eerbetooning of betuiging, slechts verloren
Spreek! Ik zal uw voordracht hooren.
't Is uit met uw gebied. - Dit, weet gy....
Uw leven loopt gevaar....
| |
| |
Naar England, en, in banden.
Men stelt den staf uw' Erfgenaam in handen.
Uw hoede wordt den kerkermuur betrouwd.
Voor eeuwig?* - weet ge iets meer dat my hun moedwil brouwt?
(*Amstel zucht, in plaats van te andwoorden.)
'k Heb tot dit alles moed.
Gy hebt dien om te lijden,
(Moed, die uw haatren-zelv' u in den boei benijden!)
En kalmte van een hart dat voor geen onheil zwicht.
Maar, Graaf - de nooddwang spreekt, en - 't zelf behoud is plicht.
Behoed u-zelv', en - leg uw rechten neder.
| |
| |
Verraad- en Oproersmeder! -
Dat ik uw snood ontwerp nog wettig', laag en laf;
Gedwongen, afstand doe van d' aangeboren' staf;
Mijn Erfrecht zelf verschoppe, om gruwbren moordenaren
Den vloek van 't Nageslacht, den beul van 't hart, te sparen!
Ik wachtte 't. - Vlucht dan, Graaf!
Ik vluchten! en voor wien?
Heb ik der Muitren dolk, of zy mijn oog te ontzien?
Ik smeek u, dierbre Vorst! - Één oogenblik vervlogen...!
Ach, red u, heb met my, ik smeck het, mededogen!
Zie, zie mijn wroeging - zie mijn ijslijke angst! - Mijn bloed
Wenscht, wenscht te stroomen voor uw redding. Word behoed!
(Hy valt hem te voet.)
(Met schaamte oprijzende.)
Vorst, ik zal uw vlucht bedekken,
Beveiligen! Is 't nood, gewapend met u trekken!
En sterven nog voor u - met wellust. - Sta my toe,
Dat ik 't miskende hart u eindlijk kennen doe!
Dat ik uw leven nog, dat ik my-zelv' bevrijde...!
Welaan, zoo geef me uw zwaard, en stel u aan mijn zijde,
En slaan we, als 't Riddren voegt, door 't moordgebroedsel heen!
| |
| |
Maar - vluchten, in 't geheim -? Lafhartige Amstel, neen!
Neen, Graaf! het waar vergeefsch, hier Oorlogsmoed te toonen.
Wat zoude ons-beider arm -?
Een eerlijk leven kronen! -
Ontbreekt u moed daar toe; verlaat my, 'k wacht de dood.
Een Held verlaagt zich niet, maar 't onheil maakt hem groot.
(Hy verwijdert zich en zet zich neder).
(Voor op 't Tooneel.)
ô Hemel, laat Ge op de aard dan enkel gruwelstukken,
En mag rechtschapenheid geene enkle daad gelukken!
De stugge Woerden blaast den meineed en 't verraad,
Verwoede Velzen, moord -! en - redding wordt versmaad!
Verberg ik my voor 't licht! voor 't menschdom! voor my-zelven!
En, Hemel! mocht me uw val het schuldig hoofd bedelven!
| |
Vierde tooneel.
(geboeid; alleen.)
Gy, sterk my, Hemel! Gy, aan wien ik me overgeef!
Bewaar my de eer, de deugd, het zij ik sterve of leef!
| |
Vijfde tooneel.
Floris, geboeid. De edelknaap van bevoorens.
Gy, mijn teedre Vriend! die my mijn Moordenaren
| |
| |
Deedt kennen! - 'k Deed u recht, maar 'k moest mijn deugd bewaren
Thands sterve ik, rein van hart. Uw weldaad, ja, verviel!
Maar ze is me uw weldaad nog, en dierbaar aan mijn ziel.
Neen, Graaf; ik kondig u verlossing aan. Zy nadert.
Hou moed! 't Getrouwe Volk, van alle kant vergaderd,
Dringt op het bolwerk aan, dat dezen muur omringt.
Hoor zelf den Wapenkreet, die door de wanden dringt!
Daar is geen temmen aan hun woede, geen betoomen.
Één oogwenk zag 't ravijn bestormd en ingenomen!
Men sprak van overgaaf. Men handelt en verdraagt;
Maar 't Lot bescherm' uw hoofd, zoo dit die hulp vertraagt.
Ik koom mijn laatste bloed tot uw bescherming bieden,
Jeugdig hoofd! maar bloem der Edellieden!
De Hemel ziet uw trouw! -
van binnen.
Vliegt: boeit zijn voeten los!
| |
Zesde tooneel.
Floris, de edelknaap. Herman van Woerden (met een borstkuras over 't gewaad, verzeld van Wapenknechten, in 't harnas).
in 't opkomen.
Vervoert den Graaf en knevelt hem op 't ros! -
| |
| |
De kleine Wachtpoort uit. -
(Men wil Floris aangrijpen.)
(Een der Wapenknechten te rug stootende).
Gevangen, volg gedwee! geen weêrstand kan u baten.
Men redt u 't leven. - 't Volk, dat woedend, niets ontziet..!
Bezwalk mijn dierbaar Volk met uw trouwloosheid niet.
Ik ken het; 'k wacht het af. - Gy, durf het meê verwachten! -
Geen' voetstap van dees plaats! Hier moog me uw woede slachten.
Wat stelt ge u vreeslijks voor? Vertrouw op mijn beleid.
Men brengt op 't Muiderslot uw hoofd in zekerheid.
Het staat aan Englands Vorst, om van uw lot te schikken.
Maar Gy, ontroof ons niet te dierbare oogenblikken!
Weet! wierdtge of hier met ons, of vluchtende achterhaald,
Ons uitgerekt geduld wierd met uw bloed betaald.
Vaar voort! Verberg deze angst, die uitblinkt op uw kaken. -
Verraadren kost het niets, hunn' meester af te maken!
Wat wil dat dreigen dan? - Ik zal geen England zien,
Mijne onderdanen met geen beulenrot ontvliên.
Gy, Monsters, vliedt de wraak! zy volgt u op de hielen!
My moogtge in dezen boei, of hier, of daar, ontzielen;
Maar nooit verstrekke ik u voor gijzlaar op uw vlucht.
Hy vreest voor 't sterven niet, die niet dan 't misdrijf ducht.
(Tegen de Wapenknechten).
| |
| |
En gy, Trouwanten van een' hoop van Muitelingen!
Gy, durft uw' trouwen Vorst thands in zijn' boei bespringen!
Gy, siddert ge op 't gezicht van deze kluisters niet,
En dorst ge meê naar 't bloed dat voor uw welzijn vliet?
Treedt toe! ik schenk het u: 't behoort mijn' Onderdanen;
Gy, zijt gy die? Welaan! -
- Wat zie ik, stort gy tranen,
Getrouwen! kiest, ô kiest, aan wien gy toebehoort!
Aan 't wettig Staatsgezag - of - vuigen Vadermoord?
De Lafaarts! Hemel, hoe! zy deinzen.
| |
Zevende tooneel.
De vorigen. Gerard van Velzen (insgelijks met een borstwapen over 't kleed, en gehelmd).
vliegend instuivende.
't Buigt alles! - Vliegt! van hier! - Reeds ramt men deze toren.
Sleept meê den Dwingland! voort!
(Ziende dat de Wapenknechten besluiteloos staan blijven.)
Of, beeft men thands voor 't Volk?
Welaan dan! volg, Tyran, of - sidder voor dees dolk!
(Velzens arm, met den ontbloten dolk, te rug houdende).
(Tegen Floris).
| |
| |
Ik heb voorlang besloten.
(de hand aan den degen slaande.)
Zoo straff' de Hemel my...!
(hem weêrhoudende en op Floris toeschietende)
Laat my hem 't hart doorstoten!
(Tusschen beiden schietende met uitgetogen' degen, en Velzen een' stoot op het harnas toebrengende).
Sta, Moorder, neem den proef...!
(dezen den opgeheven' dolk in de borst drijvende, die er in zitten blijft).
Lig daar, vermeetle wulp!
Leer Velzens arm ontzien.
(De Edelknaap valt).
(stervende.)
Ik was dit bloed mijn' Vorst verschuldigd. 'k Sterf te vreden.
| |
| |
Graaf, vaarwel! gedenk my met gebeden!
(Hy sterft.)
('t zwaard uitrukkende, en met de andere hand Floris by den kluister aangrijpende).
(Floris ziet hem met verachting aan.)
(Hy doorstoot Floris, die, vallende, door een' der Wapenknechten ondervangen wordt.)
Flux, Woerden! flux te paard! -
Hoe heerlijk gloeit het bloed eens Dwinglands op het zwaard!
(Zy vertrekken.)
(Hy wordt nedergelegd: een der Wapenknechten, nedergeknield, blijft hem 't hoofd steunen.)
| |
Achtste tooneel.
Floris, stervende en ondersteund. Machteld van Velzen (gewapend), met eene bende gewapende Naardinglanders toeschietende. De Wapenknechten van Woerden achter op het Tooneel. (Zy werpen hun stormhoeden en degens neder.)
(in 't opkomen).
Schiet toe, ô strijdbre Naardinglanders!
(Floris ziende.)
| |
| |
Gy vindt my stervende, en reeds badende in mijn bloed: -
Maar dank heb (ô mijn Volk!) uw liefde en heldenmoed. -
Voor u is 't dat ik thands getroost van 't leven scheide. -
Mijn dagen zijn voorby. - Men woede op geen' misleide!
't Was Velzens hand alleen, die my den doodsteek gaf.
'k Vergeef - ook hem - mijn dood - en zink met kalmte in 't graf.
Vorst - ô Mocht ik met mijn leven
(Haar de hand drukkende).
(Hy sterft).
die hem ondersteunt.
Hy heeft den geest gegeven!
En ik! ik sterf niet meê op 't dierbaar Vorstenlijk!
Ik leef, ik adem nog? - Dank, Hemel! ik bezwijk.
(Zy stort neder op 't lijk van Floris. 't Gordijn valt.)
|
|