| |
| |
| |
Proeve eener navolging van Ovidius gedaantverwisselingen
| |
| |
Proeve eener navolging van Ovidius gedaantverwisselingen.
Eerste zang.
Het lust me in Hollands taal de vormveranderingen
Der zaken, Sulmoos zwaan vertolkend na te zingen;
Maar 'k roep geen invloed aan van ingebeelde Goôn,
Van wie hy bystand smeekt, de menschlijkheid tot hoon,
Die, schoon ze op wolken treên, nog lager dan de dieren
In bloedschande en verraad hun lust den teugel vieren,
En 't heerlijkst schepsel, naar brooddronken grilligheên
Herscheppen in een plant, een ondier, of een steen.
Neen, 'k zing de kunst ter eer', om 't werkzaam brein te streelen,
En by 't genot der rust met dwaasheids mom te spelen,
De zoete Fabeltaal te volgen op mijn Luit,
Tot zachte sluimerzucht mijn scheemrende oogen sluit.
Mijn dierbre Landgenoot, begunstig dees mijn zangen!
Geen lauwren wensch ik meer uit uwe hand ontfangen,
Maar afgewerkt, en stram van gorgel als van hand,
Vloeie ook mijn laatste toon voor 't dierbaar Vaderland!
Voor zee en aarde en d' al-omvademenden hemel
Was 't alles één gelaat en ordenloos gewemel;
Men noemde 't Baiert. 't Was een warklomp van door één
In 't wild gesmeten stof van tegenstrijdigheên.
Geen zon aan 't firmament deed nog haar stralen blinken,
Geen maan vernieuwde zich noch deed haar hoornen slinken,
En de aarde kende nog geen luchtkreits die ze omving,
Waarin ze in 't evenwicht door eigen zwaarte hing.
Geen uitgebreide plasch die 't aardrijk overdekte
| |
| |
En de armen wijd en zijd om hare omranding strekte!
Waar 't land was, was 't ook zee, en tevens lucht en grond.
De harde grond vloot weg, en 't vloeibre water stond.
De lucht ontbeerde licht, en niets had vaste vormen
Noch eigen aart; maar 't was een onderling bestormen
Van koude en hitte, nat en droogte, ligt- met zwaar-
En week- en hardheid, zich doormenglend met elkaâr.
Natuur was 't, en een God, die 't al in ordning spreidde,
En van de dikke lucht een zuivren hemel scheidde,
De rust ontwikkelde en, voor 't woest en blind geval,
Een vaste reegling en verband gaf aan 't Heelal.
Nu hief zich 't lichte vuur naar 's hemels opperstreken,
De iets minder dunne lucht was ijlings de aard ontweken,
Die door haar zwaarte zonk, van 't om haar stroomend nat
Als van een gordel die haar lenden steunt, omvat.
Dus, wie 't dan zijn mocht van de Goôn, door wiens vermogen
Die klomp verdeeld, en aan de wanorde is onttogen,
Hy vormde onze aard tot één ontzachbren wareldkloot,
En stortte er zeën op, omzwalpende in haar schoot,
En schuimende uit haar kil op 't bruischen van de winden,
En perkte stranden af die ze in hun ring verbinden.
Hy voegde er bronnen by en meeren, vliet en stroom;
Rivieren, kronklende in den afloop langs heur zoom;
Hier, ingezwolgen in de kolk van eigen zanden,
Daar, stortende in de zee by 't geeslen van de stranden.
De dalen groef hy uit en streek de velden vlak,
En hief gebergten op, en kleedde boom en tak
Met loovren, en den grond met bloemgewas en kruiden;
Omgordde 't hemelrond, verdeeld in Noord en Zuiden,
En deze onze aarde met een sluierband van gloed
Waar weêr- en wederhelft zich onderling ontmoet;
Wier beider uitersten, in sneeuw en ijs versteven,
Geen menschelijken voet, geen adem, toegang geven. -
De lucht die 't vuur, als de aard het water, óverweegt,
Voert wolken, welker bron zich beurtlings vult en leegt,
Voert nevels, en voor 't hart ontzachbre donderslagen,
En winden die de kou door 't rillend lichaam jagen,
Doch welker willekeur en blindling-woest gebied
| |
| |
Geen Godsmacht die hen schiep den dampkring overliet.
Nog naauwlijks is 't geweld weêrstaanbaar als zy bruischen
In onderlingen krijg, en door elkander ruischen,
Daar de een den morgen groet en 't Nabatheesch gewest
En waar de blonde Auroor de zon ten wagen prest;
Het Westen de avond kust, verwarmd by 't zonnedalen;
Het Zuid den gloed ontfangt der volle middagstralen,
En laauwe regens uit de donkre wolken broedt;
Terwijl het schrikbre Noord met ijs en hagel woedt.
In hooger streek, en vreemd aan 't aardsche slijkgevaarte,
Rijst zuivre hemel, vrij van logge lichaamszwaarte;
En naauwlijks was dit al geördend, of met één
Brak 't nieuw ontvlamd gestarnt' door heel den hemel heen.
Geen plaats toen, oord, of hoek, die geen bewoners teelden.
De Hemelwoning prijkt met Goôn en starrenbeelden;
Het spieglend water wordt van schubbig vee doorzwierd;
De wapperende lucht, van vliegend pluimgediert';
En de aard, met wild bevolkt. Maar hooger, eedler wezen
Ontbrak er, met het hoofd ten hemel opgerezen,
Dat over 't schepslendom den scepter voeren mocht;
En eindlijk werd de mensch, 't verhevenst kunstgewrocht!
Hy werd, en, 't zij de hand die hooger wareld beeldde,
Hem wrocht uit Godlijk zaad, of zuivrer aard hem teelde
Wanneer ze, versch ontleend aan 's hemels vurige as,
Nog hemelaartig en den hemel waardig was,
Als ze in Prometheus hand met zuivre bron doorzegen,
De Goddelijke leest ter lijfsvorm heeft verkregen;
Hy heft, terwijl al 't vee gebogen gaat naar de aard,
Het hemelschoon gelaat en de oogen hemelwaart.
Dus werd aan vormloos slijk gevoel, gedaante, en leven,
En menschlijk wezen met verheven ziel gegeven.
Een gouden tijd was de eerste, als, zonder wet en straf,
Het menschdom 't recht zijn eisch, en elk het zijne gaf.
Geen rechter voerde of zwaard of felle geesselroede;
Geen wet, in erts gegrift, nam de onschuld in haar hoede;
| |
| |
Onschendbaar was 't gezag en hoefde geen geweld.
De pijnboom was door geen gewinzucht nog geveld
En van 't gebergt' gedaald om vreemde kust te zoeken;
En niemand kende een strand aan andre wareldhoeken.
Geen steden had men nog met gracht of wal omzet;
Geen lucht nam 't klaatren op van trommel of trompet;
Geen helm, geen zwaard, bestond. En zonder krijg of wapen,
Mocht elk gerust den tijd in werkloosheid verslapen.
Ook de aarde, van geen egge of kouter nog doorsneên,
Teelde alles van zich-zelve; en, met dien schat te vreên,
Las elk zich beziën van 't braambosch, heesterknoppen,
En aard- of moerbei, en wat de eik of beukstam droppen
Wanneer het najaar door hun bladers ruischt. Heel 't jaar
Smolt Lente en Herfst in één, en ging van veldschat zwaar,
Terwijl het Westen de uit geen zaad gewassen vruchten
Met laauwen adem en verliefde hartezuchten
Verkwikte, die Zefier haar toestroomde. Ook het graan
Gaf ruischende oogsten, uit den zandgrond opgestaan.
Rivieren vloeiden er met room- en nektarstroomen,
En honig uit de schors van kwastige eikeboomen.
Doch als Saturnus in de donkre Helkrocht zonk,
En Jupiter om 't hoofd met 's hemels rijkskroon blonk,
Week 't goud voor zilvren eeuw, van eindloos minder waarde,
Maar dierbrer toch dan de erts die naast aan 't ijzer paarde.
Hy kortte de eerste Lent' tot weinig maanden af,
Voor drie saizoenen meer, aan wie hy beurten gaf:
Den Winter, Zomerhitte, en 't buiig Herfstgetijde.
De balsemlucht verdween die 't vruchtbre jaar verblijdde;
Onlijdbre gloed ontstak nu d' adem in de borst,
En dan weêr, stalde 't bloed tot ijs- en hagelkorst.
Nu zocht men schuilplaats, by der winden aaklig bruizen,
In schuts van dak, en muur, en vormde schaamle huizen,
Uit rotshol, boom, en aarde, en saamgevlochten rijs.
Toen zwoegde 't rund voor 't eerst in jaarlijksch dienstbewijs,
En boog, en hijgde in 't juk; toen werd in donkre voren
Het zaad bedolven en ter nieuwer oogst herboren.
Na dezen volgde de eeuw van koper, hard en wreed
Van inborst, en tot krijg en wapenen gereed;
| |
| |
Niet echter gants ontaart. Van ijzer is de laatste;
Met haar brak 't snoodst verderf, het gruwzaamste en gehaatste,
Gelijk een zeevloed, in. En schaamte, en trouw, en eer,
Vlood thands van 't aardrijk weg, en vond geen toevlucht meer.
't Bedrog, de list, 't verraad, met gruwbre roofzucht tevens,
Vervingen de onschuld, met de veiligheid des levens.
Nu spant men 't zeil, en waagt op 't golvend element
Zijn leven, nog met golf en winden onbekend,
En, van der bergen top ten hemel opgewassen,
Trotseert het reuzig hout de vreemde waterplasschen;
En de aarde, als lucht en zon, aan elk die leeft, gemeen,
Verdeelt m' en eigent haar door graft en merkpaalsteen.
't Is weinig ook, aan de aarde ons voedsel af te dwingen,
Men durft ze om nietige erts in de ingewanden dringen,
En 't geen Natuur verborg in 's afgronds duistre nacht
Wordt, aan 't begeerig hart ter terging, voortgebracht,
Maar terging, die geen schat, geen overvloed, verzadig'! -
Dan, 't moordstaal, en ook 't goud, nog meer dan 't staal moorddadig,
Verscheen: zie daar den Krijg die met die beide strijdt,
En met bebloede hand de boezems open rijt!
Nu leeft men van den roof. Geen' vrind is by zijn vrinden,
Geen' maag by maagschap, trouw of zekerheid te vinden.
Den broeder-zelven is zijns broeders huis verdacht,
Daar Egade en Gemaal elkaâr naar 't leven tracht.
De Stiefmoêr mengt vergif aan 't voorkind van heur Gade,
De zoon gaat by 't gestarnte om 's vaders dood te rade,
De Godsvrucht ligt versmoord, en eindlijk neemt Astreê,
Ten hemel op gevloôn, en Recht en Waarheid meê.
Maar zelfs geen hemel bleef geruster dan 't beneden.
Een vreeslijk wangeslacht met grove reuzenleden
Dingt naar den scepterstaf van de ongenaakbre Goôn,
En stapelt berg op berg in 't klautren naar hun throon;
Als vader Jupiter in zijn geduchte vingeren
Den bliksem grijpt om op den moedwil neêr te slingeren,
En heel dien toestel, voor hun toeleg nog te kleen,
Met Pelion, d' Olymp, en Ossa werpt door één,
Dat, overhoop gestort, 't bestelpend bouwgevaarte
't Gedrochtlijk wangeslacht verplettert door zijn zwaarte,
| |
| |
En de aard, doorweekt en laauw van 't heet en gistend bloed,
Zich nieuwe menschen teelt uit goor en slijk gebroed;
Maar, ook een belgziek ras, verwoede menschenslachters,
Hun stam en oorsprong waard, en God- en deugdverachters.
Dit zag der Goden Vorst van 's Ethers hooge tinn',
En zuchtte, en kropte 't leed niet langer zwijgende in,
Maar, zich Lykaöns disch vernieuwende in gedachten,
Ontstak in 't hart van wraak, en riep de Hemelmachten,
Steeds vaardig op zijn wenk, ten vollen Raad by één.
Daar loopt een blinkend pad door 't bleek gestarnte heen,
Men noemt het Melkweg. 't Is het staatsiepad der Goden,
In Jupiters paleis ter raadzaal opontboden,
En 't schittert luisterrijk, en pronkt ter wederzij'
Met hemelhof by hof en wandelgallery,
Verblijf der Oppergoôn. Doch mindre van vermogen
Zijn wijd en zijd verspreid door min verheven bogen.
De Goden zetten zich op marmren zetels neêr;
Jupijn, op hooger plaats, in 't Rijksgestoelt' van eer.
Op d' elpen staf gesteund en 't hoofd omhuld met stralen,
Schudt Hy de ontzachbre kruin tot drie- ja zevenmalen,
Dat aarde, zee, gestarnte, en heel de hemel schrikt,
Als uit zijn naven door een donderslag verwrikt.
Nu opent hem een zucht de saamgenepen lippen.
‘Nooit vreesde ik zoo dat my de scepter mocht ontglippen,
Wen 't honderdarmig en slangvoetig reuzenras
(Dus zegt hy,) half mijn throon reeds opgeklauterd was:
Want, woest en machtig was die vijand, en vermetel,
Maar, aan één enklen slag hing aard- en hemelzetel;
Doch nu, zoo verr' de zee om 's aardrijks randen loeit,
Moet al wat menschlijk is op eenmaal uitgeroeid.
Dit zweere ik by de Styx en de onderaardsche gronden.
'k Heb alles eerst beproefd, maar ongeneesbre wonden
Vereischen 't staal, op dat geen kankerende smet
Meer voortwoede in 't gezonde; en 't heelbre zij gered.
'k Heb Halve goden, veld-, en bron-, en vlietgodinnen,
En Faunen, Sátyrs, die gebergte en bosch beminnen,
Wien, zoo hun de eer en rang des hemels blijft ontzegd,
| |
| |
Voor 't minste de aard behoort, hun eenmaal toegelegd.
Of waant ge, ô Goôn, dat zy daar veilig zouden wonen,
Daar hem wien ge als uw Hoofd het diepst ontzag blijft toonen,
(My, die den bliksem voere!) een booswicht lagen spreidt,
Het aardrijk door bekend by zijn vermetelheid?’ -
Lykaön -! Op dit woord nog naauwlijks uitgesproken,
Barst alles uit, en wil de gruweldaad gewroken,
En vordert hem ter straffe in één gemeenen kreet.
Dus, als een vloekbre moord Held Cezar vallen deed,
En Romes roem, met hem, van 't zelfde staal getroffen,
In 't Godlijk vorstenbloed door 't slachtmes nederploffen,
Gruwde aard en Hemel, en verstijvende in den schrik,
Bleef onbewust zijns-zelfs in 't eigenste oogenblik.
Die liefde trof u 't hart, Augustus. 's Hemels koning
Werd even zoo geroerd door aller zuchtbetooning
Die in verward geluid uit honderd boezems stijgt.
Nu stilt een wenk van hem dit oproer, en men zwijgt.
Jupijn vervolgt zijn rede: ‘Ik heb het feit gewroken,
(Dus zegt hy;) geen verraad zal strafloos my bestoken:
Hoort zelf den gruwel en het loon dier euveldaad.
't Gerucht vermeldde my het hoog gestegen kwaad,
En 'k wenschte 't valsch te zijn. 'k Besloot het te onderzoeken,
En daalde van d' Olymp, en zwierf door 's aardrijks hoeken,
Als God onkenbaar, en met menschenschijn omhuld.
Langwijlig waar 't verhaal van bloed- en gruwelschuld,
By deze omwandling met verbazing waar bevonden;
Ja, eindloos zwarer dan de faam haar mocht verkonden.
'k Ging Menalus, Cylleen, Lycćus bergwoud door,
Tot (waar ik me, afgemat, een nachtverblijf verkoor,)
Naar 't onherbergzaam dak van d' ongastvrijen koning.
'k Betoon me een Hemeling by de intreê van zijn woning,
En 't volk knielt neder. Hy, die bede en gaaf bespot,
Zegt: 'k Ben haast zeker, of hy stervling zij dan God,
En meent my slapende op de nachtmatras te moorden. -
Nog meer! Een gijzelaar uit bygelegene oorden
Steekt hy den gorgel af, en ziedt de versche leên,
En doet ze als gastgerecht den avonddisch bekleên.
| |
| |
Ik zie 't half levend vleesch, en doe zijn trotsche daken
Zich brijzlen op zijn kruin in 't aakligst bliksemkraken.
Hy vliedt verschrikt naar 't veld en grijnst met wolvenmuil
(In plaats van menschentaal,) een jamm'rend boschgehuil.
Met vlokken ruig omdoscht, met aaklig avondjammeren,
Keert hy zijn moordlust thans op weerelooze lammeren.
Zijn gruwzaam uitzicht bleef, by 't graauwen van zijn huid,
En de eigen woestheid blikt zijn blakende oogen uit.
Dus stortte één moordhol in; maar hoe ontelbaar velen
Verdienden even zeer in de eigen straf te deelen.
De Helsche razerny, zoo verr' zich de aarde strekt,
Heeft alles met één stroom van wandaân overdekt;
't Schijnt alles overal tot gruwlen saamgezworen:
Welaan dan! lijden zy den welverdienden toren.’ -
De Goden stemmen straks in 't vreeslijk doembesluit;
Deels zwijgende, andren met verhitting, overluid;
Maar ech'er de ondergang van 't menschdom treft hen-allen.
Met schrik voorziet men de aarde in woesteny vervallen,
En vraagt wie 't wierook dan op heilige outers blaakt,
Indien haar 't wild gediert tot den en roofnest maakt?
Jupijn betoomt deze angst, en zegt hun na 't verdelgen
Een beter menschdom toe uit nieuw geboren telgen,
En grijpt den bliksem tot vernieling. Maar beducht
By zulke ontvlamming, voor de hoogre hemellucht,
Die mooglijk ook 't verblijf der Goden aan mocht steken,
Herdenkt hy 't oud besluit, dat aarde en opperstreken
Door 't noodlot, sterker dan of Godheid of Natuur,
't Vergaan bestemd is in een alverzwelgend vuur.
Hy siddert, legt ontzet het wapen uit zijn handen,
En kiest eene andre straf, een water zonder stranden,
Uit wolkgespansel en uit d' afgrond saamgeprest.
Nu gijzelt hy den wind in 't Noorder luchtgewest,
En al wier adem 't weêr verheldert en de buien
Aan 't zwerk verdrijft, en laat de stormvlaag los in 't Zuien.
Dees vliegt en kleppert straks met natte vlerken rond,
't Gelaat besluierd met zwartneevlige avondstond,
Met druppelenden baard en regenzwangre lokken,
| |
| |
En borst en vlerken met een zee van nat doortrokken.
Zijn hand perst wijd in 't rond het drijvend wolkgevaart'.
Het kraakt, en ruischt, en stort heel 't luchtmeer over de aard.
En Junoos luchtbodin in bonte vochtgewaden
Trekt stroomen waters op waarin de stormen baden.
De rijke graanoogst wordt met 's bouwmans hoop verplet,
En de arbeid van heel 't jaar gaat in een zee te wed.
Nog, had geen hemel vocht, genoeg om uit te gieten,
Neptuun deed uit zijn kil de waatren overvlieten,
En riep de stroomen saam. Zy gaadren om zijn throon.
Nu, zegt hy, mane ik u tot plichtig dienstbetoon.
Spant al uw krachten in, en opent bron en sluizen,
En jaagt uw golven voort met onbetengeld bruizen. -
Hy zweeg; zy stuiven op, ontsluiten wel en aâr,
En tuimlen zeewaart heen en wentlen baar by baar.
Hy-zelf slaat de aarde met zijn drietand, doet haar beven,
En, splijtende, aan den vloed een open doortocht geven,
En rukt, by 't staande graan, en kudde, en herdervolk,
En stulp en tempels, in de grondelooze kolk.
Weêrstaat er metselwerk, de omhoog gezwollen golven
Bedekken 't, burcht en wal wordt in den stroom bedolven.
Het onderscheid verdween, wat water ware of land,
't Was al, eene enkle zee, en deze derfde strand. -
De een klautert op een klip, een ander slaat de riemen
Waar hy het ploegend rund voor 't kouter plach te priemen.
Een derde drijft de boot op eigen oogst of dak
Of achterhaalt den snoek in olm of lindentak.
Het anker haakt op 't veld zich vast in wijngaardloten,
Terwijl op 't veldplantsoen de kromme stevens stooten;
En waar de ranke geit de veldthym scheren mocht,
Ligt thands het vormloos lijf van 't plompe zeegedrocht.
De Meirgodinnen zien, verwonderd opgetogen,
Woud, steden, huis en hof, in 't hart der waterwogen.
Dolfijnen dolen door de slingring van 't geboomt'
In 't schuddende eikenloof verwarrende aangestroomd.
De rosse leeuw en wolf zwemt midden door de schapen,
In tijgrenkudden rond. De bliksem van zijn wapen
Baat d' ever, noch de snelte aan de altijd schuwe ree,
En de een by de andre stort aâmechtig in de zee.
| |
| |
Het toomelooze meir dekt heuvels, heiden, klingen,
En zijn ze er, welk een lot verbeidt de stervelingen,
Die de afgrond niet verzwelgt? - Een gruwbre hongersnood
Geeft ze over tot een prooi aan de ijsselijkste dood.
Waar Focië Attica en 't landschap der Aöonen
Van één scheidt, weelde en lust op welige akkers wonen,
(Maar toen een deel van 't meir,) steekt met een dubblen top
Parnassus berg zijn kruin door 't wolkgespansel op.
Als hier Deucalion met ramp- en bedgenoote
In kleene en broze hulk op 't rotsig steenzand stootte,
(Al 't ovrig was aan 't oog ontzonken of vergaan,)
Bad hy 't Godinnendom van Coryx heuvlen aan,
En Themis godspraak, tolk der tijdsgeheimenisse. -
Geen paar bestond er ooit, zoo zuiver van gewisse,
Zoo schuldloos, zoo verknocht aan billijkheid en recht,
Zoo godvereerend, noch zoo zalig in hunne Echt.
Wanneer nu Jupiter al 't aardrijk zag bedolven,
En uit de duizenden, verslonden door de golven,
Deze eenigen alleen in 't levenslicht gespaard
By d' algemeenen doem, en, zijne ontferming waard;
Herstelde hy de lucht door d' ademtocht van 't Noorden
En vaagde 't hemelvlak en 's aardrijks plasschende oorden;
En aarde en luchtwelf zag elkander weêr; 't gebruisch
Des afgronds zweeg; Neptuun riep golf en branding t' huis.
De kromme kinkhoorn blies den aftocht van de wateren,
Dien Tritons adem vulde en de Echo rond deed klateren:
En Oost en Westen hoorde, en, op die stem gedwee
Rees 't nieuwherboren strand uit d' afgrond van de zee. -
De stroomen zinken, en de heuvlen toonen kruinen,
En slip en zeewier hangt aan boomgaard, bosch, en duinen.
Ja, de aard herstelde zich; maar ledig, onbewoond,
En doodsche stilte-alleen is alles wat zy toont.
Hoe werd Deucalion by zoo vele aakligheden
Te moed'! Hy spreekt haar aan met siddringvolle leden,
En tranen die de stem doen stokken in den mond;
Haar, wie de teêrste liefde aan zijne ziel verbond!
Mijn weêrhelft, zuster, en thands eenigste op deze aarde,
(Dus zegt hy,) die my 't Lot, van heel een wareld, spaarde;
| |
| |
Door afkomst, oudrenbloed, en tederheid, en echt,
En nu door d'eigen nood, aan dit mijn hart gehecht!
Wy zijn 't, van Oost tot West, die 't wareldrond bevolken,
Wy beide: 't ovrig ligt in de onderaardsche kolken.
En nog is 't leven ons niet zeker in dees staat:
De wolken toonen nog een dreigend ongelaat.
Wat, zoo gy zonder my behouden waart in 't leven,
Rampzaalge, ware uw lot! Wat hadt gy niet te beven!
Gy, eenig overschot van heel het menschlijk kroost,
Hoe droegt ge uw zielsangst, hoe uw jammer zonder troost?
Ik toch, indien de vloed mijn Pyrrha had verslonden,
Ik ware u nagevolgd en in den vloed verzwonden.
Ach! dat ik thands met u, als hoofd van 't aardsch geslacht,
Dees klei bezielen mocht uit beider levenskracht!
Heel 't menschdom toch dat de aard zoo talrijk overspreidde
(De Goden wilden 't zoo,) rust heden op ons beide. -
Hy sprak, en 't woord verstijfde al nokkende in den strot.
Nu vraagt men 't Godendom een uitspraak door het lot.
Men trekt, door hoop gesteund, en zoekt Cefizes golven,
Verhelderd slechts ten deele en half in 't slijk bedolven.
Hier sproeit men heilig vocht op hoofd en kleederdosch,
En treedt ten tempel op, misvormd door klevend mosch,
Waar thands op 't koud altaar geen vlam noch vonken knappen:
Zy knielen siddrend neêr en kussen de outertrappen: -
‘Zoo (smeeken ze) ooit de Goôn door billijke gebeên
Vermurwden, en hun hart niet harder is dan steen,
Zoo leer ons, Themis, hoe, door eigen schuld verloren,
Het menschdom zich herstelle en de onschuld word' herboren.’
De Godheid hoort en spreekt: ‘Verlaat dit heiligdom,
Omgordt u, dekt u 't hoofd, hangt de outerbanden om,
En werpt de beenders van uw Grootmoêr onder 't knielen
Naar achter u, dat hen mijn Godheid moog bezielen.’ -
't Orakel zweeg; en zy - verstommen van den schrik.
Doch Pyrrha breekt de stilte, en in een oogenblik:
Neen, zegt ze, een Godheid kan geen schennis ooit bevelen;
Hier waar gehoorzaamheid met God en Godsdienst spelen.
Zoude ik een dierbre schim, nooit teêr genoeg beweend,
Onteeren door een smaad aan 't moederlijk gebeent'? -
Nu schuilen ze in een den: een fluistring doet zich hooren;
| |
| |
Een straal van helder licht schijnt in heur ziel te ontgloren,
En dus spreekt heur Gemaal de ontroerde Weêrhelft aan:
Of, zegt hy, 't onverstand bedriegt ons door den waan,
Of 't godlijk andwoord kan ons 't onrecht nooit gebieden;
Maar de onbeperkte macht kan wondren doen geschieden.
't Is 't aardrijk, waar 't geslacht des stervlings uit ontsproot,
En grootmoêrs beenders zijn de steenen uit haar schoot;
Die moeten we achter ons geblinddoekt van ons werpen.
Een godlijke inspraak schijnt my 't doorzicht op te scherpen.
De vrouw, hy-zelf, is nog in twijfel; maar de hoop
Vervult ze, en vleit zich met de ontbinding van dien knoop.
Zy gaan, bedekken 't hoofd, ontgord, en werpen steenen.
En (wie, zoo de Oudheid ons geen waarborg kon verleenen,
Geloofde 't?) kei voor kei lei al zijn hardheid af,
Werd week, en nam een vorm die menschlijk aanzien gaf,
Doch twijfelbaar, en als een standbeeld, half behouwen,
Waarin zich de eerste zweem der leden aan laat schouwen.
De zachter leemstof wordt tot spier en vezeldraân,
Waarin by 't rustloos hart de marm'ren aders slaan,
En 't hardre wordt gebeente, onbuigzaam als te voren;
En straks is alles tot een menschlijk ras herboren.
Het werpen van den man bragt mannensterkte voort,
De vrouw, van teedrer aart, een weeker menschensoort.
Hier zijn wy lijdzaam van, tot leed en zorg verwezen,
De harde stof ten blijk' waaruit wy zijn gerezen.
Al de andre dieren bragt nu de aard van zelve voort,
In velerlei gedaante, en van ontelbre soort,
Zoo dra 't nog natte slijk, door zonnegloed ontstoken,
Zich uitzette, en elks zaad in groeikracht uitgebroken,
Uit d' opgezetten grond als vruchtbren moederschoot
Een wasdom aannam die van lieverlede ontsproot.
Dus, als Egyptens Nijl in 't zevental van takken
Zijne aangevoerde slib op de akkers door laat zakken,
En weder in zijn kil geslonken, de aarde ontbloot,
Vindt de akkerman een tal van dieren in haar schoot,
Hier, half volmaakt of in hun vorming pas begonnen;
Daar, nog in de eiers: ginds als slijmstof saamgeronnen,
| |
| |
Ten halve levend, half nog ongevoelige aard,
Naar hitte en vochtigheid zich wel of kwalijk paart.
Want aarde en vuur, elkaâr door eigen aart weêrstrevend,
Vereend, broeit schepslen uit, door strijd der mengling levend.
Dus, nu de watervloed de moddrige aard doornat,
En nieuwe zonneschijn het moer gekoesterd had,
Bracht ze alle wezens voort in nieuwe en vreemde vormen,
Deels zwevende over de aarde en deels mismaakte wormen,
In weêrwil van zich-zelv. Dus had ze ook u geteeld,
Afgrijsbre Python, nieuw en schriklijk monsterbeeld,
Die heel een bergkling met uw wrongen hield omtogen,
Wen u de alziende God, door 's volks gekrijsch bewogen,
Met boog en schicht, dus verre op ongevaarlijk wild
En wapenloos gedierte in jachtvermaak gespild,
Bestookte, en als hy schier zijn pijlen had verschoten,
Met duizend wonden die van giftig zwadder vloten
In 't einde neêrlei tot bevrijding van 't Heelal.
Triomf! waarvan geen tijd de erinn'ring smooren zal,
Zoo lang het Pythiesch loof by 't roemrijk zegevieren
Eens overwinnaars kruin in 't renperk mag versieren,
En de eeuw herroept, als nog geen lauwrengroen bestond,
Maar eik of ander blad het schittrend hoofd omwond.
Geen blindling lot, maar spijt die 't hart ontstak der Liefde,
Wen Febus hoon dit wicht uit dartle trotsheid griefde,
Heeft Dafne, Peneus telg, tot de eerste vlam gemaakt,
Waarin de God des daags onbluschbaar heeft geblaakt.
Apollo, moedig op de zege, thands bevochten,
En met de frissche krans om 't blonde hair gevlochten,
Zag Liefde bezig zijn in 't spannen van den boog,
En riep: Verwaande knaap, wat nijpt ge 't mikkend oog?
Wat wilt ge? Aan ons behoort, dat wapentuig te voeren
Dat de aard met lijk by lijk van monsters kan bevloeren;
My, die den Python, wijd langs 't aardrijk uitgestrekt,
Met pijlen zonder tal en wonden heb bedekt!
Vernoeg u met de toorts waardoor ge een hart moogt branden,
En matig U niet aan wat voegt in onze handen. -
Kupido zegt hier op: Uw boogpijl treff' zijn doel;
De mijne zal zich u bewijzen door 't gevoel.
| |
| |
Wijkt alles voor uw schicht, 'k benijde u geen viktorie;
Maar, klimt uw roem zoo hoog, mijn boog heeft beter glorie.
Hy sprak, en klept zijn wiek, en wint Parnassus top;
En kiest twee pijlen uit, beide even scherp van dop,
Doch de eene ontsteekt de liefde en de andre doet haar vlieden.
Verguld is die ze ontsteekt, en niet om weer te bieden;
Maar de andre heeft de punt met ijskoud lood omkorst.
Dees drijft hy Dafne, en dien, Apollo door de borst,
Straks gloeit de God in 't hart, zoodra hem de eerste griefde;
En 't voorwerp van zijn gloed heeft afkeer van de liefde,
En streeft door heide en woud, met stijf-onbuigbren zin,
Het vluchtig voetspoor na der koele Jachtgodin.
Men ziet een maagdlijk snoer zich slingren door haar vlechten,
En 't half geschorte kleed aan knie en gordel hechten;
En nimmer vraagt haar 't hart, wat liefde of echt beduid'?
Haar vader spreekt vergeefs: Uw pligt is 't, dierbre spruit!
Gy zijt me een bruidegom die me als een vader huldigt,
Gy, telgen uit uw schoot en nageslacht, verschuldigd.
Zy bloost uit schaamte op 't woord, als om een euveldaad,
Terwijl ze om 's grijzaarts hals heur bevende armen slaat.
Mijn dierbre vader, zegt ze; ach gun my, heel mijn leven
In maagdenzuiverheid Diane na te streven.
Hy zwijgt: maar zoo veel schoons, zoo vele aanminnigheid,
Verbiedt hetgeen zy wenscht door ijdle drift misleid.
Apollo ziet ze en blaakt. Hy wenscht ze in d' arm te prangen,
En hoopt hetgeen hy wenscht, bedrogen door 't verlangen.
Zijn Godspraak faalt voor 't eerst in 'tgeen hy-zelf zich spelt;
En, als na 's maaiers oogst de stopplen op 't veld,
Of 't doornenbosch, hetgene, insluimrend by zijn waken,
De reiziger zijn toorts te zorgloos deed genaken,
Zoo gloort, zoo vlamt de God in lichterlaaie brand,
En stookt de onvruchtbre min door 't blaakrend ingewand.
Hy ziet de blonde lok langs hals en schouders zwieren:
Wat! zegt hy, mocht ze een hand die liefde draagt, versieren!
Hy ziet haar 't vurig oog, vervuld van starrengloed;
Den mond, waarvan 't gezicht zijn bruischen niet voldoet;
Haar zachte en poezle hand, en arm, en spichte vingeren;
Verbeelding roept daarby wat doek en kleed omslingeren.
Zy vliedt intusschen met een snelheid als de wind,
| |
| |
En hoort niet naar 't geroep van die haar brandend mint.
Toef, Nymf, dus schreeuwt hy, toef! wat poogt ge my te ontvluchten!
Geen wolf, geen roofgediert', voor lam of duif te duchten,
Vervolgt u. 'k Ben u niet ten vijand, neen ô neen!
Ach spaar u, dat ge u niet aan doornespits of steen
De blanke voeten kwetst, of neêrstort onder 't ijlen,
En ik tot de oorzaak word'! Leer, dierbre, leer verwijlen:
De grond, waar langs ge vliedt, is gruizig, ei geef acht,
Ik-zelf zal volgen met een zachter tred, ga zacht!
Doch vlucht niet eer ge weet wie u wenscht in te halen.
Ik ben geen herdersknaap, bewoner dezer palen;
Ik wei geen schapen, 'k mest geen runders op den stal.
Ken hem, wiens liefde, o Nymf, u niet onteeren zal.
My dienen Tenedos en Delfos priesterscharen,
Met Klaros, Paterée, op rook- en slachtaltaren,
En al wat is, of was, of zijn zal, spelle ik voor.
Mijn vader is Jupijn - geef, schoone, geef gehoor!
Door my klinkt lier en luit - mijn jagtboogpijl treft zeker;
Maar zekerder één pijl van Pafos minontsteker
Die dees mijn vrije borst doorboorde met zijn straal.
De kranke dankt aan my 't genezen van zijn kwaal.
Der kruiden kracht is me onderworpen; maar de liefde
Kent balsemkracht noch kruid waar ze eens den boezem griefde,
En my die de artseny heur heelingskracht gebied',
My baat in dees mijn nood mijne eigen heelkunst niet. -
Meer wilde hy; maar, door haar snelheid afgesneden,
Verbrak haar angstig vliên de niet volënde reden.
De wind ontblootte haar, en hief haar kleedren op,
Ontsnoerde 't vlottend hair, en elke hartenklop
Ontdekte op nieuw een schoon, in 't los gewaad verholen,
Waarin verliefde Apol verrukt scheen om te doolen.
Doch eindlijk strooit hy thands geen klacht meer in de lucht,
Maar volgt met door 't ontzag niet meer betoomde vlucht.
Gelijk de hazenwind langs de uitgestrekte heide
Een prooi ziet, en, de drift verwakkrend in hun beide.
Dees om behoudnis snelt en die om 't roofbezit,
Maar elk van hun om 't zeerst door hoop en vrees verhit,
Daar de een den vluchtling met den muil reeds denkt te vatten,
En de ander, siddrend zijn' vervolger tracht te ontspatten
| |
| |
En jammrend met een kreet van radeloos gehuil,
Zich uit de tanden scheurt van d' opgesparden muil;
Zoo is 't met Febus, zoo met Dafne. Hoop en duchten
Versnellen hem in zijn vervolgen; haar in 't vluchten.
Doch hy, die, zelf een God, met liefdesvlerken zweeft.
Is sneller, kent geen rust, eer hy verwonnen heeft.
Haar lokken zweven op zijn adem, en verwaaien,
Terwijl ze nu om 't hoofd, dan om de schoudren zwaaien;
Tot ze eindlijk, afgemat, en uitgeput van kracht,
Haar Vader aanroept tot betooning van zijn macht.
Mijn Vader, roept zy, help, zoo stroomgoôn iets vermogen!
Bestelp me, of laat my de aard verzwelgen voor uwe oogen;
Of, neem my 't haatlijk schoon dat dus aan 't oog behaagt. -
Zoo spreekt ze en wordt verstijfd. Een schors omvangt de maagd;
Heur hair wordt boomloof; en, dus smeekende opgeheven,
Zijn de armen takken die getroste bladers geven;
Haar voet, zoo vluchtig, blijft in de aarde wortelvast. -
Maar, toont heel 't lichaam niets dan bleekbestorven bast,
Ook dus blijft Febus liefde aan Dafnes naam verbonden;
Nog voelt hy 't kloppend hart in hout en schors omwonden,
En klemmende om heur stam en takken, drukt zijn borst
Met teedre kus op kus op de omgetogen korst.
Zy echter weigert zich aan zijne omhelzende armen. -
Neen, zegt hy, 't is genoeg, in zielverscheurend kermen,
Gy zult, is 't niet mijn bruid, voor 't minst in beemd en hof
De mijne zijn als boom met onverwelkbaar lof.
Gy zult mijn blonde kruin, mijn cyther, steeds versieren,
En overwinnaars by hun zegepraal lauwrieren,
Wanneer zy 't Kapitool bestijgen! gy, den boog
Der Cezars veiligen voor bliksems van omhoog;
En pronken, waar mijn hoofd in gouden lokken flonkert,
Met onverderflijk groen, door tijd noch weêr verdonkerd.
Hy zweeg. De lauwerboom knikt dankbaar op die taal,
En 't lot bekrachtigde die Godspraak t'eenenmaal.
't Arkadisch Tempe wordt door groenend woud omgeven,
Waar Peneus, van omlaag, zijn welbron uitgedreven,
Van schuimend water ruischt dat wolken schept van 't nat,
| |
| |
En berg en bosch en dal al bruischende overspat.
Hier woont, hier is 't verblijf, gevormd uit harde rotsen,
Waaruit hy 't Nymfental des veldstrooms onder 't klotsen
Der golven, wetten geeft, en, voor zijn throon vergaârd,
De mindre Vlietgoôn aan nog kleiner beken paart.
Den Sperchius, omringd met mast-, en popelboomen,
En d' ouden Eridaan, en andre grijze stroomen. -
Zy naadren, onbewust, hoe 't lijdend vaderhart
Geluk te wenschen of te troosten in zijn smart.
Doch Inachus ontbreekt, en in zijn grot gezegen,
Vermeerdert hy zijn stroom door milden tranenregen,
Zijn spruit beschreiende, zijne Iö, thands vermist,
Om wie zijn vaderhoop met vaderzorgen twist,
Onwetende, of zy leeft, of naar de onzichtbre streken
Des afgronds 't wisslend lot des levens is ontweken.
Doch Jupiter, als zy haar Vaders arm verliet,
Zag de overschoone maagd, weêrstond haar schoonheid niet,
En riep: Bevallig kind, wel waardig 't Hoofd der Goden;
Gelukkig, wien in de Echt uw hand word' aangeboden!
Ontwijk dees zonneschijn in 't koel beschaduwd bosch,
Terwijl 't hier brandt en smoort van Febus dagkaros.
Of, vreest gy 't wild gediert' dat schuilt in deze abeelen,
'k Geleide u aan mijn hand in 't dichtst der loofprieelen.
Een God is 't die in u heur schaduw leiden zal;
Ja, geen geringe God van 't eindloos minder tal
Der berg- of woudgoôn, neen: maar die als Opperkoning
En staf en bliksem voert in lucht en hemelwoning.
Ontvlied my niet! Want reeds, als voor zijn stem beducht,
Zag de ongelukkige om naar vrijplaats door de vlucht,
En reeds had ze in den schrik 't gevaarlijk oord vermeden,
Wanneer een donkre mist haar ophield onder 't treden,
Den grond aan 't oog onttrok, en hy in duistre nacht
Zijn zedeloozen wil aan haar ten uitvoer bracht.
Maar Juno middlerwijl zag met verwonderde oogen
De velden op dit uur met duister overtogen,
En dat die wondre mist uit stroom noch poelen sproot;
En zocht in arren moed naar heuren Echtgenoot,
Dien zy te dikwerf reeds op snoeperij betrapte
| |
| |
Wanneer hy 't scherpziend oog der wederhelft ontsnapte.
Zy vindt hem niet en zegt: Of 'k doe my-zelv te kort,
Of 't is op nieuw een hoon die me opgeladen wordt.
Zy daalt uit d' ether af, en maakt den dampkring helder;
Hy merkt zijne Egaas komst (geen bliksem ooit trof snelder)
En eer zy de aard betreedt, verandert hy de maagd
In de allerschoonste vaars die Tempes lustwei draagt.
Vrouw Juno ziet haar aan, en, van de spijt verbeten,
Vraagt, uit wat stal zy is, als veinzend niets te weten.
Jupijn verklaart ze uit de aard door wonder voortgebracht,
Om dat hy verdre vraag naar 't heerlijk dier verwacht.
Nu vraagt zy ze als geschenk. Afgrijslijk zielsbeproeven!
Hoe voelt hy 't weeke hart door zielsangst samenschroeven!
Wat zal hy? - 't Geen hy mint aan wreeden minnenijd
Opoffren? - Weigren, en verdacht zijn? - Bange strijd!
De schaamte houdt het veld. De liefde zou 't behouen,
Maar 't weigren deed die koe als meer dan koe beschouwen.
Hy schenkt ze, en Juno voor 't ontvreemden thands beducht,
Geeft ze Argus in zijn hoede, als waakzaamst voor de vlucht.
Dees had het hoofd in 't rond bezet met honderd oogen,
Slechts beurtlings, twee aan twee, door sluimring overtogen;
En de andren, al te saam oplettende op zijn wacht,
Slaan op 't betrouwde pand met zorglijk waken acht.
Steeds had hy 't in 't gezicht, van achtren of van voren;
En nooit werd ze uit zijn zorg, nooit uit zijn oog, verloren.
Hy weidt ze 's daags, en als de zon der kimme ontzijgt,
Sluit hy ze in ketenprang tot dat de morgen stijgt.
Zy weidt op heesterknop en bittre kruideryen,
En moet op harden grond haar leden nedervlijen
Waar zelfs geen handvol gras de steenige aard bespreidt,
En slurpt vermodderd nat met vuile onzuiverheid;
En, tracht ze om deernis d' arm naar Argus uit te strekken,
Geen arm bezit ze meer om deernis op te wekken.
Een klaaglijk rundgeloei verstrekt haar slechts tot klacht,
Verschrikkend door 't geluid, by 't kermen voortgebracht.
Zy koomt aan de oevers, waar ze in maagdelijke reien
Op Vaderlijken boord zich dartlend mocht vermeien,
Maar ziet haar hoornen in des waters spieglend glas,
En deinst verschrikt te rug van d' eens zoo dierbren plasch.
| |
| |
Geen veld- en waterstoet van dansende Najaden
Herkent ze aan welker zij' zy 't zuivre lichaam baden?
De Stroomgod-zelf herkent zijn dierbre dochter niet,
Als zij hem loeiend volgt en natreedt tot den vliet,
Of liefkoost, en 't gestreel zich opdringt van zijn handen;
Schoon 't vaderlijk gevoel hem woelt in de ingewanden,
Wanneer de ontstemde god haar luttel veldkruid biedt
En zy zijn vingren lekt en teder op hem ziet.
De tranen drupplen af, waarvan hare oogen leken;
Hoe riep ze om hulp en troost (vermocht zy slechts te spreken!)
En deed zich kennen, en den rampspoed waar ze in viel;
Maar woorden heeft zy niet. - Toch weet zy met den hiel
In 't saamgeschraapte stof haar ijslijke ongelukken
In lettren, onvolmaakt, maar leesbaar, uit te drukken. -
De Vader leest, en roept, ô Jammer! jammer! uit,
En, hangende aan haar nek, ô, zegt hy: Dierbre spruit,
Zijt gy 't dan? gy, die ik met zoo veel angstbeklemming
Gezocht heb, wijd en zijd! Was dit uw lotbestemming!
'k Vind u dan weder, maar tot eindloos zwarer leed,
Dan of de onzekerheid my vruchtloos zoeken deed! -
Gy zwijgt; gy andwoordt niet op 't vaderlijke kermen,
Maar diep verzucht die borst al loeiende in mijne armen.
Dit 's al wat gy vermoogt ten blijk van kindermin!
Reeds zwolg mijn teder hart de Vaderwellust in,
U in eens bruigoms arm naar 't huwlijksbed te leiden,
En uit uw zalige Echt op nageslacht te beiden.
Geen bruigom wacht u, neen; geen ander nageslacht
Dan loeiend rundrenras, wordt uit uw schoot verwacht!
Ach! waarom is 't my thands niet mooglijk, mijne ellenden
Door 't sterflot, 's menschen troost in jamm ren, af te wenden?
Hoe hard is 't als die deur, die vrijburg, voor ons sluit!
Dan strekt zich 't gruwzaamst wee tot in 't oneindige uit. -
Hy spreekt, en Argus met zijn glinsterkrans van oogen
Treedt toe en drijft haar weg, door 't klagen onbewogen,
En zet zich neder op een heuvel by den vliet,
Van waar hy heel den streek als wachter overziet.
Nu kan der Goden God dees overmaat van plagen
| |
| |
Niet aanzien, noch de wraak die de onschuld drukt, verdragen.
Hy roept zijn zoon, den telg der schoone Pleïas,
Beveelt hem Argus dood, en dees gehoorzaamt ras. -
Hy schoeit de vleugels aan zijn voeten, neemt zijn roede
Die sluimring aanvoert; - vindt den wachter by zijn hoede,
En bindt nu 't schoeisel af en legt zijn helm ter zij.
Alleen zijn staf blijft hem als herderswapen by.
Hier drijft hy geitjens meê, langs dorre heuvelklingen
Verspreid, en blaast zijn fluit. - De wachter hoort hem zingen,
En, door den klank vermaakt van 't zangrig elpenbeen,
Roept: Zet u aan mijn zijde op dees bemoschten steen.
Geen beter gras, dan op dit plekjen gronds gewassen!
Ook kan door 't loofverdek geen zon ons hier verrassen. -
Merkuur zit neêr, en houdt den wachter aan den praat
Tot de afgerende zon in 't Westen ondergaat,
En tracht door zoeten zang zijn nooit geslotene oogen
Te luiken door de kracht van 't slaaprig toonvermogen.
De wachter worstelt met een vreemde sluimerlust,
Nog wakend, maar zich-zelv' niet meer dan half bewust,
En vraagt naar d'oorsprong van het fluitjen, pas gevonden.
De God voldoet zijn wensch. -
- 't Was op de Arkader gronden
(Dus zegt hy), dat een schoone, als godheid van een vliet
Haar woning had, omringd van 't nog niet piepend riet.
Syrinx hiet ze, in het rond door haar bevalligheden
Beroemd, en als Godin gevierd en aangebeden.
Vaak had zy 't Saterdom van 't omgelegen veld
En 't minziek boschgeslacht, beschaamd te loor gesteld.
Zy volgde in 't jachtvermaak en 't maagdlijk kuischheidvieren
Diane, en plach (als zy) de wouden door te zwieren,
Omgord, en scheen die zelv, zoo 't onderscheid van boog
Door hoorn of gloeiend goud niet kenbaar ware aan 't oog.
Ja, nog werd ze op de jacht voor Febe-zelv genomen.
Eens zag de Veldgod haar. Met loof van denneboomen
Gekroond, kom riep hy, kom, gy nymf of woudgodin,
In de armen eens Gemaals, en offer aan de min! -
Hy sprak, maar bleef vergeefs op 't maagdlijk andwoord wachten:
Wat zou zy, dan den hoon van zulk een min verachten?
Zy vliedt, tot Ladons vloed haar dwars in 't vluchten stuit,
| |
| |
Waar Pan haar nastreeft, en reeds aangrijpt als zijn buit,
Maar voor de schoone maagd een rietbosch grijpt in de armen,
Waarin hy 't windgeblaas met droef geluid hoort kermen.
Hy staat verslagen by dit zoete halmgefluit,
En roept: Dit blijft my toch nog ovrig van mijn bruid.
Hier snijdt hy pijpjens van, verschil van tonen gevend,
En met een buigzaam wasch ten speeltuig samenklevend,
En noemt ze naar heur naam. -
- Nu ziet Merkuur 't gezicht
Des wachters overstelpt, en al zijne oogen dicht.
Hy zwijgt; de tooverroê van wouderbaar vermogen
Beroert nog eens de in slaap te saam gevallen oogen
En flux ontbloot hy 't staal en houwt het hoofd hem af,
En werpt hem van den steen, en geeft hem op aan 't graf.
Daar, Argus, ligt ge thands. Uw duizendtal van lichten
Blaakte uit, een enkle slag verwoest zoo veel gezichten.
Maar Juno plaatst ze uit trots met eigen rechterhand
Haar vogel in den staart, voor schittrend diamant.
Nu stuift zy op in woede, en roept de Razernyen
Om zich de onzaalge schoone in 't schuldloos hart te vlijen.
De onnoozle, als met een zweep het aardrijk omgejaagd,
Vliegt waar, heel 't aardrijk door, de moede voet haar draagt.
Gy Nijlstroom, eindlijk, waart de laatste plek der aarde
Waar de arbeid einden moest en zy heur eerstling baarde.
Hier kwam ze en boog de knie in 't welige oevergras,
En hief den hals omhoog zoo verr' die buigzaam was.
En, de oogen (die alleen!) ten hemel opgeheven,
Al loeiende in een wee ten hoogsten top gedreven,
Klaagt ze in een stomme taal aan Jupiter haar leed,
Die (schijnt het) wie hy mint in jammernood vergeet.
Hy valt zijne Echtgenoot, zich onverzoenlijk wrekend,
In de armen, vleiend, teêr, en om genade smeekend.
Laat, zegt hy, eenmaal af! ik hoon u nimmer weêr;
De Styx hoore en 't berouw en d'eed dien ik u zweer!
De Godheid wordt vermurwd, en Iö wordt herschapen.
Haar huid vertedert weêr; 't gebogen voorhoofdwapen
Valt af, haar mond versmalt, haar doorgekloofde voet
Maakt plaats voor 't poezle been, doorstraald van menschlijk bloed.
| |
| |
Haar rundermuil en oog verwisslen voor de schoonheid
Die 't maagdelijk gelaat met zoo veel glans ten toon spreidt.
Haar lichaam heft zich op, en niets van 't sneeuwwit rund
Blijft over, dan een blank, 't volmaaktste lijf vergund.
Nog spreekt zy niet, of vreest in 't spreken, nog te loeien,
En brengt slechts woorden uit die moeilijk samenvloeien.
Egypten biedt haar hulde als nieuwe Heilgodin,
En Epafus, als vrucht van 's Dondraars teêrste min,
Wordt nevens haar geëerd met tempels en altaren.
Met dezen opgevoed, gelijk in stand en jaren,
En op een Vader trotsch, beheerscher van de zon,
Benijdde en hoonde hem de dartle Faëton.
Hy, onverduldig, wijt dees Jongling 't waanziek roemen
Op wien hy t' onrecht met den vadernaam durft noemen.
Dees, diep getroffen door verweten logen, bloost,
En wijt Klymeen de spijt, als onderstoken kroost.
Mijn moeder, zegt hy, ja, ik moest dien hoon verbijten,
Ik-zelf, zoo moedig! ik, moet u deze oneer wijten.
Ja, 'k schaam me, en 't treft my diep, dat ik den smaad daarvan
En zwijgend dulden moest, en niet weêrleggen kan.
Maar gy, indien ik ben uit Hemelsch zaad gesproten,
Verklaar me uit wien uw zoon het aanzijn heeft genoten. -
Dus roept hy uit, en valt zijn moeder om heur hals,
En zegt: Zij mijn geboorte uit Merops waar of valsch;
Om hem, om de echt die eens mijn zustren moet verbinden,
Geef, geef me een zeker blijk, mijn vader uit te vinden. -
Klymene, 't zij geroerd door 't smeeken van haar zoon,
't Zij door haar zelfgevoel by toegedreven hoon,
Heft de armen naar omhoog en toont de zonnestralen.
Neen, zegt ze, by die glans die we op ons hoofd zien dalen,
Bevestig ik, mijn zoon, dat die ons ziet en hoort,
Dien ge áánschouwt, van wiens licht de morgenkim ontgloort,
Die Zon, - uw vader is. En, zoo ik logen spreke,
Welaan, dat hy ze op my met alle strengheid wreke,
My de oogen, nog dit uur, verblinde voor zijn licht,
En nooit my weêr bestrale of toeblinke in 't gezicht! -
Maar 't zal niet moeilijk zijn, hem in zijn Hof te aanschouwen,
| |
| |
't Is hier naby - Grijp moed! ik verg geen blind vertrouwen;
Ga derwaart, dat hy 't zelf met eigen mond erkenn',
Dat ik uit Hem-alleen uw blijde moeder ben. -
Terstond is Faëthon van blijdschap opgetogen,
En ademt voor geene aard maar voor de Hemelbogen.
Hy streeft door d'Ethioop, van 't zonnespoor geroost,
En zoekt zijns Vaders Hof in 't morgenwekkend Oost.
| |
Tweede zang.
't Paleis der Zon stond op verheven Hofkolommen,
Met schittring van pyroop en stralend goud doorglommen;
Van 't glanzig elpenbeen blonk kroonlijst beide en trans;
En 't dubble deurpaneel, van heldre zilverglans. -
Hoogst kostlijk was de stof, maar 't kunstwerk eindloos dierer:
't Had wakkren Mulciber tot bouwheer en versierer.
Hy dreef daar 't aardrijk met haar zee-omgolving op,
En 't draaiend welfsel van de heemlen in den top.
't Meir had zijn Goden en de Tritons met hun trompen.
Men zag er 't waterheir in 't golfgeworstel plompen,
Met Proteus, in een reeks van vormen wisselbaar,
En Egon, op de rug eens Walvisch, log en zwaar;
En Doris met haar kroost in dartle waterspelen
Heur groen en vlottend hair met zilvren handen streelen,
En droogen 't in den wind; als 't Zusterlijke kroost
Der zelfde Godheid, elk erkenbaar nagebootst.
Het aardrijk, van rivier en bosch en meir doorsneden,
Draagt Nymf, en Woudgoôn, by gedierten, volk, en steden,
En 's hemels teeknen, naar den Zonloop afgebeeld,
Op elke halve deur by zes aan zes verdeeld.
Klymenes zoon, het pad ter Hofzale opgestegen,
Treedt toe; maar 't blindend licht houdt hem in 't naadren tegen,
Waar Febus op zijn throon omstraald van 't esmeraut
In purpren staatsgewaad de wareld overschouwt.
| |
| |
Daar, naast hem, in hun rang, aan recht- en linkerzijden,
Staan dag en maand geschaard met jaar, en jaargetijden,
En eeuwen. Daar, de Lent, met nieuw gebloemte omkroond,
De Zomer, naakt in 't zweet, die gouden garven toont;
Met scherpe Herfst, vermoeid van 't ijvrig druivenplassen,
En Winter, 't hair en baard met sneeuw en ijs bewassen.
De Jongling schokt in 't hart om 't geen hy hier ontwaart;
En Hy wiens alziend oog op heel de schepping staart,
Vraagt: Wat is de oorzaak van uw reistocht naar uw Vader,
Mijn Zoon, mijn Faëton? treed onbekommerd nader. -
Hy andwoordt: Bron des lichts en Schepper van den dag,
En, gunt ge my dat ik u Vader noemen mag,
Mijn Vader! zoo Klymeen me uit uwe omhelzing baarde,
ô Geef me een blijk daarvan voor hemel en voor aarde,
En roei den twijfel uit die mijn geboorte omhult.
God Febus legt den glans die 't lichtpaleis vervult,
Van 't hoofd; zijn zoon treedt toe; en, dien in d'arm gevallen,
Neen zegt hy, 'k durf met u als mijner waardig brallen,
En vrouw Klymeen heeft uw geboorte niet verzierd.
Eisch welk bewijs gy wilt, dat ge uit mijn heupen wierdt.
'k Zweer 't by den Helpoel, voor mijne oogen nooit te aanschouwen,
Der Goden eed, en onverbreekbaar te onderhouen. -
Nog zwijgt hy naauwlijks of de Jongling heeft gevraagd.
Hy eischt, zijns Vaders kar van dat de morgen daagt
Te mennen boven de aard, tot waar hem 't West moog stallen.
De Vader schrikt, en wenscht zich 't aanbod nooit ontvallen!
Hy schudt het hoofd, en zegt: Vermeetle! uw roekloosheid
Maakt mijn belofte tot een even roekloos feit.
Ach mocht ik mijnen eed, dees eenigen, verbreken!
Maar hoor uws Vaders raad in 't Vaderlijke smeeken:
Sta af van zulk een beê, die noch uw jeugd betaamt,
Noch met de kracht uws arms (nog onvolwassen,) raamt.
Uw lot is sterflijk; maar onsterflijk 't geen gy vordert,
Ja meer dan 't Godendom door 't noodlot werd verorderd.
Wat elk zich voor laat staan, geen Godheid buiten my
Is voor den gloed bestand van 's Hemels gordelry.
De groote bliksemgod, de ontzachlijke albestierder,
Bestiert dees wagen niet, en wie der Goôn is fierder!
De weg, in d'opgang steil, streeft tot den hoogsten top,
| |
| |
Van waar ik-zelf somwijl met duizelenden kop,
Niet af durf zien, om weêr benedenwaarts te dalen,
Maar de allervastste hand de toomen in moet halen;
En Tethys-zelve, my verwachtende in heur kil,
Beeft dat ik over 't hoofd te pletter tuimlen wil.
Hierby koomt, dat het zwerk met onophoudlijk zwaaien
Als in een staâge kolk het firmament doet draaien,
Waartegen ik my steeds uit alle kracht verzet,
En opstreef tegen 't spoor van de algemeene wet. -
Stel dat ge 't leidsel greept; wat zult ge? - Zonder beven
Des ethers maalstroom, die u wegsleept, tegenstreven? -
Doch mooglijk waant ge of stad, of lustbosch, of paleis,
Of rijke tempelpracht te ontmoeten op uw reis? -
Neen, 't is een aaklig pad met felle boschgedrochten;
En, raakt ge ook 't spoor niet kwijt in 't zwaaien van de bochten,
Gy moet de hoornen door en 't dreigen van een stier,
Gespannen boog en pijl, en menig gruwzaam dier;
Hier d'open leeuwenmuil, daar 't nijpen van de scharen
Van kreeft en schorpioen, die elk hun wacht bewaren.
Ook is het wagenspan in 't vurige gareel,
Dat vlam en vonk en gloed uit neusgat blaast en keel,
Niet handelbaar voor u. Ik-zelf heb al mijn krachten
Van doen, als 't, eens verhit, den breidel durft verachten.
Mijn Zoon, ach! breng' mijn gunst u 't wis verderf niet meê;
En, daar gy 't nog vermoogt, verander deze uw beê.
Gy wilt een zeekren blijk dat ge uit my zijt gesproten;
Dien blijk hebt ge in de vrees eens Vaders voor zijn loten.
Lees, lees me in oog en hart de Vaderlijke zucht,
Voor 't dierbaarst, voor zijn Zoon, zoo innig teêr beducht.
Zie wat de wareld heeft voor schatten, eisch uit allen
Wat dierst, wat kostlijkst is, en kies naar welgevallen.
Ik weiger niets; maar dit, dit eenige...Ach laat af!
Geene eer is 't die gy vraagt, maar (dierbre) 't is een straf.
Wat prangt ge uw boezem aan den mijnen, onder 't hijgen?
Hou, roeklooze, ach hou op; gy zult uw beê verkrijgen,
Gy zult. Wy zwoeren by den Styx, en 't is gedaan:
Wat ge eischt, (en ge eischt het nog,) daar is geen keeren aan.
Hy zwijgt; de jongling blijft by 't opzet, wil den wagen. -
| |
| |
In 't eind de tijd verloopt, en duldt geen meer vertragen.
Zijn Vader brengt hem naar dat werk van Mulciber,
Van 't eêlst metaal gewrocht, en schittrende uit van verr'.
Van smijdig goud is de as waarom de wielen kraken,
Wier velgen zijn van goud, en zilver zijn hun spaken.
Het juk der paarden is van heldren chrysoliet
Met rijk gesteent' bezet dat gloênde vonken schiet.
En, daar zich Faëton in 't kunstwerk aan te staren
Verlustigt, bonst Auroor, ter slaapstede uitgevaren,
De purpren deur op, en 't roosverwig voorportaal.
De starren vlieden straks voor d' eersten morgenstraal,
Door Lucifer geleid die ze opsluit onder 't trekken.
Maar als zich kimme en trans met purpergloor bedekken
En 't maanlicht zich verbleekt tot flaauw ontluisterd geel,
Slaat Titan 't rosgespan door de uren in 't gareel.
Dit viertal, aan hun krebbe op ambrozijnvrucht azend,
En rook en vlam en vonk uit heeten adem blazend,
Door voedstring, morgenlust, en moedige aard verhit,
Beknabbelt en beschuimt het ratelend gebit.
Nu strijkt de Vaderhand des Jonglings oog en kaken
Met Goddelijke zalf tot wederstand van 't blaken,
Omhult diens lokken met de stralen van zijn hoofd,
En, met een diepen zucht, in 't harte half verdoofd,
(Het voorspook van den rouw hem al te dra beschoren):
Indien ge nu voor 't minst uws Vaders les wilt hooren,
Zoo spaar den prikkel, knel de teugels stijf, mijn Zoon!
Dus zegt hy, 't viertal is geen roede of zweep gewoon.
't Is driftig; arbeid is 't, hun snelheid in te binden.
Sla ook den streek niet in van de Oost- en Westenwinden,
Maar 't echte pad, dat schuins in richting uitgestrekt,
Van Kreeft tot Steenboks punt drie gordels overdekt.
Wijk van het Zuiden af, en tevens van het Noorden;
Hier ziet ge u 't spoor gemerkt in vastgestelde boorden;
En, dat zich aarde en lucht gematigd stoven moog,
Zweef niet te laag by de aard, noch door de lucht te hoog.
Te hoog, zoudt gy 't gewelf des opperhemels blaken;
Te laag, den grond, waar hy uw wielen mocht genaken.
Alleen het midden is u veilig. Neem 't Altaar
Aan de eene, en ook de Slang aan de andre zijde, waar,
| |
| |
Blijf tusschen in. 't Geluk moog verdre redding geven.
Dat, beter dan gy-zelf, kan zorgen voor uw leven! -
Doch, reeds betrok de nacht het uiterst van het West,
De tijd ontbreekt me, en 'k word ter dagreis voortgeprest.
Aanvaard den toom, of (laat uw hart zich nog doorweken)
Voor 't leidzeel, nog, mijn raad en siddrend Vadersmeeken,
(Nog kunt ge, en drukt den grond, geen hobblig wagenrad,)
En laat me, in veiligheid, mijn daaglijks zonnepad, -
Hy zwijgt. De Jongling, naauw volwassen, stijgt ten wagen,
En neemt de teugels aan met dartlend welbehagen,
En dankt zijn Vader, trots op 't afgestaan bestuur.
Maar 't viertal rossen snuift, en, gants in vlam en vuur,
Vervult het alles met gebriesch, en stoot de boomen
En grendels open, als van dolheid ingenomen. -
Onwetend van 't gebeurde en wie de toomen ment,
Ontsluit vrouw Tethys 't Oost. Doldriftig voortgerend,
Doorklieven zy en lucht en nevels onder 't springen,
En slaan de vleugels uit met geen geweld te dwingen,
Den wind voorby die langs de zelfde streken blaast,
Door mindre zwaarte dan gewoonlijk, nog verhaast.
Gelijk een zeehulk, niet beballast, onder 't varen
Geen zeekren streek houdt, maar gesold wordt door de baren,
Zoo hobbelt, schokt, en zwiert, als waar hy zonder vracht
De ligtbeladen kar, en voerman zonder kracht.
't Gespan gevoelt het, en, ter zijden uitgesprongen,
Deinst af, door geen geweld in 't rechte spoor gedwongen.
De Jongling schrikt, en kent den weg niet, en de schroom
(Al wist hy dien) lamt d' arm in 't voeren van den toom.
't Bevrozen Noord, ontzet een vreemden gloed te voelen,
Tracht vruchtloos om de hitte in 't zeenat af te koelen,
En de ingeslapen slang, verstijfd in 't hooge Noord,
Wordt heet, ontwaakt en gloeit, en ademt gal en moord.
Gy ook, Boöot (schoon loom), van doodsangst aangegrepen,
Tracht in verhaaste vlucht, uw wagen meê te sleepen.
Wanneer nu Faëton van 't hooge hemelspoor
Naar 't aardrijk afzag, en in duizling zich verloor,
Daar land aan land zich scheen voor de oogen saam te trekken,
| |
| |
Gevoelt hy zich 't gelaat van 't kille zweet bedekken,
By 't knikken van zijn kniên door onverhoedschen schrik,
En alles draait hem rond op 't eigenste oogenblik
In 't ongeregeld en hem 't lijf verbrijzlend hossen.
Nu wenscht hy, dat hy nooit zijns Vaders hemelrossen
Gezien, gevraagd had, of hun toomen aangevat,
Maar Merops, voor Apol, ten vader had gehad.
Geslingerd wordt hy als een pijnboom, door de winden
Geschokt wanneer Eool hun kluisters koomt te ontbinden,
En ze aan den wil van 't lot ten speelpop overlaat.
Wat zal hy? Groot is 't pad dat nog voor oogen staat,
Groot, dat hy afleî; en geen rugwaart is hem open.
Nu ziet hy uit naar 't West, helaas, met vruchtloos hopen,
En dan naar 't Oost; bedwelmd en raadloos, zonder kracht.
Hy laat den toom niet los, noch heeft hem in zijn macht.
Hy kent de paarden niet, die naar zijn stem niet hooren,
En 't sussen (poogt hy 't ook) by 't hollen, is verloren.
Ook ziet hy wijd en zijd veel wondren om zich heen
Van allerlei gediert', krioelende onder een.
Hier kromt de scorpioen, en schijnt met staart en scharen
Van zwadder overstelpt, hem dreigend toe te varen.
Hy ziet hem, en, of 't waar, door snellen schrik ontzield,
Ontglipt hem 't leidsel, dat hy slingrend nog behield.
De paarden voelen 't op hun lenden wapprend hangen,
En vliegen, nu 't gebit geen muil vermag te prangen,
Als heerloos, gants in 't wild, waar blinde drift hen jaagt,
Het veld der starren in, en, waar geen grond hen draagt;
Nu steigrend naar omhoog, dan stortend naar beneden,
En komen de aard te na, hun steiltens afgegleden.
De Maan ontzet zich dat heur broeder lager drijft,
En kringen zonder eind door 't ledig ruim beschrijft.
En wolk en nevel rookt, en denne- en eikenstammen
Waar klif of heuvel rijst, gaan smeulende op in vlammen.
De droogte splijt den grond van vocht en sap ontbloot,
En de oogst verschroeit zich-zelve, of dort in 's aardrijks schoot.
'k Zeg weinig: Steden zelfs vergaan met burg en wallen,
En Volken blaakren weg, in stuivende asch vervallen.
Ja, de Athos, Tmolus, Ete, en Taurus steenige aard,
En Ida, dor, maar toen door bron en beek vermaard,
| |
| |
Besneeuwde Rhodopé, en Etnaas vuurgloedkeeten,
En 't maagdelijk Parnas in mythervorm gespleten,
't Gewijd Cithéron, en de rotsige Kankaas,
En Pindus en de Olymp, ontzien van 't stormgeblaas,
En de Alp en Apennijn omtopt met nevelwolken,
Staan opgeborsten tot fornuis en helsche kolken.
Nu zag de Jongeling heel 't aardrijk in den brand,
En voelde 't roostren van 't hem ziedende ingewand,
En aâmde vuur voor lucht, en zag zijn kar ontglimmen,
Verstikkende in den rook van wederzijdsche kimmen,
Van zwarten nacht bedekt, onwetend waar hy is,
En, waar zijn rosgespan hem heensleepe, ongewis.
Toen heeft geblakerd bloed, naar buiten uitgedreven,
Aan 't Ethiopisch volk hun zwarten huid gegeven;
Toen droogde Libye uit, en vliet- en stroomgodes
Beschreide vliet en stroom en blonde hoofdhairtress'.
Efire zag Pirene, en Thebe Kadmus gronden,
En Argos Amymone in 't bruischend vuur verslonden,
En zelfs de breedste stroom verdroogde van den gloed:
De Xanthus, snelle Ismeen, en Erymanthus vloed,
En, die zijn waterschat in kronkels om laat dolen,
Meander, - en de Enfraat by Babels puin verscholen,
Met Ister, Thermodon, en Fazis. - Alfeus gloeit,
En 't goud dat in den Taag door geele golven vloeit.
Kaïsters zangsters, met Homerus heesch gezongen,
Verschroeien van den gloed in ademtocht en longen.
De Nijl vliedt henen naar des aardrijks versten rand,
En bergt het achtbaar hoofd onkenbaar weg in 't zand.
Met enkle stof vervuld zijn al zijn zeven monden;
En Rhijn en Rhône en Po ontdekt hun leêge gronden.
Ook hy wien 't Lot den staf van 's aardrijks oppermacht
Bestemde, Tiberijn, ligt in zijn grot versmacht.
Ja, alle grond splijt op, en door den scheur der reten
Wordt Pluto, op zijn throon naast Prozerpijn gezeten,
Door 't schichtig licht verrast. De breede zeekolk slinkt,
En ziet voort 't eerst de Zon die op zijn bodem blinkt.
Nu toont zich berg en dal, en heuvelen en kuilen
Waarin de visschen zich voor 't blakend weêr verschuilen.
| |
| |
Geen kromme dolfijn waagt een aâmtocht van de lacht,
En 't zeekalf zwijmt en sterft, waar hy de hitte vlucht.
Zelfs Nereus, Doris, en heur blanke telgen, zoeken
Een schuilplaats voor de hitte in dees verborgen hoeken.
Tot driewerf waagt Neptuun met grimmig boezemwee
En hoofd en armen op te heffen uit de zee.
Tot driewerf trekt hy ze in van 't onverdraagbre gloeien
Der lucht. Onze Aard nogthands by 't alverschroeiend broeien,
Daar bron en beek verkroop naar 't moederingewand,
Verhief tot aan den hals heur schedel in dien brand,
En dekte de oogen met de handpalm, angstig bevend,
En by dees bittre klacht met d'arm ten hemel strevend:
Verdiende ik dit? is 't, God der Goôn, op uw gezag,
Wat spaart ge uw bliksems dan? Verplet my met één slag.
'k Heb naauwlijks adem om dit te uiten, en de dampen
Verstikken my de borst. Voleindig deze rampen.
Zie, 't groeizaam hair my van den schedel afgeblaakt:
't Zijn vonken, wat ik zwelg, wat door mijne ooren kraakt,
En wat ik taste of grijp. Is dit de gunstbeloning
Verschuldigd aan mijn zorg en staâge dienstbetooning?
Dit, waar ge een vruchtbren schoot van moeder meê vereert,
Terwijl me en egge en ploeg door wond op wond verzeert,
En, heel den jaarkring door, de rug my wordt doorsneden
Om groente en loof voor 't vee, en graan voor land en steden,
En wierook voor altaar en outer, U ter eer'?
Verdiende ik 't, wat misdeed mijn broeder wien gy 't meir
Verdroogt, door 't wettig lot ten eigendom verkregen,
En van uw rijksgewelf nog verder afgelegen,
Ja, zoo ge of my of hem geen deernis meer betoont,
Heb deernis met u-zelf, en 't rijk waarin ge woont!
Zie rond: de heemlen zijn aan wederzij' ontstoken;
Vergaan ze, uw eigen Hof is ijlings doorgebroken.
Ook Atlas-zelf bezwijkt en houdt de ontstoken last
Des hemels naauwlijks op doorgloeide schoudren vast.
Vergaat de zee en 't land en 't hemelsch rijk der starren,
't Keert alles weder tot eens baierts klompverwarren.
Ontweldig gy wat nog behouden bleef, aan 't vuur,
En zorg voor 't overschot der lijdende Natuur!
| |
| |
Zoo sprak ze, en kon den damp niet doorstaan, waar ze in stikte.
En zonk met hoofd en hals terwijl ze in doodsangst snikte
Naar d' afgrond, of zy daar verkoeling vinden mocht.
Jupijn, van alle kant ter redding aangezocht,
En ziende Goôn en mensch en dier en kruid aâmechtig,
Betuigde, voor 't Heelal en al de Goden plechtig,
Aan Febus, brengt hy thands geen snelle redding aan,
Dat alles wat bestaat op 't vreeslijkst zal vergaan.
Hy geeft zich naar omhoog, van waar hy mist en wolken
Op 't aardrijk neêrstort uit verholen hemelkolken,
En donders voortbrengt, en zijn bliksempijlen schiet;
Maar wolk of regen ter verfrissching heeft hy niet.
Hy dondert, doet op eens uit de opgeheven vingeren
Op 's voermans hoofd en borst een bliksem nederslingeren,
En bonst hem met één slag en kar en leven uit,
En bluscht het vuur door 't vuur dat in de lucht weêrstuit.
De paarden schrikken, en, van schrik te rug gesprongen,
Ontsteigren 't juk, van toom en breidel losgewrongen.
Daar ligt nu wagenas en wielen, brok aan brok
Door één, aan splinters, en verbrijzeld door den schok,
En Faëton, in vlam, stort met ontwrichte leden,
En vormt een streck van licht in 't tuimlen naar beneden,
Niet anders dan somwijl wanneer een star verschiet,
Ons oog haar flikkring, schoon slechts schijnbaar, vallen ziet,
Hy wordt van d' Eridaan in vreemden arm ontfangen,
Die 't kille zweet des doods hem afspoelt van de wangen;
En 't Veldgodinnendom geeft aan 't Hesperisch strand
Een graf aan 's jonglings lijk nog rookend van den brand.
Zijn tombe sieren zy met deze Dichtrenregelen,
Die 't noodlot dat hem trof aan 't nageslacht bezegelen:
‘Hier ligt de wagenaar van 's Vaders zonnekoets,
Verplet, maar 't offer toch eens onbezweken moeds.’
De droeve Vader hield, vertwijflend neêrgebogen,
Zijn aangezicht omhuld, met bloedig schreiende oogen.
En, zoo 't geloofbaar schijnt, daar was op de aarde een dag
Waarop geen morgen rees, geen zoulicht nederzag.
Het was de ontstoken brand dien 's jonglings stoutheid stichtte,
(Dit wrocht het onheil goeds) die 's aardboôms kreits verlichtte.
| |
| |
Klymene stortte 't hart in razend jamm'ren uit,
Met opgereten borst in 't zoeken naar heur spruit,
Zijne afgescheurde leên, en doorgeknakte beenderen,
En vond ze in 't eind vergaârd door zucht van zijn beweenderen.
Hier zit ze neêr en plascht op 't marm'ren grafgeschrift
Een vloed van tranen uit, ter droevige uitvaartgift.
Niet minder offren hem de teedre Zonnelingen
(Zijn zusters,) tranen, die aan de oogen niet ontspringen
Maar aan 't verscheurde hart, by nacht en morgendaauw,
En slaan de boezems in heur wanhoop blond en blaauw.
't Was vierwerf dat de maan haar zilvren hoornen vulde,
En ze allen aan zijn graf haar zusterlijke hulde
Bewezen, om geen nacht, geen sluimring, nog gestaakt,
Als Faëthuse, de oudste, in de aarde als vastgehaakt
Verstijfde, en Lampeté die haar te hulp kwam streven,
Meê wortlende in den grond haar plaats niet kon begeven.
De derde, als ze in den schrik de handen sloeg in 't hair,
Rukt blaadren van heur kruin, en wordt geen arm gewaar
Maar takken van geboomt', terwijl zich lijf en leden
Van ondren op, allengs met boomschors overkleeden,
Die middel, buik, en borst, en schoudren overtrekt,
Met arm en handen naar den hemel uitgestrekt.
Nog opent zich de mond, en zucht, en roept Klymene.
Waartoe? - Ter hulp'? - Eilaas, dat zy heur kroost beweene
(Niets rest haar anders,) en het moederlijk vaarwel
Haar op de lippen drukke, en ze in heur armen knell'.
Nog vleit zy zich, de schors heur lichaam af te rukken
En 't uitgeschoten loof van tak by tak te plukken,
Maar 't bloed ontvloeit ze als uit een open lichaamswond,
En stort by druppels, maar onstelpbaar, langs den grond.
Laat af, roept elk van haar met hartbeweeglijk krijten,
Ons lijf is 't, moeder, en geen schors die ge af wilt rijten;
Maar 't is gedaan, vaarwel! - De bast schiet hooger op,
En sluit de lippen thands en stuit den harteklop.
De tranen vloeien toch, maar in de zonnestralen
Gestald, zijn barnsteendrop waarmeê de maagden pralen.
Ligurer Cycnus zag dit wonder siddrend aan,
Uw maagschap Faëton; maar dieper aangedaan
| |
| |
Door eensgestemde zucht dan bloedverwantschaps banden,
Verliet en lei hy staf en rijkszwaard uit de handen,
En vulde d' Eridaan, en 't door het Zustrental
Vermeerderd bosch, met klacht en kermend rouwgeschal;
Doch, straks verflaauwt zijn stem. Zijn hair ontaart in pluimen,
Zijn vingren, overvliesd, doen 't ruischend water schuimen,
Zijn hals verlengt en kromt, en Cyenus wordt een zwaan,
En neemt een breede neb, en flaauwen treurtoon aan.
Hy stijgt niet hemelwaart, maar schuwt Jupijn te naderen,
Wiens onverdiende slag nog ratelt door zijne aderen,
En vreezende voor 't vuur, de straf van Faëton,
Kiest woning in de aan 't vuur weêrstrevige aderbron.
Intusschen diep bedroefd, van 't jammer neêrgeslagen,
Ontrekt zich Febus nog aan rossen, toom, en wagen,
En, als wanneer hy zich verduistert voor 't gezicht,
Betrokken, schuwt zich-zelf en 't van hem stralend licht.
Hy voegt by vadersmart een innig zielsvergrimmen,
En weigert de aard', de baan des hemels op te klimmen.
'k Sleet (zegt hy) lang genoeg, een leven zonder lust,
'k Beklaag een arbeid die noch dank behaalt noch rust.
Laat thands al wien 't gevalt, den Zonnewagen mennen;
Of zoo heel 't Godendom zijne onmacht moet erkennen,
Jupijn bestijg' hem zelf, en leer' voor 't minst verstaan
't Geen 't inheeft, my een zoon met bliksems neêr te slaan!
Dan zal hy, grijpt hy eens de teugels aan dier rossen,
Ervaren wen ze in 't wild met kar en voerman hossen,
Of 't zulk een misdaad zij, en die den dood verdien',
Wanneer geen vreemde hand die teugels kan gebiên.
Dus sprekend vloeien al de Goden saam. en smeeken
Dat hy 't verschrikt Heelal geen daglicht late ontbreken.
Jupijn-zelf voegt gebeên by drang van 't Rijksgezag,
En pleit zich vrij van schuld by 't geven van den slag. -
Vermurwd hereent de God zijn nog verschrikte paarden
Die met verwilderd oog nog angstig om zich staarden,
En straft ze met den zweep en prikkel; dubbel wreed,
Als die hun 't onheil van zijn Faëton verweet.
| |
| |
Jupijn zag middlerwijl des hemels ruime wallen
Zorgvuldig na, wat krank, verwrikt ware. of vervallen,
En als hy 't alles gaaf en onbeschadigd vond,
Schouwt hy, en 't aardrijk, en des menschdoms arbeid, rond.
Arcadië echter bleef nog de eerste van zijn zorgen:
Hy riep er beek en bron, van schrik in de aard verborgen,
Te rug, en gaf d' aan 't vuur nog pas onttrokken roof
't Verdorde veldgroen weêr en weggeplonderd loof.
Hier voelt hy door een nymf zich 't oog en hart verrassen.
Nooit greep zy spille of klos als maagdenvingren passen,
Nooit gaf ze op hulsels acht, maar droeg de blonde vlecht
In 't maagdlijk snoer, en 't kleed in gouden gesp gehecht,
En nam de jachtspriet nu, dan pijl en boog in hande.
Diane volgde zy, waar die den boogstreng spande,
En geene van 't gevolg der vlugge jachtgodes
Was dierbrer aan het hart dier kuische meesteress'.
Maar alles gaat voorby. De heete middag blaakte,
Als ze in een boschjen school, 't geen nooit eene axt genaakte.
Hier legt ze en pijlbus en ontpeesden jachtboog neêr,
En vlijt zich op den grond by 't maagdlijk veldgeweer.
Vermoeid en eenig, ziet haar 't Opperhoofd der Goden
En zegt: Hier immers is geen diefstal my verboden;
Mijn Gà verneemt het niet, of zoo zy 't ook ervaart,
Dit is me een scherp verwijt en grimmig aanzien waard.
Straks weet hy aan Diaan gestalte en kleed te ontleenen,
En roept: Mijn jachtvriendin, waar vloodt, waar weekt gy henen?
De maagd rijst op, en zegt: Godesse, wees gegroet
Van de u gehechtste en trouwste uit heel uw maagdenstoet.
Hy lacht, en drukt de maagd een blijkus op de lippen,
Maar als geen maagd betaamt haar mond te doen ontglippen,
Een kus van louter vlam die meer dan maagd verraadt,
Terwijl hy d'arm met drift om heuren boezem slaat.
Ze ontzet, en wederstaat, zoo veel haar 't weêrstand bieden
Slechts doenlijk is daar zy zijn arm niet weet te ontvlieden,
En Juno, zoo zy dit gezien had, waar verzacht;
Maar Jupiter weêrstaan is boven alle kracht.
Hy overwint, en stijgt verwinnaar naar den hoogen.
En zy! thands heeft ze een haat voor 't veldgroen ingezogen,
En vliedt geboomt' en bosch, 't geen tuigt van 't geen zy leed,
| |
| |
Terwijl zy pijlbus, boog, en ach! zich-zelv, vergeet.
Diane, met haar rei langs Menalus getogen,
Verschijnt, op jachtroof fier, de onzaalge thands voor oogen
En roept ze. - En ach! zy vlucht op 't hooren van die stem,
Bevreesd dat Jupiter ze op nieuw in de armen klemm'.
Doch neen! ze ziet ze omstuwd van vlugge jagerinnen
En voegt zich by dien stoet; maar ach! verward van zinnen,
Vol angst dat ze elk door 't oog de onteerde maagd verraad:
Hoe zwaar is 't, een vergrijp te heelen op 't gelaat!
Zy treedt niet, als zy plach, de Jachtgodin op zijde
Noch heel den stoet aan 't hoofd, in arglooze onschuld blijde,
Maar bloost om 't voorhoofd, en slechts de onschuld van Diaan
Belet, dat zy 't gebeurde uit blijken kan verstaan.
De Nymfen speuren 't toch, wat oog en kleur ontdekken.
De maan mocht achtwerf nu haar horens samentrekken;
Wanneer de Jachtgodes, geblakerd van de Zon,
De koelte zocht in 't bosch by 't ritslen van een bron,
En 't uiterst van den teen aan 't kabblend water koelde.
Hoe lieflijk, riep zy uit terwijl haar 't nat bespoelde!
Welaan, ontkleeden we ons, wy zijn hier gants alleen,
En baden we in dees beek de moêgejaagde leên. -
Kalisto bloost, terwijl al de andre zich ontblooten,
En aarzelt; - uitgeschud voor 't oog der speelgenooten,
Ontdekt zich 't schenden van haar kuischheid, hoe zy poog
't Gezwollen lichaam te verbergen aan het oog.
Van hier, roept Cynthia van gramschap ingenomen,
Onkuische! ontreinig gy noch ons noch deze stroomen.
Vrouw Juno zwol sints lang van de opgevatte spijt,
Maar stelde 't wreken uit tot meer geschikten tijd;
En thands was Arkas uit dit overspel geboren.
Dit, zegt ze, ontbrak dan nog aan 't geen my was beschoren,
Een bastaart, tot bewijs van d' openbaren hoon!
Doch - wacht geen strafloosheid voor dat verleidend schoon
Waardoor ge de Echtkoets van een Godheid aan durft randen.
Zy grijpt de schoone in 't hair, die vruchtloos de elpen handen
Ten hemel opheft, maar dus smeekende uitgestrekt
| |
| |
Tot klaauwen krommen ziet, met borstlig hair bedekt,
Daar de aangename mond, vervaarlijk opgespleten,
't Afgrijslijkst fel gebit doet blikkren door zijn reten,
En (dat geen smeeken ooit de wraak vermurwen mocht,)
Geen klank dan 't grommen vormt van 't vormloost boschgedro cht.
Dan, welk een plompe leest haar 't lichaam bleef omhullen,
Beerin, bleef haar 't gevoel der menschlijkheid vervullen,
En uitte zich in 't oog, dat hemelwaart gericht
d' Ondankbren Jupiter van 't geen zy lijdt, beticht.
Ach, dikwerf deed de vrees haar 't eenzaam woud begeven,
En jageres, ter jacht, voor eigen jachtstoet beven.
Vaak siddert ze op 't gezicht van beer en wolvenras,
Vergetel van zich-zelve en wie haar Vader was.
Onwetend van den schoot die 't licht hem heeft gegeven,
Staat jager Arkas daar, in de eerste bloem van 't leven,
Die, daar hy 't wild gediert' zijn netten spant in 't bosch,
Zijn moeder daar ontmoet in haar onkenbren dosch.
Ze ontzet, en 't starend oog op dees haar zoon geslagen,
Herkent hem, maar, beducht hem afschrik aan te jagen,
Blijft ze onbeweeglijk; hy, bevangen van de vrees,
Grijpt om zich, zet in drift een jachtpijl op de pees,
En kromt den taaien boog om haar door 't hart te booren.
U voegde 't, Jupiter, die moederslacht te stooren;
Gy rukt hen beide met een wervelwind omhoog,
En geeft ze by 't gestarnte een plaats aan 's hemels boog. -
Maar Juno zwelt van spijt, in 't wreevlig hart verbitterd,
Dat wie zy doodlijkst haat, aan 't stargewelfsel schittert,
Zy daalt naar Tethys in den boezem af der zee,
Barst onverduldig uit, en klaagt heur hartewee
Aan vader Oceaan by d' oorsprong aller stroomen.
Een ander heeft mijn plaats ten hemel ingenomen,
Dus zegt ze, en 'k vlucht tot u. Mijn komst bevreemde u niet,
Wanneer ge 't nieuw gestarnte aan 't nachtgewelfsel ziet,
Het ledig vak om de as, tot dus verr' steeds in 't duister,
Doorwandlende in zijn zwaai met nieuwgeschapen luister.
't Waar vreemd, bracht elk, voor eer, my geen verachting toe,
Die door 't vervolgen-zelf mijn haters bloeien doe.
Zie daar, wat ik vermag; ik, 's hemels Koninginne!
| |
| |
'k Ontneem haar, mensch te zijn, en 't maakt haar tot Godinne!
Doch leg ze in 't vroeger schoon de afschuwbre diergrijns af;
Ja, geef Jupijn haar deel aan 's hemels scepterstaf;
Gy, wilt ge uw voedsterling een blijk van liefde schenken,
Verbiedt uw blaauwen vloed haar zevenstar te drenken,
En drijft de onteerde met heur dartlen hoerenprijs
Van 't zuivre water af, uw vriendschap ten bewijz'! -
Zoo spreekt ze, en doet een oog dat zwijgend kan bevelen
In de overredingskracht van toon en lippen deelen. -
De Zeegoôn willigen haar beê gereedlijk in.
Nu streeft het paauwgespan der fiere Luchtvorstin
Door wolk en ether heen, versierd met Argus oogen.
Ook werd de eerst blanke raaf met gitzwart overtogen:
Want voormaals pronkte hy in zilverblanken dosch,
De zuivre duif gelijk van Venus praalkaros
Of kromgehalsde zwaan die dartelt op de vloeden,
Of dien, wier waakzaamheên het Kapitool behoedden.
Hemonië droeg op Koronis schoonheid roem,
Zoo lang ze in kuischheid praalde als ongerepte bloem,
Maar Febus vogel, die haar zuiverheid zag schennen,
Vloog tot hem, als de kraai hem inhaalde op zijn pennen
En nariep: Blijf, en zwijg, en breng geen onheil aan!
Gy kent me, en hoe die trouw my eenmaal is vergaan.
Minerf dacht Erichtoon (hem, moederloos geboren!)
In dichtgevlochte teen voor 't licht des daags te smooren,
En gaf 't versloten pand aan Cekrops dochtrentrits,
Om nooit een oog te slaan op dees geheimenis.
'k Zat, op een olmentak in 't dichte loof versteken,
Te spiên of ze ook dien plicht nieuwsgierig mochten breken.
Twee zusters hielden zich in trouw en eed bestand;
De derde ontdekt de korf met onbesuisde hand.
Nu ziet men 't kind, half draak. Ik melde 't aan Minerve,
En de ongunst der Godin is 't loon dat ik verwerve,
Ja, 'k zie 't gebroed der nacht mv boven 't hoofd gesteld.
Dit leere u, dat ge nooit gehate tijding meldt!
Doch immers, 'k heb my-zelv niet aan haar opgedrongen;
Zy heeft me in hare dienst door gunst op gunst gedongen.
Want Vorst Koroneus was mijn vader. Konings-spruit,
Vroeg wat aanzienlijk was in 't ronde, my tot bruid.
| |
| |
Doch schoonheid wrocht mijn ramp. Want wandlend langs de stranden,
Deê de opslag van mijn oog des Zeegods hart ontbranden:
Hy zoekt me als minnaar aan, en - eindlijk - pleegt geweld.
'k Ontvlucht; hy volgt me; en, heel den oever langs gesneld.
Roepe ik tot Goôn en mensch. Maar niemand hoort mijn kermen.
Minerve, alleen als maagd, wil zich der maagd ontfermen,
En, daar ik de armen wring in radelooze vlucht,
Omkleedt me veêr by veêr en heft my in de lucht.
Ik poog 't belemm'rend kleed ter schouder af te smijten,
Maar reeds was 't vederbosch; mijn boezem op te rijten,
Maar 'k had geene armen meer noch boezem van een maagd.
Ik vlie', maar 't is de lucht, geen grond meer, die my draagt.
'k Werd vogel, en Minerv' tot medgezel gegeven.
Dan ach! wat is my de eer, in haar gevolg te zweven,
Zoo Nyctiméne, onteerd, en lichtschuw voor den dag,
My uit mijne eerplaats, uit haar gunst, verdringen mag!
Vernaamt gy de ondaad niet waar Lesbos van gewaagde,
Van deze onzaalge die haars Vaders bed belaagde?
Thands vogel, schuwt zy 't licht, van 't zelfverwijt doorknaagd,
En steeds, van al wat leeft heel 't luchtruim doorgejaagd?
De Raaf zegt: Neem gy dit ten voorspook voor u-zelven:
Ons lust geen nachtgeheim van toekomst op te delven.
Hy gaat, en meldt zijn' heer waar hy Koronis vond.
Verschrikt werpt dees laurier en cyther op den grond,
En oog en kleur verschiet door mengling van ontroering.
Nu bruischt en kookt hem 't bloed in felle driftvervoering;
Hy grijpt zijn wapens, spant de boogstreng, en de schicht
Boort door den boezem heen, waar al zijn heil aan ligt.
Die borst, zoo dikwerf aan de zijne in klemmende armen
Geklonken! - 't Is gedaan; hy hoort het snikkend kermen,
Daar zy den scherpen pijl van uit de wonde scheurt,
En 't bloed den angel volgt en 't blanke lijf miskleurt.
'k Mocht, zegt ze, ô Febus, aan uw wraak ten offer storten;
Maar 't schuldloos wicht verdiende uw gramschap op te schorten.
Nu sterft het met me, en ach...! Zy zwijgt en is niet meer.
Thands breekt Apollo 't hart, en, trapplende op 't geweer,
Verfoeit de felle straf, zijn onvertogen woeden,
| |
| |
't Gehoor dat hy verleende, en zelfs zijn schuldvermoeden;
Vooral, den vogel die hem 't misdrijf kennen deed,
En d' al te vluggen pijl, rechtvaardig ja, maar wreed.
Hy neemt de stervende in zijn arm, met vruchtloos pogen
Tot heeling, maar te laat voor 't Godlijkst kunstvermogen:
En als hy nu in 't eind de houtmijt bouwen ziet,
Verzucht hy (schreien toch vermag een Godheid niet,)
Niet anders dan wanneer het zoogkalf onder de oogen
Der moeder neêrploft van den hamerslag, in 't zogen,
En loeit zijn droefheid by 't gestrooide reukwerk uit.
Hy geeft den laatsten kus aan de al te dierbre bruid,
Doch duldt niet dat zijn zaad ten prooi' worde aan de vlammen,
Maar rukt het uit het vuur der gloeiende eikenstammen,
En draagt het dierbre pand naar wijzen Chirons grot,
En toont in 't raafgebroed de gramschap van een God,
Dat, voor 't begeerlijk loon waarop het aanspraak maakte,
Zijn blanken vederpraal voor heilloos zwart verzaakte.
De Paardmensch middlerwijl, dien eedlen zorg getroost,
Is op een kweekling fier van 't Hemelsch Godenkroost,
Wanneer, daar hals en schoft van 't goud der manen blinken,
De schoone Ocyroë te viervoet aan komt klinken,
Zijn dochter, dierbre vrucht van zijn Karicloos schoot.
Te min was 't haar, dat zy haars vaders les genoot;
Zy wist het diep geheim van 't noodlot na te sporen.
Zy zag 't gevoedsterd wicht, en, van den God aan 't gloren
Dien ze in haar boezem droeg: Groci, riep ze in geestdrift uit,
Ten zegen van 't Heelal, doorluchte Godenspruit!
Veel wordt u 't menschdom eens verschuldigd in zijn lijden,
Wanneer gy 't bleeke heir der kwalen zult bestrijden,
En zielen wederbrengt in 't lichaam...Hemel ach!
Slechts eens, en tot wat prijs! Door 's Grootvaârs bliksemslag
Geveld, en weêr een God, en weêr in 't sterflijk leven! -
En gy, mijn Vader, meê der sterflijkheid ontheven,
En, eens geboren om door eeuw aan eeuwen heen
Te leven, maar de dood afsmeekende in 't geween
Als 't addren-gif zich in uwe aadren uit zal storten
Tot u de Zustrentrits des levens draad zal korten -!
| |
| |
Meer wilde zy, maar zucht, in tranen half versmoord.
Het noodlot snoert mijn tong, dus vaart zy siddrend voort:
Ach! beter ware 't my, geen toekomst in te dringen!
Die kennis staat te duur voor haat der Hemelingen.
Reeds, dunkt me, ontvalt me en vorm en 't uiterlijk van mensch;
Reeds is my 't gras des velds en 't draven al mijn wensch,
En 'k worde een snuivend ros. En waarom, ô mijn Vader?
Gy, schoon op paardenhoef, zijt mensch en paard te gader.
Dus sprekend, wordt reeds 't laatst dier rede niet verstaan;
Geheel de spraak verwart, en neemt iets brieschends aan,
En, na een korte poos is 't enkel brieschend blazen,
En 't lichaam buigt zich neêr om veldhalmkruid te grazen.
Haar vingren groeien saam met hoefhoorn overdekt;
De mond verwijdt, de nek wordt krommende uitgestrekt,
Van paardenmaan omzwierd: gelaat en stem verdwenen,
Een staart ontspringt haar lende, en brieschend vliegt zy henen.
Het kroost van Filyras riep Febus vruchtloos aan:
Want Jupiters besluit wordt niet te niet gedaan;
Ook was die God van gunst naar elders heen geweken,
En woonde in Elis en Messanes vruchtbre streken.
De lendenen omgord met ruige lamm'renvacht,
Omgreep zijn hand den staf van herderlijke wacht;
Zijne andre hield de fluit, gekleefd uit zeven rieten.
Dus zag hy dag voor dag onachtzaam henen vlieten,
En 't rundvee grazen waar hun lust hen voeren mocht,
Als Majaas zoon ze zag en wegdreef in een krocht.
Dees diefstal zag geen mensch dan Battus, grijs van hairen,
Die Neleus merriestoet in 't weiden moest bewaren.
Dees tuige vreesde hy, en sprak hem minlijk toe:
Zoo iemand vraagt naar 't vee dat ik verweiden doe,
Zeg, dat ge er niets van weet; en, om uw dienst te lonen,
Ontfang dees koe, waar ik mijn dank meê wil betoonen.
Hy andwoordt: Heb geen vrees; veeleer zal deze steen
Vermelden 't geen ik zag; ga onbekommerd heen.
Dit zegt hy, wijzende op een steenklomp, daar voor oogen.
Merkuur vertrekt; maar keert, doch anders aangetogen
En met eene andre stem en uiterlijk, en vraagt:
Zeg, landman, of gy hier geen rundren drijven zaagt,
| |
| |
En 'k zal u dezen stier met deze melkkoe geven.
Dit loon beweegt hem straks. Door hebzucht aangedreven,
Ja, zegt hy, ginds in 't woud heeft iemand hen verweid.
De zoon van Maja lacht, maar in verbolgenheid:
Trouwlooze, durft ge my dus aan my zelf verraden,
Dus spreekt hy, wees dan steen, met eigen vloek beladen!
Op 't woord vervormt de boer, en, werklijk blok van steen,
Strekt hy 't metaal ten toets door alle tijden heen.
De Godenbô roert thands de vleuglen aan zijn voeten,
Om uit een hooger lucht Minerves lust te groeten
En 't koel Lyceesche bosch. De Atheensche maagdenschaar,
Met korfjens op het hoofd in staatlijk feestgebaar,
Bracht Pallas offer toe. Hy zag den stoet in 't vliegen,
En bleef bewegingloos zich op zijn vlerken wiegen,
Of zweefde al weemlende om dit schouwspel af en aan.
De havik pleegt aldus zijn vlerken uit te slaan,
En, aangetrokken door de rookende ingewanden
Terwijl de priesters 't vuur des offers doen ontbranden,
Met d' uitgerekten hals en snavel uitgestrekt,
Den roof te omzwieren die zijn vraatzucht tot zich trekt.
Zoo, en niet anders, in bewondring opgetogen,
En met op 't maagdlijk schoon beweegloos starende oogen,
Wendt Majaas vlugge zoon zich door de Atheensche lucht,
In kringen om en om, als duizlende in zijn vlucht.
Gelijk de morgenstar by andre starren flonkert,
Of Febes zilvren schijf die morgenstar verdonkert,
Wanneer ze aan 't hemelheir 't azuren veld ontsluit,
Zoo verr' blinkt Herze by alle andre maagden uit,
En is by d' ommegang 't sieraad der plechtigheden.
Merkuur aanschouwt de schoone: een schok doordringt zijn leden,
En, even als het lood van uit des slingraars hand
Gedreven door de lucht van lieverlede ontbrandt,
Zoo vliegt zijn borst in gloed. Hy daalt van uit den hoogen,
En strijkt zich 't kroezend hair van 't voorhoofd en uit de oogen,
En schikt den luchten dosch die om zijn schouders zweeft,
En net de purpren broos, van 't voetzand overkleefd,
En gouden slangenstaf, slaap wekkende en verstoorend;
Thands van zijn vonklend oog met dubblen luister glorend.
| |
| |
Drie kamers paalden in het Hofgebouw aan één,
Met schildpad rijk versierd, en blinkend elpenbeen,
En wat de weelde schiep tot lust of praalvertooning.
De linkerzij' verstrekte Aglauros tot haar woning,
De rechter, Pandroso. In 't midden van die twee
Was Herses stil verblijf en kuische legersteê.
Merkuur, de woning vreemd, verscheen ter linkerzijde,
En meldt zich. 'k Ben de God die lucht en wolk berijde
Als Hemelpostbode en God Jnpiters heraut,
En (zegt hy,) hier aan u zijn hartsgeheim vertrouwt.
't Is Herse om wie ik thands de blaauwe nevels kliefde;
Gy die haar Zuster zijt, begunstig gy mijn liefde.
Aglauros ziet den God met de eigenste oogen aan,
Die ze onlangs op 't geheim van Pallas durfde slaan,
Ontzegt hem onbeschaamd den toegang tot haar woning,
En eischt een berg van goud voor alle dienstbetooning.
Dit ziet de Krijgsgodin die nog in 't harte wrokt;
En, met een diepen zucht die borst en Egis schokt,
Herdenkt zy 't oud vergrijp wen zy 't geheim ontdekte,
En ducht, zoo ze ooit den God een liefdedienst verstrekte,
Dat haar zijn dankbaarheid mocht vrijen voor de straf.
Zy daalt naar 't hol der Nijd tot 's afgronds ingang af:
Die duistre krocht, waar zon noch zuivre lucht genaken,
En, in onlijdbre kou', noch licht noch warmte blaken.
Zy blijft aan d' ingang staan, een ruwe rotskloofschenr;
En, met de punt der speer, bonst hevig op de deur,
Tot deze ontsluit. Zy ziet het gruwbre monster zitten
Op adders knaauwend, die haar 't ettrend bloed verhitten,
En keert met walging 't oog van 't aaklig voorwerp af.
Het spook verheft zich uit zijn half verteerden draf,
En treedt, maar wagglend, traag, de maagd een voetstap tegen,
En zucht, maar met dien zucht op nieuw ter neêr gezegen.
De bleeke schrik zweeft in de doodsverf op 't gelaat;
't Vermagerd lichaam beeft en slingert waar zy gaat;
Haar gluipend oog is dof; verrot zijn mond en tanden;
En groene gal rispt op uit borst en ingewanden.
Geen lach vertrekt haar mond dan als een ander lijdt;
| |
| |
Geen slaap bekruipt haar oog, van staâge zorg en spijt;
Zy kwijnt van andrer wel-, belacht hun kwalijk-varen,
En kent genot noch rust, dan pijn en zielbezwaren,
Maar is zich-zelv ten beul. - Minerv' die haar verfoeit,
Eischt dat ze door haar gif Aglauros hart ontgloeit.
Dus wil ik 't, zegt ze, en wordt van 't aardrijk opgeheven.
Zy, die by 't flaauwe licht de Godheid heen ziet streven,
Gromt binnens monds, en neemt haar doornenstaf ter hand,
En treedt in zwarte mist, en dort het vruchtbre land
Waarheen ze een voetstap zet; sloopt huizen, steden, volken,
Met d'adem dien zy blaast, aan de onderaardsche kolken
Ontleend. Zy naakt in 't eind Minerves burcht en stad,
Verheerlijkt door de vreê, geleerdheid, kunst, en schat;
En, niets beschreienswaard hier vindende aan te schouwen,
Kan naauwlijks van den spijt haar tranen wederhonen;
Maar, als ze in 't slaapvertrek van Cecrops telgen treedt,
Volvoert heur last en strijkt heur kankrend hartenleed
Met zwart-ontvleeschde hand langs blanke borst en longen,
Terstond van 't zwaddergift haars ademtochts doordrongen.
Zy stelt haar in den slaap heur zusters heerlijk lot
Voor 't oog, en 't hoogst geluk, de liefde van een God!
Een God, wiens lijfsgestalte en welgevormde leden
't Gevoelig maagdenhart tot lenig wasch mag kneden;
Terwijl ze en dag en nacht in boezemangst verkwijnt,
Verdwijnende als de sneeuw die 't zonnelicht beschijnt,
Of uitgaande als een vuur in distlen aangestoken,
Dat vonklend zonder vlam en smeulend blijft verrooken.
Vaak wenscht ze om door de dood de felle pijn te ontvliên
Van Herse in 's minnaars arm, van Herse bruid te zien.
Vaak wil ze om 't stout bestaan des Vaders gramschap wetten,
Maar waagt in 't eind zich op den drempel neêr te zetten,
En d'ingang aan den God onwrikbaar af te slaan.
Hy komt en wendt vergeefs en bede en vleitaal aan;
Laat af, roept ze, en vertrek: ik zal van hier niet wijken.
Het zij zoo, zegt Merkuur, en doet zijn Godheid blijken,
En roert de deuren met zijn slangenscepter aan.
Zy wijken; maar de maagd tracht vruchtloos op te staan;
Haar kniên verstijven, en haar bloedstroom stolt in de aâren.
Ze is steen, en blijft als steen den ingang nog bewaren,
| |
| |
Geeft adem noch geluid, maar, door de gal misverfd,
Verzaakt haar 't marmerwit dat om haar kaak besterft.
Aldus na d'overmoed en trotsche taal te wreken,
Verlaat hy Pallas grond en Griekenlandsche streken,
En sloeg zijn vleuglen uit, belust naar hooger lucht,
Als Jupiter hem roept in 't midden van zijn vlucht.
Mijn zoon, (dus zegt hy, maar zorgvuldig in 't verheelen
Der oorzaak die hem drijft in 't geen hy gaat bevelen,)
Vlieg ijlings heen, en daal, waar uit heur hemelstand
Uw moeder nederziet op Sidons heuvlig strand,
En doe de rundren die Agenor daar laat weiden
Zich naar den oeverkant der Westerzee verspreiden. -
Dus spreekt hy. - Met een drift die 's hemels renbô past,
Volvoert de Jongling dees hem opgedragen last,
En heel die rundrendrift is reeds aan 't strand gedreven,
Waar 's Konings schoone spruit, van maagdenstoet omgeven,
Zich daaglijks in de koelte aan 't zeegebruisch vermeidt. -
Doch, liefde paart zich niet met Godenmajesteit.
Der Goden Vader en beheerscher, op wiens knikken
En aarde en hemel uit hun samenhang verwrikken,
Wiens vuist gewapend is met raatlend bliksemvier,
Verlaagt zich en verschuilt in 't lichaam van een stier,
En huppelt door het gras in 't midden van de koeien
Die, snuivende in den wind, den strandgalm tegenloeien.
Een vacht, als versche sneeuw nog door geen voet geraakt,
Die schittert in de Zon en als voor de oogen kraakt,
Omkleedt zijn breede schoft en kossem, en zijn hoornen
Zijn kleen, en van een glans als kristallijnen doornen.
Zijn voorhoofd is niet stuursch, maar minzaam en gedwee,
En heel zijn uitzicht brengt een zacht vertrouwen meê.
De Rijksprinses wordt door zijn zachtheid ingenomen,
En koomt hem nader by, in 't eerst met maagdlijk schroomen;
Allengs wat stouter, plukt ze en biedt hem kruiden aan.
Hy lekt haar hand, daar hy niets vrijer durft bestaan;
Maar spelend wordt zijn oog al meerder zacht en teder.
Hy dartelt om haar heen, en springt, en legt zich neder,
En strekt zijn hoornen naar de kransjens die zy plukt.
Zy waagt zich op zijn rug, terwijl hy nederhukt.
| |
| |
Hy rijst. Een zachte tred verbiedt haar zich te ontzetten,
Terwijl hy door den plasch zijn voeten schijnt te netten,
Maar steeds van stap tot stap haar dieper voert in 't meir.
Nu schrikt ze en ziet terug, maar ach, daar is geen keer.
Zy houdt met de eene hand zijn hoornen aangegrepen,
En de andre op zijn rug, van doodlijke angst benepen.
Haar kleed waait op, en zwaait, en slingert om haar been,
En dus vliegt ze, eer zy 't weet, door zee en golven heen.
| |
Derde zang.
Alreeds had Jupiter het runddier afgeleid,
En toonde op Kretes strand zijn Godenmajesteit,
Als Kadmus, met de last een Zuster na te sporen
Door Godenroof vervoerd en reddingloos verloren,
De wareld doorzwierf, en met Oudren rijksgebied
In 's Vaders tederheid eens Dwinglands wreedheid vliedt.
Verlegen balling en nu zwerver over de aarde,
Was 't Febus, die hem 't lot, hem toegelegd, verklaarde.
Een runddier, sprak hy, nooit van 't ploegend juk bekneld,
Zal u tot kenmerk zijn in 't woest en eenzaam veld,
Gy, volg dit; en waar dit zich neêrlegt, zult ge u vesten
Als stichter van een stad, het hoofd van die gewesten.
De Jongling was de grot nog naauwlijks uitgetreên,
Of zag een jonge vaers reeds tripplend voor hem heen,
Wie 't klemmend juk der ploeg den gaven hals niet schaafde.
Hy volgt ze en dankt den God die dus 't Orakel staafde.
Zoo streeft ze in zijn gezicht, zoo volgt hy op haar spoor,
Cefizus ondiepte en Panopes velden door,
Wen zy, 't gehorend hoofd ten hemel opgeheven,
Hier stand houdt, en de lucht van 't fel geloei doet beven,
| |
| |
En, omziende op den stoet die in heur voetstap treedt,
Zich nederlegt in 't gras dat hier den grond bekleedt.
Verheugd knielt Kadmus neêr, en groet gebergte en dalen
En kust de groenende aard, en wil zijn dank betalen
In offers, aan Jupijn; en zendt van uit zijn stoet,
Om levende aderbron te putten uit den vloed.
Daar was een donker bosch, nog nooit van de axt geschonden
En de ingang toonde een hol met veil en teen bewonden,
Waarin een heilig nat van uit zijn wel ontsprong,
Maar schuilplaats van een draak die om 't geboomte wrong.
Zijn voorhoofd droeg een kam die schitterde in het donker,
Zijn blaakrend oog schiet vuur met bliksemend geflonker,
Zijn gorgel zwelt en spant met ratelend geluid,
En met driedubble tong spuwt hy zijn zwadder uit.
Het Tyrisch volk treedt toe, maar naauwlijks hoort men 't klateren
Der emers, neêrgeploft en tuimlende in de wateren,
Of 't monster rekt den hals en spalkt den wijden muil
En sist en sijfelt met afgrijslijk moordgehnil.
De kruik ontvalt elks arm, en 't bloed verzaakt de kaken;
Een siddring rijdt door 't lijf van wie het durft genaken.
Hy wringt in bocht by bocht, en kronkelt heen en weêr,
En ziet van uit de hoogte, op wie hem nadert, neêr,
En strekt het lichaam uit, als die in 't diepste Noorden
De beergestarnten scheidt, maar onverzaad in 't moorden.
Hy woedt, verscheurt, vertrapt, verworgt, wat nader treedt,
Met klaauw, en hals, en staart, en ademgif, en beet. -
Als nu de middaggloed hem d'adem deed versmachten,
Stond Kadmus, diep ontrust, zijn dienaars af te wachten;
In 't eind hy spoort ze na. Een ruige leeuwenvacht
Omgordt hem, met den pijl en scherpgepunte schacht
Gewapend; en vooral met meer dan 't schrikbaarst wapen,
Den heldenmoed, het hart eens krijgsmans ingeschapen.
Hy treedt in 't bosch, en ziet de lijken van zijn stoet,
En 't dier zijn heete dorst in 't lekken van hun bloed
Verkoelende, en roept uit: Getrouwen, 'k zal u wreken,
Of dit mijn bloed zal hier by 't uwe niet ontbreken. -
Zoo spreekt hy, grijpt een steen, en werpt dien uit de hand
Op 't ondier, met een drift die hart en vezels spant,
En stedentorens op heur grondvest had doen schokken.
| |
| |
Maar 't monster, met zijn dosch van schubben overtrokken,
Staat onbewogen, en de rotssteenklomp springt af.
Doch beter treft de wond die 't puntig lemmer gaf,
Den huid en 't ingewand met eenen stoot doordringend.
Hy draait en wentelt zich, in duizend bochten wringend,
Terwijl hy gulpend bloed en taaien zwadder spouwt,
En zet de tanden in het vastgeklemde hout,
Verwrikt het, breekt het af, en 't staal blijft in de wonde.
De grond wordt schubbe aan schub; de lucht, verpest in 't ronde.
Nu strekt hy als een draad heel 't slanke lichaam uit,
Dan wringt hy 't tot een kluw of vormlooze aarden kluit.
Nu streeft hy als een stroom, gezwollen door den regen,
En dringt de stammen om, dan, machtloos neêrgezegen.
Agenors zoon staat pal, van 't leeuwenvel bedekt,
En biedt de spits hem aan, die 't ondier bijt en lekt,
En waar 't de tanden op verbrijzelt in zijn woede,
Terwijl 't uit wond by wond en kruid en veld bebloedde,
Maar weinig is dat bloed, daar 't monster t' elker stond
Te rug springt, en zijn vrees verdubbelt by de wond.
In 't eind dringt Kadmus 't staal hem dieper door de longen,
En hecht hem by een reeks van afgebroken sprongen,
Met hals en gorgel aan een krommen steeneik vast.
De zware stam buigt om en siddert van de last,
Terwijl de kromme staart dien geesselt in 't omklemmen. -
Thands ziet hy 't gruwzaan dier in eigen bloedstroom zwemmen,
Wanneer een vreemde stem hem toeroept van omhoog:
Wat vest ge, Agenors zoon, een zoo verwonderd oog
Op dees verstijfde slang: haast zal de morgen dagen,
Dat ge in gelijke vorm een slangenhuid zult dragen. -
Hy siddert, en het bloed dat door zijne aadren straalt,
Vliegt rugwaarts, als verstikt; wen Pallas nederdaalt.
Zy doet hem vore aan voor langs de onbeploegde landen
Met de uitgebroken en afzichtbre drakentanden
Van 't dier bezaaien, en (ô wonder!) kluit aan kluit
Barst eensklaps in een rij van oorlogsspietsen uit.
Eerst ziet men punt by punt van gladde legerspeeren,
Dan, helmen, overtopt met fladderende veêren,
Zich heffen uit den grond; dan schouderplaat en borst,
En arm by arm die spiets en zwaard of beuklaar torscht.
| |
| |
Zoo rijst een slagorde op van dolle strijdgenooten.
Dus, als door 't rijzend doek de schouwburg afgesloten
De beelden uit den grond ziet steigren naar omhoog,
Vertoonen ze eerst pluimaadje en helmkam voor het oog.
Tot dat ze allengs, steeds meer en hooger opgetogen,
De voeten op 't tooneel als wandlend zetten mogen.
Dees nieuwen Krijgshoop, dus uit d'aardklont opgestaan,
Ziet Kadmus met gevoel van nieuwe ontroering aan,
Hy grijpt naar 't zwaard: Laat af, roept een dier oorlogsknechten,
En meng u niet vergeefs in 't ons noodlottig vechten,
En tevens slaat hy een van zijn bestrijdren neêr,
Maar, zelf doorboord van een hem toegedreven speer,
En die hem treft, stort mede en zieltoogt op die woorden.
Zoo valt men woest door één in 't onbezuisde moorden,
En heel de broederschap met onderling geweld,
Wordt op heur moeders borst in eigen bloed geveld.
Een vijftal, zonder meer, behielden zich in 't leven.
Echíon, één van hun, door Pallas aangedreven,
Smeet thands zijn wapens neêr en bracht een zoen tot stand.
Zy bleven Kadmus by in 't hem bestemde land,
En bouwden, onder hem in eedler zucht ontstoken,
De stad naar 't Godsbevel, door Febus uitgesproken.
Dit Thebe stond, en reeds scheen Kadmus in zijn lot
Gelukkig, nu verwant aan meer dan éénen God,
En fier op dierbaar kroost en afkomstrijke loten
In 't bloeien van de jeugd, en uit zijn heup gesproten.
Dan ach! de laatste dag van 't menschlijk leven is 't,
Die, stervling, van uw heil of ongeluk beslist.
Zijn eerste ramp verstoorde een reeks van enkle blijheid:
Actéons jachtvermaak, Diane, in uw nabyheid,
Met 's jonglings schuldloos bloed en jammerdood betreurd,
Door eigen brakken met verwoeden muil verscheurd.
Ach schuldloos. - In een den, op hobblig klif gelegen,
(Terwijl de middagzon ten toppunt was gestegen,)
Onthield zich 't wild gediert. De jongling gants doorgloeid,
Riep zijn gevolg hier saam, van 't rookend zweet besproeid.
Ons lemmer, zegt hy, druipt, en 't garen is doortrokken
| |
| |
Van 't uitgestroomde bloed van ree en hertebokken;
De jacht was heden rijk. Daar is genoeg vergaârd;
Op morgen roept Auroor ons weêr te veldewaart:
Thands ziet het middaglicht naar beî de hemelkimmen
Met onbeweeglijk hoofd, en doct de dampen klimmen;
Staakt hier uw arbeid, bindt en pakt uw netten weg,
Of hangt ze in 't windtjen uit, aan staak of doornenhegg'?
't Gevolg gehoorzaamt, en de jacht wordt opgeheven.
Daar was een dal naby, met hofcypres omgeven,
Gargafië genaamd, en aan Diaan gewijd,
Waar zich een grot bevindt, bevloerd met moschtapijt,
En waar geen menschenkunst de handen ooit naar strekte.
Natuur was 't, die dit hol met puimsteen overdekte.
Ter rechterzijde ruischt een beekjen kabblend voort,
Als vlietend kristallijn, met veldgebloemte omboord.
Hier plach de Jachtgodin in de altijd zuivre plasschen
Het moêgerende lijf van 't stofgruis af te wasschen.
By de intreê gaf ze een nymf haar pijlbus, spriet, en boog;
Eene andre hief op d'arm 't verfrissend kleed omhoog,
Een derde ontbond haar kniên, of lei haar 't hair in vlechten
Die om den blanken hals met slingerknopen hechtten.
Vijf andren stortten haar het ruischend nat der bron
Uit kruiken over 't lijf, ontstoken door de zon.
Dus plasschend, zien zy zich by 't ritslen van de bladen
Door Kadmus neef verrast in 't midden van dit baden,
Daar hy in 't wilde dwaalt door 't ongebaande woud,
Onwetend waar hy treedt of wie zich daar onthoudt.
Haar stoet ontwaart hem niet, of rots en lucht weêrgalmen
Van d' uitgegilden schreeuw by de opgeheven palmen,
En elk bedekt ze om strijd, met eigen naakte leên;
Doch haar verheven stal ziet over alle heen.
Gelijk de wolk, gebloosd van 't vuur der zonnestralen,
Wanneer ze aan de avondkim het hoofd dreigt in te halen,
Of, als een morgenstond, doorschemerd van den dag,
Zoo bloost Diane uit schaamte als haar de Jager zag.
Hoe wenscht ze op deze stond den jachtboog in haar vingeren!
Toch wapent zy haar hand, met pijlen uit te slingeren.
Met pijlen? - Droppels vocht die ze op den jongling sprengt,
| |
| |
Zijn 't wraaktuig in die hand, maar met heur vloek gemengd.
Ga, zegt ze, en (kunt gy), meld aan de onbewoonde wouden,
Vermeetle, dat my ooit uwe oogen naakt aanschouwden. -
Zy zwijgt. Zijn voorhoofd puilt in hartenhorens uit;
Zijn hals verlengt, zijn mond verliest het spraakgeluid.
Zijne armen zinken neêr, verschraald tot dunne beenen
Waarmeê zijn schenkels zich ter snelle vlucht verëenen.
Een eindelooze schrik bevangt hem, daar hy vliedt,
Als hy 't verdwijnend veld voorby hem snellen ziet.
Maar, toen hy in een beek zijn hoornen zag ontsproten,
Ach, riep hy; doch de klacht bleef in zijn borst besloten.
Hy zucht, en dit 's zijn taal. Ook stort hy tranenvocht,
En 't menschlijk zielsgevoel blijft aan het hert verknocht.
Wat zal hy? zal hy 't Hof zijns vaders wederzoeken,
Of bergen zich in 't woud in onbezochte hoeken?
Van 't eene keert hem schaamte, en vrees van 't andere af,
En twijflend, beeft hem 't hart voor eigen hondgeblaf.
Nu krijgt heel 't jachtzeel hem in 't oog, en losgelaten,
Erkennen ze als hun heer geen lijfsvorm die zy haten.
Al de andren schieten toe, Melampus snelt hen voor,
Gezwinder dan de wind, en vat de lucht van 't spoor.
Een moedig dertigtal van brak en hazenwinden,
Geleerd door kloof en struik hun jachtprooi weêr te vinden,
Dringt blaffend, hijgend, op en onderschept hem 't pad,
Nu voor-, dan achter, dan te zijwaart uitgespat.
Hy ziet hun 't brandend oog van loutre woede glooren,
En vliedt voor die zijn stem ter jacht plach aan te sporen.
Rampzaalge, waar hem slechts het enkle woord nog vrij:
Ik ben Actéon-zelf, erkent uw heer in my!
Helaas! Hy heeft geen tong om woorden uit te spreken,
Geen armen, geen gelaat, geen hun erkenbaar teeken;
Een mengling van 't geblaf en 't huilen naar den roof
Vervult geheel de lucht en schreeuwt zijne ooren doof.
Eerst scheurt Melampus beet hem rug en lenden open,
Nu Pamfagus de heup en schouder onder 't loopen,
Een bysprong brengt weldra al 't oovrig van den stoet
By één, en alles scheurt en plascht in 's meesters bloed.
't Is wond by wond, en wond in wonden. Half bezweken,
Beproeft hy (mocht hy 't!) zijn vervolgers aan te spreken,
| |
| |
En geeft - geen menschlijk, neen, maar beestelijk geluid,
Doch 't geen ook hert noch ree, met zweem van 't menschlijke uit.
Dan valt, dan knielt hy neêr, als om erbarming smeekend,
Met oogen, van een vocht als menschentranen lekend.
Zijn dienaars moedigen het woên der blaffende aan,
En roepen om hun heer, meê jagend naar hun waan.
Actéon schreeuwen ze, en Actéon voor hunne oogen
Houdt telkens op dien naam het hoofd naar 't zand gebogen.
Ach! denkt hy in zich-zelv', ach ware ik verr' van hier
En had geen aandeel in dit vreeslijk jachtgetier!
Intusschen rijten zy hun meester met hun tanden
Van een, en hy bezwijkt met trillende ingewanden,
En eerder liet Diaan van geen vervolging af,
Dan als hy d'ademsnik in duizend wonden gaf. -
Verschillend was 't geroep, en 't oordeel dat men velde
Van zulk een schrikbre wraak als 't vlug Gerucht vermeldde.
Dees vond ze onwaardig aan een Godlijk maagdenhart;
Een ander, welgepast, en welverdiende smart.
Maar Juno, by den haat, Agenors huis gezworen,
Verheugt zich in dat leed, uit nooit verzade toren.
Wanneer een nieuwe grond haar tegen 't Tyrisch bloed
Een nieuwe spijt verwekt die tevens de andre voedt.
't Was Semele, bevrucht uit Jupiters omarming.
Doch waar kent minnenijd een voorwerp van erbarming?
Wat baat my, roept zy uit, of klagen of verwijt?
Wat win, wat won ik ooit, dan steeds vernieuwde spijt?
Ik moet me op 't voorwerp van zijn blaken, wraak verschaffen.
Ja, ben ik Juno nog, ik kan de onkuische straffen.
Ik, zuster van Jupijn en Hemelkoningin,
(Betwist' me eene andere ook het recht van Gemalin,)
Zal 't onrecht dat ik lij' niet ongewroken dragen.
't Waar weinig, om 't vergrijp van wulpsche lust te klagen,
Zy draagt de blijken van zijne ontrouw onder 't hart
En 't is me een dubble hoon wanneer zy moeder werd.
Zy vlei' zich des, maar ik, ik zal dat opzet breken,
En Jupiter my zelf op die vermeetle wreken.
Hier ryst zy van heur throon, en in een wolk omhuld,
| |
| |
Door blinkender dan 't licht des morgenroods verguld,
Daalt ze op den drempel neêr der schoone. Grijze lokken
By rimpeligen huid, haar over 't lijf getrokken,
En zwakke lenden, op een houten kruk gekromd,
Vereenen met een stem die in den gorgel bromt.
Onkenbaar treedt ze in schijn van de afgeleefde Voedster
Der maagd, als by haar heil deelnemende begroetster;
Maar, zuchtende op den naam van aller Goden God:
Ach, zegt ze, 't moog zoo zijn, maar 'k wantrouw steeds aan 't lot.
Vaak heeft zich in dien schijn een booswicht ingedrongen,
En 't kuische maagdenhart haar dierbaarst pand ontwrongen,
Doch 't zij eens Jupiter. Die stelt my niet gerust;
Hy geve een blijk daarvan, eer hy zijn vlammen bluscht.
Hy valle u niet in d'arm dan met de zelfde panden,
Dien Godenglans om 't hoofd, die bliksems in de handen,
Waarmeê hy als Gemaal in Junoos armen stort:
Dit moet de waarborg zijn waardoor gy zeker wordt. -
Zy hoort dit, en besluit Jupijn een gunst te vragen.
Spreek, zegt hy; wat ge ook vraagt, wordt u niet afgeslagen;
Betrouw mijn woord, ik zweer 't by d' Acherontschen vliet:
Den eed, wien 't Godendom als hoogsten band ontziet!
De onnoozle toont zich blijde om 't geen zy gaat verwerven.
Een voorrecht, hemel, ach! maar 't geen zy moet besterven!
Omarm my, zegt zy, met dien zelfden hemelgloed
Waarmeê ge uw Gemalin uw liefde blijken doet. -
De God verschrikt, en wil haar beden onder 't uiten
Versmooren met zijn hand en op de lippen stuiten.
Vergeefs: de lucht ontfing ze, en 't noodlot schreef haar aan;
Haar wensch, en de eed van hem, wordt nooit te niet gedaan.
In diepe smart stijgt hy ten hemel, trekt de nevelen
Met de onweêrbuien die in 't drijvend zwerk verhevelen
By één, en tracht vergeefs des bliksems slingerschicht
Te ontwaapnen tot een zacht en niemand schaadlijk licht.
Den zwaren donderkloot waarmeê hy 't ras der reuzen
De bekkeneelen brak, en rotsen pleegt te kneuzen,
Verwerpt hy als te fel; maar een van mindre kracht
Waarin 't Cyklopendom een zachter vuurgloed bracht,
Aanvaardt hy, doch bedeesd en met een heimlijk vreezen,
| |
| |
Als nog te hevig voor een teder menschlijk wezen.
Hiermede treedt hy in heur slaapzaal; maar helaas!
Straks vliegt ze in volle vlam met donderend geraas.
De God nam zelf de vrucht van uit hare ingewanden,
En (zoo m' een blind geloof aan de Oudheid mag verpanden,)
Sloot ze in zijn dij, waar 't wicht tot rijpheid in volgroeit,
Als Ino 't aanneemt, en, van tranen oversproeid,
In 't schomm'lend wiegjen sust met moederlijke zorgen.
Sints werd het heimlijk in der Nymfen grot verborgen,
En met de versche melk van geit en rund gekweekt.
Terwijl de nooddwang dus het menschlijk lot besteekt,
En Bacchus, andermaal uit 's Vaders heup geboren,
Het leven thands geniet hem van omhoog beschoren,
Beving God Jupiter een gulle nektartoog,
En dartlend met zijn Gade aan 's hemels heldren boog,
Verweet hy aan haar kunne, in 't heil der echtvermaken
Een grooter zoet dan 't geen een man beproeft, te smaken.
Ze ontkent het, en men neemt met weêrzijds vrijen wil
Tirezias in d'arm tot slissing van 't geschil.
Want hy beproefde zelf en de eene en de andre konne,
Nadat hy, wandlende in de blakende avondzonne,
Een slang op 't hoofd sloeg; eerst na zeven jaren lang
Door 't weêr op 't hoofd slaan van een andre soort van slang
In 't echt geslacht hersteld waarin hy was geboren.
Dees, tot een scheidsman in dit speelgeding verkoren,
Beslechtte 't voor Jupijn; waarop hem Junoos wrok
Uit onverzoenbre spijt het licht des daags onttrok.
Maar Vader Jupiter voor 't missen van zijne oogen,
(Wijl Goden 't Godenwerk niet weêr te niet doen mogen,)
Schonk hem, voor 't aardsch gezicht, te lezen in het lot,
En loonde 't lecd met de eer en 't voorrecht van een God.
Nu gaf hy, wijd vermaard door al de Grieksche steden,
Orakels aan het volk, in andwoord op hun beden;
En Nymf Liriope, Cefizus minneroof,
Verwekte 's Grijzaarts woord een onbepaald geloof.
Zy baarde een frissche telg (beminlijkste aller loten,)
Door 's minnaars forsch geweld haar kuischen schoot ontsproten,
| |
| |
En noemde hem Narcis. De wichlaar, aangezocht
Of de overschoone spruit tot grijsheid komen mocht,
Gaf andwoord: ‘Zoo hy slechts zich-zelf niet koomt te aanschouwen
Die uitspraak werd (helaas!) voor ijdle taal gehouen,
Maar de uitkomst toonde ze in zijn sterflot al te waar. -
De knaap bereikte thands zijn vierwerf vierde jaar,
En mocht, in d'opgang eens zich nog te ontwikklen levens,
Voor groeiend knaapjen gaan en wordend jongling tevens.
't Prees alles in het rond zijn schoonheid als om strijd;
Maar hy toonde elke maagd verachting, hoon, en spijt.
Hem zag, terwijl hy 't wild zijn Jagersnetten spande,
Nymf Echo, die in 't hart voor zoo veel schoons ontbrandde,
Zy die, nooit sprekende, den sprekende andwoord geeft,
Toen nog geen bloote stem, maar lichaam waar ze in leeft.
Toch kon zy 't laatste alleen van 't geen zy hoort, herhalen:
Want Juno stelde dus haar woeste praatzucht palen,
Wanneer ze in eindloos en steeds uitgerekt gesprek
Haar ophield, als Jupijn in 't dichte loofverdek
Voor haar verrassing vreesde, en tijd gaf om te ontsnappen. -
Zy volgde hem alom, als hangende aan zijn stappen,
Verliefd, en immer meer ontstekend, waar hy trad
En zy hem volgende, eer, en kunne, en rust vergat.
Zy brandde, een toorts gelijk, met zwavel overtogen,
En, waar ze een vonk genaakt, in laaie vlam gevlogen.
Ach, dikwerf tracht zy hem met zoete minlijkheên
En welbelegde taal en liefdevolle reên
Te naadren: woorden tot begroeting zelfs, ontbreken;
Slechts wachten kan zy om de zijne na te spreken.
Wie is daar, roept Narcis; wie is daar, roept zy na:
Kom, zegt hy; ze andwoordt kom: ga, zegt hy; ze andwoordt, g
Wat vlucht ge, zegt hy; vlucht ge, is wat zy na doet hoore
Hy roept ze een heilgroet toe; al 't oovrig gaat verloren,
Maar 't laatste woord, geliefde, is liefde als zy 't herhaalt.
En moedigt ze aan dat zy 't met wedermin betaalt.
Zy vliegt te hemwaart heen, om hem aan 't hart te drukken;
Hy vlucht, en poogt zich d'arm, hem uitgestrekt, te ontrukken,
En roept: Eer sterve ik dan bewillige in uw min.
Min, zegt ze, en zwelgt den hoon van zijn verachting in.
Toch tracht ze in 't diepst van 't woud, in bladeren en struiken
| |
| |
Den smaad dien ze onderging in duisternis te ontduiken,
En sints onthoudt ze zich in 't holle van 't gebergt',
Maar blaakrend van de spijt die 't minuend harte tergt,
En sloopt het kranke lijf in doorgewaakte nachten,
Vermagerd en verteerd in eindelooze klachten.
In 't einde blijft haar niets dan de uitgedorde huid,
En 't steeds van rots tot rots weêrgalmend stemgeluid:
't Gebeent' versteende in 't eind, en van 't verloren leven
Is 't de enkle stem alleen die oovrig is gebleven.
Dus was hy nymf by nymf, en berg- en vlietgodin
Ter foltring, door versmade en wreed getergde min,
Als eene, d' arm en 't oog ten hemel opgestoken,
Hem toebad, eindlijk eens van zulk een gloed te koken,
En onweêrkeerig weg te smelten. - Wreede beê,
Maar die de Wraak verhoorde en hem beproeven deê!
Daar was een zilvren beek die slib noch steengruis voerde,
Die vee noch herdervolk noch zwervend wild beroerde,
Waarin geen vogel ooit den spitsen snavel stak,
Geen luchtj' een kreukjen schiep, geen afgevallen tak.
Het gras omboorde 't nat, en 't dichtst verdek van bladeren
Verbood den zonnegloed dit koel verblijf te naderen.
Hier lei de jongling zich van hitte en jacht vermoeid
Ter neder by dat vocht dat gants onmerkbaar vloeit;
En, by 't verslaan der dorst, van nieuwe dorst bevangen,
Ziet hy in 't vloeibre glas zijn frisch gebloosde wangen
En tintlende oogen en aanminnig schoon gelaat,
En waant ze een maagdlijk schoon dat in die plasschen baadt.
Verstomd, en roerloos in verwondring opgetogen,
Ligt hy, een beeld gelijk, aan d'oever neêrgehogen,
En staart op 't staren van zijn schittringvol gezicht,
En blonde hairlok, waar Apolloos kruin voor zwicht,
Zijn elpenbeenen hals en maagdlijk gladde konen,
En 't morgenlicht der jeugd dat schoonheid kan verschoonen.
Hy blaakt voor 't geen hy ziet, en denkt in 't spieglend beeld
Zich-zelf niet, maar een maagd, met zeldzaam schoon bedeeld,
Poogt haar te omhelzen en aan 't minnend hart te prangen,
En leest in 't oog van haar het zelfde minverlangen.
| |
| |
Rampzaalge! wat geeft ge u dus over aan den waan?
Hetgeen ge en mint en zoekt, heeft wezen noch bestaan.
't Is wederkaatsing van het daglicht, u beschijnend;
Met u verschenen schijn, en weêr met u verdwijnend.
Sta op, verwijder u, onttrek u 't nietig beeld:
't Is zinbedrog, niets meer, dat voor uwe oogen speelt. -
Dan, spijs- noch slaapbehoefte in 't uitgeput vermoeien
Kan 't oog, 't begoocheld hart, van dit gezicht ontboeien,
Maar neêrgebukt in 't gras, beschouwt hy 't onverwrikt,
In woesten gloed verteerd, waarvan hem 't hart verstikt.
Ach! zegt hy (en 't geboomt' ruischt and woord op zijn kermen)
Met uitgestrekte en naar omhoog gehevene armen,
Gy telgen van het woud, gy bygelegen vloed,
Wie minde ooit of wie leed zoo gruwzaam van zijn gloed!
U heugt toch eeuw aan eeuw, die eeuwen mocht beleven
En ze aan 't verdwijnend niet, heur oorsprong, weêr zaagt geven.
'k Bemin, en 't gene ik min, is me onafscheidbaar by:
Geen zee is tusschen ons, gebergte, of woesteny.
Geen wal of burcht, of stroom, die ons van een kan scheiden!
Een handbreed water slechts maakt d' afstand voor ons beiden.
En 't reikt my zelfs den mond, gespitst ten liefdekus,
Met lonkende oogen toe, dat ik mijn zielsdrift blusch'.
Wat dan, wat wijkt ge weg, als u mijn arm omvangen,
In d' uwen strenglen wil, en aan uw boezem hangen,
ô Voorwerp, my zoo waard! - Verlaat dees waterkom,
En val me in d' arm dien ik naar uwe omhelzing kromm'.
Gy toch, gy haat my niet: ik zie uw oogen lonken,
En lezen in de mijne, en spieglend tegenvonken.
Mijn jeugd is de uwe, uw schoon het mijne, en in uw lach
Bespeur ik wat zich liefde uit liefde spellen mag.
Ja, zoo me, een traan ontrolt, ik zie ook d' uwen vloeien,
En bloos ik, ook uw wang de mijne tegengloeien.
Ja zelfs 't bewegen van uw lippen toont my aan,
Wat gy me op 't gene ik vraag in andwoord doet verstaan.
'k Reik u de mijne niet of gy, gy biedt me uw handen:
Uw lachjens strekken my tot liefdes onderpanden:
Ja beide zijn wy saam en even teêr verknocht.
Doch - welk een blijde hand die ons verdeelen mocht!
Verdeelen? - welk een wensch! het geen zich mint, verdeelen!
| |
| |
Ach, 'k voel hoe ik bezwijke en wat my doet verkwelen.
'k Verga, 'k versmelt! Ach 't zij, zoo die voor welke ik blaak,
Het leven slechts behoude, en 't heil des levens smaak.
Maar neen, wy sterven 't saam! - Een zilte tranenregen
Komt, ijlings, wederzijds ten kaken neêrgezegen,
En sloopt het spieglend beeld. - Waar (roept hy thands), waarheen?
Blijf, wreede, schuw my niet, neem deel in mijn geween;
Zet, zet mijn droefheid aan. - Hy slaat met wreede palmen
Zich op de ontblootte borst dat lucht en grond weêrgalmen,
En half de boezem als een geurige appel bloost,
Ten halve bleek, en half door zonnegloed geroost,
Of als een druiftros, half in 't wijngaardloof gedoken,
Wanneer de najaarszon het rijpend sap doet koken.
Hy ziet zijn beeld in 't nat verandren, en zijgt neêr.
Gelijk de morgenrijp by 't zich ontlatend weêr,
En smelt verdwijnend weg met uitgebleekte kaken,
En de Echo kent niet meer, voor wien zy plach te blaken.
Toch echter neemt zy in Narcissus rampspoed deel,
Geen zuchten by zijn leed verkroppende in de keel,
Maar mengt zijn bange klacht met eigen jammerklagen,
Ja galmt den weeklank na van 's jonglings boezemslagen
By 't nokkende vaarwel dat hy zijn beeltuis biedt.
Nu legt hy 't hoofd in 't gras aan d'oever van den vliet.
In 't doodenrijk gedaald by 't spokend schemerwiegelen,
Blijft zijn verbleekte schim zich nog in 't water spiegelen.
Zijn zusters treuren met Najaden by zijn baar,
En offren op zijn graf heur afgesneden hair.
Maar ledig is dat graf, en by de veldbloemstruiken
Ziet de aarde in blanken kring een goudgeel hart ontluiken.
't Almeldende Gerucht had 's Wichlaars schranderheid
Door 't breede Griekenland van kust tot kust verbreid,
Één woestaart echter vierde aan dolle en dartle spotzucht
Den toom, met Wichlary en Godendom en Godvrucht.
't Was Pentheus, die den grijze, om 't uitgedoofd gezicht,
Onvatbaarheid verweet voor aardsch en hooger licht.
Dees schudde 't graauwe hair, hem om de slapen zwierend:
Gelukkig gy (dus riep de Wichlaar zegevierend,)
Waart ge ook eer 't uur verschijn' van 't naadrend Bacchusfeest
| |
| |
Voor 't daglicht en 't gezicht dier toekomst blind geweest.
Want weet, dat tijdstip naakt, dat ge uw verscheurde leden
Door die u dierbaarst zijn in bloed zult zien vertreden,
En jammren zult dat ik in deze onstoorbre nacht
Vooruitzag, wat ge thands in dartlen waan belacht! -
Des Grijzaarts woord grijpt plaats. Met woest en zinloos joeler
Stelt Bacchus feest zich in, en alles slaat aan 't woelen,
En man en maagd, en vrouw en moeder, arm en rijk,
Vliegt door elkaâr en tiert, den razende gelijk.
Wat doet ge, ô kroost van Mars, roept Pentheus by 't rinkinken,
Wat wil dat trompgetoet, dat daavrend bekkenklinken
En toovergalmen? - Wien geen schrille krijgstrompet,
Geen staal-gebliksem 't hart in schrik of onrust zet.
Zal dien een wild getier van laffe vrouwenstemmen
En rinkelbomgeruisch dat manlijk hart beklemmen?
Gy, grijzaarts, zijt gy 't zelf, die dwars door 't golvend zout
Uw Tyrus hier gesleept en vorstlijk hebt herbouwd,
En 't nu herovren laat door dronken wapenloozen;
En zult ge voor u-zelf, voor uw geslacht niet blozen?
Gy, mannen, gy met my in 's levens volle kracht,
Die wapens voeren kunt; gy, rijzend Volksgeslacht,
U voegt de helm op 't hoofd, geen laffe wijngaartbladeren.
Weest, 'k smeek het u, ja weest indachtig aan uw Vaderen!
Herneemt den heldenmoed des draaks waar uit gy stamt,
Wiens vuur van uit zijn oog nog door uwe aadren vlamt.
Hy stierf voor deze bron, verwint gy voor uw glorie!
Hy had op dappren, hebt op lafaarts thands, viktorie!
Zoo Thebe vallen moet, het zij door mannekracht,
Door heldenstaal en vuur, ten ondergang gebracht.
Dan mag men zich van 't lot, 't verbolgen lot, beklagen,
Verduren 't geen 't gehengt, en 't niet met schande dragen:
Maar 't moedig Thebe valt een weerloos kind te voet,
Dat ros noch wapen kent, noch staal noch oorlogsmoed;
Wien 't hair van myrrhe druipt en balsemvocht en rozen;
In 't purper uitgedoscht, in gouddoorstikte brozen;
En wien ik-zelf (laat my slechts meester!) ik alleen,
Zijn outer, vader, dienst, zal dwingen af te treên.
Heeft hem Acrisius met luttel dienstgenooten
De poort van Argos niet voor 't voorhoofd toegesloten;
| |
| |
En waant die vreemde knaap dat Thebe hem ontziet,
Des wakkren Kadmus erf waar Pentheus in gebiedt?
Gaat, mannen, haalt hem hier, dien roekeloos vermetenen.
En sleept hem voor mijn throon in ijzren kerkerketenen.
Vliegt! - Dus is 't dat hy raast; maar al wat hem omringt
Bestraft zijn roekloosheid die allen band ontspringt.
Hy woedt daar tegen in. Zoo ziet men waterstroomen
Met statelijk geruisch zich wentlen in hun zoomen,
Doch, door een zware balk in hunne vaart gestuit,
Opvliegen tot één schuim, met donderend geluid.
Zijn dienaars keeren weêr, met bloed bedekt en wonden,
En melden dat in 't rond geen Bacchus wordt gevonden;
Maar dezen, zeggen zy, zijn dienaar by 't altaar,
Biên we u in kluisters aan, als tempelwichelaar. -
Met oogen waar een hel van grimmigheid in blaakte,
En die de ontstoken drift nu dubbel vreeslijk maakte,
Beschouwt hem Pentheus, dol van 't wreevligst ongeduld:
Gy, booswicht die weldra uw schelmstuk boeten zult
En (zegt hy,) andren tot een schriklijk voorbeeld strekken,
Thands hebt ge uw naam, geboorte, en Vaderland te ontdekken,
En wat u in dees dienst van gruwlen deelen deed. -
Akoites noemt men my, dus andwoordt hy gereed;
Meönie is 't, waar ik het daglicht in mocht treden.
Mijne ouders waren vreemd aan eer of waardigheden:
Mijn Vader liet my huis, noch hof, noch akker, na,
Noch voedsel uit den grond te woekren met de spâ,
Maar 't armlijk schakelnet en durftige angelroede,
Waar meê zijn nyvre vlijt gezin en kinders voedde;
En niets dan 't menschlijk recht op 't leven-telend nat
Was my zijne erf'nis en voorouderlijke schat.
Dit was me ook 't eerste perk waarin ik leerde zwoegen;
Dit, wat mijn nooddruft, wat mijn zielslust kon genoegen.
Doch om niet levenslang, op eene, eene enkle klip
Te zwerven, leerde ik my 't beheeren van een schip,
En noord- en regenstar en windstreek te onderscheiden,
En touwwerk en zeilaadje, en dregkoord toebereiden,
En havens kennen om het baldrend weêr te ontgaan.
Eens landde ik met mijn hulk op Diaas stranden aan
| |
| |
Terwijl ik Delos zocht. - 'k Vernacht daar tot den morgen;
'k Ontwaak, en geef straks last, voor frissche bron te zorgen,
En wijs mijn volk den weg naar levendigen vliet.
Ik zie van uit de mast naar 't ruime strandverschiet,
En roep de manschap by elkaâr om af te steken.
Ofeltes doet zich op, die zijdlings heengeweken,
Een knaapjen middlerwijl geroofd had van de kust,
Met maagdlijk schoon, ja meer dan menschlijk, toegerust.
Het waggelt onder 't gaan, van sluimerlust bevangen,
Met halfgesloten oog, terwijl 't het hoofd laat hangen.
'k Beschouw zijn opschik, gang, en schoongevormde leên,
En niets in hem schijnt met wat sterflijk is, gemeen.
Ik weet niet welk een God dit lichaam houdt verscholen,
Dus zeg ik; maar 't gaat vast, hier is een God verholen,
Doch gy, begunstig ons, ô Godheid wie ge ook zijt!
Wees met ons! - Dictys hoort me, en met een lach vol spijt:
Bid voor u-zelven slechts indien 't u lust te bidden,
Wy toch behoeven hier geen Schutsgod in ons midden: -
Zoo sprak hy, steigraar, die van mastkorf, râ, of spriet
Zich aan geen slingrend koord of handgreep nederliet,
Maar onder 't vallen-zelf de hand in 't touwwerk haakte.
Dit stemde Alcimedon die aan den voorboeg waakte;
En dit, Epopeus die aan 't fluitjen van zijn mond
Den slag der riemen door het zeegegolf, verbond.
Dit stemden ze allen, met één adem, al te samen.
My, riep ik echter, zal geen menschenroof beschamen;
'k Duld zulke ontheiliging op dezen bodem niet,
Waar ik als meester, niet als roovrenhoofd, gebied. -
Dus sprak ik. - Lycabus durft my op 't stoutst weêrstreven,
Hy, om een doodslag uit zijn Vaderstad gedreven,
En brengt me een vuist toe, ja, had me over 't boord gestort,
Ten zij me een zware reep in 't vallen had geschort.
De hoop van snoodaarts juicht, steeds meer in woede blakend;
Maar Bacchus (want hy was 't) als door 't gerucht ontwakend,
Of, als ontnuchterd van 't bedwelmen door den wijn,
Roept: Zeeliên, wat 's hier gaande, of wat, wat zal dit zijn?
Hoe ben ik hier gebracht, en waar, naar welke kusten
Vervoert ge my? - Daar, waar 't u-zelven zal gelusten,
Roept hier de wachter van den voorboeg. Spreek, beveel!
| |
| |
Ik ben 't, die met geen woord, met geen vertrouwen speel. -
Zoo voert me in Naxos, zegt de jongling, dat 's mijn woning,
En daar bewijze ik u mijn gulle dankbetooning.
Zy zweeren 't elk by Zee- en Vlietgoôn, eed by eed,
En 'k maak de zeilen tot dien overtocht gereed.
Ter rechter zijde nu lag Naxos. Op mijn stieren
Vangt heel de woeste hoop afgrijslijk aan te tieren,
En roept: Stier links! Stier links, dus galmt het van rondom,
Hier luidkeels, elders met een zuizend lipgebrom.
Ik leen me aan geen bedrog, dus uit ik me, als een roover.
'k Verstomde. Een ander neme en zeil en roerpen over!
't Mort alles en verheft zich woedend tegen my.
Ethalion springt toe en dringt mijn arm ter zij':
't Hangt, zegt hy, alles niet noodzaaklijk aan uw stieren,
Daar is er buiten u, die roer en zeil kan vieren; -
En ijlings wendt hy om, en Naxos uit het oog.
Nu speurt de jongling zelf, aanschouwt wie hem bedroog,
En, met betraand gelaat, al telkens droef en droever,
Erkent hy Naxos niet, maar ziet een vreemden oever.
Dit, zeeliên, zegt hy, is het land niet dat ik zocht;
Neen, dit het voorwerp niet van mijn zoo verren tocht.
Wat roem beloofdet ge u van my te loor te stellen,
My, al te onnoozlen knaap in uw geweld te omknellen?
Wat hebt ge met my voor? - Hy weende, en ik met hem:
De snooden lachen met zijn maagdlijk zachte stem,
En slaan de riemen steeds meer strandwaart door de golven,
Maar, even of de kiel in duinzand lag bedolven,
Zy vordren niets. In 't eind, zy zetten zeilen by,
En voegen dubble kracht by 't rijzend vloedgetij'.
Vergeefs: daar is in 't minst geen vordring, geen verwrikken.
De riemen strenglen vast in dichte klimopstrikken,
En wijngaard-rank by rank klemt om de zeilen vast,
En steigert om den top van kruissprietboom en mast.
Hy-zelf, hy zwaait een staf met klim en veil omwingerd,
Daar druif-by druiftros zich om hair en voorhoofd slingert,
En tijger, panther, lynx, door 't siddrend scheepsboord spookt,
Flux springende in de zee die schuimend bruist en kookt.
De zeêlien volgen, in verbijstringkoorts van zinnen;
| |
| |
En Medon voelt zich 't eerst met uitgeschoten vinnen,
En platte vischstaart, naar den ruggegraat gekromd.
Verbaasd roert Lycabus de lippen, maar verstomt,
En toont een breeden muil en ronde neusgatbuizen
Die 't water spuwen en als springfonteinen bruizen,
Terwijl zich heel de huid met schubben overtrekt.
Ook Libys, daar zijn hand zich naar de hulkriem strekt,
Ziet ze in een oogenblik tot d'elboog weggekrompen,
En breede zwabbers zich ontwikklen uit de stompen.
Een ander grijpt naar 't touw, maar tuimelt om in 't nat,
Met dubble staartvinpunt hem over 't hoofd gespat.
Als visschen, straks op 't droog naar frisschen adem spartlend,
Nu weêr in 't koele nat met zichtbre blijdschap dartlend,
Zoo duiklen ze om en om. Van al wat menschlijk scheen
Blijve ik, vol schriks, van heel ons twintigtal alleen.
De God versterkt me, en zegt: Schud uit dit angstig beven
En grijp het roer: 't is tijd naar Diaas kust te streven,
Daar vordert Bacchus u een plechtige offerand. -
Genoeg, roept Pentheus uit, wien 't hart van gramschap brandt,
Ik wilde u ongestoord en zonder gramschap hooren;
Maar eindlijk, 't is geduld, en rede, en tijd verloren.
Mijn dienaars, scheurt hem weg, en levert hem der wraak
Die zulk een gramschap eischt, waarvan ik gloeie en blaak.
Akoites wordt terstond ten kerker ingedreven,
En vuur en staal bereid voor 't allergruwlijkst sneven;
Doch, zoo 't gerucht vermeldt, by 't naadren van de straf
Ontsluit de deur zich-zelve, en valt zijn kluister af.
Nog draaft de woestaart door, en geeft thands geen bevelen
Aan andren, maar vliegt zelf waar rinkelbom en kelen
Van 't Wijnpapinnendom met losgereten hair
Citheron daavren doen van 't dronken feestmisbaar,
En vlamt van dubble woede op 't redenloos rinkinken.
Men ziet van verre in 't bosch een blanken heuvel blinken:
't Is daar, dat de onverlaat het heilig Bacchusfeest
Bespiedt; als, razende en met weggerukten geest,
Zijne eigen Moeder 't eerst aan 't hoofd van haar Bacchanten
| |
| |
(Rampzaalgen, niet meer bloed - maar tempeldienstverwanten,)
Den opgeheven thyrs hem woedend smijt naar 't hoofd.
Iö, roept ze uit; zie daar des monsters kop gekloofd!
Mijn zustren, komt, schiet toe, om 't everzwijn te pletten:
't Is prijs, en 't spartelt slechts en worstelt in de netten.
Iö! schiet toe! - Zy spreekt; en heel de ontmenschte stoet
Vliegt blindlings op hem aan en dompelt in zijn bloed.
Hy roept; geen moeder noch haar zuster hoort zijn schreien,
Maar doet hem gruwbrer dan Actéons lot verbeien.
Nu scheurt Autonoë met d'opgeheven staf
Zijn rechter-, Ino-zelv den slinkerarm hem af,
Terwijl hy ze opheft om haar deernis af te smeeken.
Hy toont de afgrijsbre wond, en weent, maar kan niet spreken.
Agave juicht en schudt heur vlechten in den wind,
Door woede en razerny voor ieder voorwerp blind;
En met het hoofd haars zoons, bebloed omhoog gesteken,
Roept ze uit: Vriendinnen komt! ziet hier ons zegeteeken! -
Niet anders dan men 't loof by 't Herfstweêr ziet vertreên,
Ligt daar 't verminkte lijf met de afgescheurde leên,
En Pentheus schrikbaar lot roept Staatsgeweldenaren
Tot inkeer en ontzag voor Godsdienst en altaren.
| |
Vierde zang.
Geen kroost van Minyas, geen wijze Alcithoë,
En geen der zustren, voor heur schranderheid gedwee,
Neemt echter Bacchus aan, als uit Jupijn gesproten.
Zijn tempel was versierd, zijn heiligdom ontsloten,
En vrije of dienstbre was, wat arbeid heet, ontzegd;
Maar krans en hairband blonk om de opgestrikte vlecht.
Men lei en webbe en spoel uit de opgeheven handen
En thyrs en bekken blonk by heilige outerbanden,
En 't wierook vonkt en walmt op haard en outersteen,
By rijke bêgelofte en dank- en pleeg-gebeên.
| |
| |
't Roept alles Bacchus uit als anderwerf geboren:
Lyéüs, blonde God met groenbekransten horen,
En, druifsap stortend God in baardelooze jeugd
Die droeven 't hart vertroost, en, schepper van de vreugd,
En met wat namen meer de Priesterlijke troepen
By Griek of by Barbaar uw Godheid tegenroepen!
Gy, altijd jongling, en, gy altijd even schoon,
Spreidt door het hemelrond uw eeuw'gen bloei ten toon
Met maagdelijk gelaat. U eert het morgengloeien,
Waar Indus en Eufraat het blakend Oost besproeien.
Gy wreekte en Pentheus en Lycurgus overmoed,
En wierpt Tyrrheensch bedrog in d'ongestuimen vloed.
Gy spant den lynx in uw gareelen, en Bacchanten
En Saters volgen u met dartle Korybanten,
En d'op zijn lastbeest zich steeds wieglenden Sileen;
En 't vrolijkst feestgejuich klinkt door uw optocht heen,
Met trom en bekkenklank en tromp en rinkelbommen,
Waar 't dronken keelgeschor en sisters tegengrommen.
Gy, Godheid, sta ons by! - Zoo zingt, zoo roept het al,
Langs tempel, markt, en straat, in daavrend feestgeschal.
De Minyïden slechts met altijd noeste vingeren
Zijn bezig, vlasch of wol om 't draaiend wiel te slingeren;
Of drijven spoel en kluw door d'uitgespannen web. -
Een harer, moede en mat van 't lastig lâ-geklep,
Zegt: Daar thands andren in de tempels gaven offeren,
Of 't mastik branden uit de yvoren wierookkofferen,
Laat ons, met Pallas kunst hier werkzaam, als 't betaamt
Aan Maagden welker hart zich 't ledig onzijn schaamt,
Den tijd verkorten en den tragen arbeid spoeden
Met beurteling verhaal dat de aandacht aan kan voeden.
Zoo spreekt ze, en geen van haar wie 't voorstel niet behaagt!
Die 't opwierp, wordt terstond om 't eerst verhaal gevraagd.
Zy peinst een wijl, wat best elks aandacht waard mocht wezen,
(Want veel had ze in haar jeugd vernomen, veel gelezen.)
Of zy 't verandren van Derceto in een visch,
Of 't geen Dercetoos kroost weêrvaren was in 't lisch,
Vermelde, of waar het zwart der moerbei, wit voor dezen
Als waar 't met bloed geverwd, het eerst is opgerezen?
Dit laatst verkiest men als aanlokkendst, en met een
| |
| |
Vangt ze aan, en 't weefgetouw klept door 't vertelsel heen.
De wakkre Pyramus, de bloem der Jongelingen,
En Thisbe, in 't weeldrig Oost sieraad der maagdenkringen,
Bewoonden, naast elkaâr, de uit leem gevormde stad
Die vrouw Semiramis tot stichteresse had.
Die woning, die een muur van enkle leemstof scheidde,
Wrocht in hun kindsheid reeds bekendheid in hun beide,
En dit verwekte allengs een heimelijke vlam,
Die voortblaakte in den haat van wederzijdschen stam.
Hunne Ouders zochten 't geen onkeerbaar was, te keeren;
De gloed dien 't oog verraadt doet bloed en merg verteeren:
Vertrouwling is er niet: een half verstolen zucht
Alleen, geeft soms aan 't hart in zijn verkropping lucht,
Maar steeds, om, lang gesmoord, met meer geweld te ontbranden.
Daar was een enge scheur in de oude tusschenwanden,
Nooit opgemerkt, maar wat bespeurt de liefde niet,
Die eindloos scherper dan veelöogige Argus ziet!
(Zou liefde een voorrecht, haar zoo dier, verroekeloozen?)
Dit werd de toegang tot een weêrzijdsch minnekozen:
Hier fluistert men elkaâr met naauwlijks hoorbre stem
Een zweemsel toe van klank, en 't harte geeft ze klem.
Hier stond dan Pyramus, met niet dan murmlend zuizen,
Daar Thisbe, aan 't tusschenschot der halfvervallen huizen
Elkanders ademtocht te vangen met het oor,
En riep: ô Nijdig leem, wat gunt ge ons 't bloot gehoor,
En waarom niet, elkaâr aan 't minnend hart te kleven;
Voor 't minst, een teedren kus, een handendruk te geven? -
Doch, zijn we u dankbaar! u, die onzen liefdegroet
Wilvaardig overbrengt, en weêrzijds hooren doet. -
Dus spreken ze, en 't vaarwel der avond wordt van kussen
Ter wederzij' verzeld, maar die geen vlammen blusschen.
De morgen rijst, en dooft de hemellicliten uit,
En lekt de dropplen af van 't overdaauwde kruid,
En vindt ze op de eigen plaats van 't avondafscheid weder.
Hier klagen ze op een nieuw, en elke dag valt wreeder.
't Besluit staat eindelijk vast: de waakzaamheid der wacht
En oudren huis en stad te ontvlieden by de nacht,
Om by Vorst Ninus graf elkander weêr te ontmoeten
| |
| |
Eer 't breed gebladerd bosch de morgen zal begroeten.
Daar stond een moerbeistam met hagelblanke vrucht,
En stak naby een bron zijne armen in de lucht.
Deze afspraak was bestemd. Het daglicht, traag in 't zinken,
Deed aan den hemelboog het rijk gestarnte blinken,
Als Thisbe 't huis ontsluipt, en, met omsluierd hoofd
Zich neêrzet by den boom en 't oogverlokkend ooft.
De liefde gaf haar moed. Wen met bebloede kaken
Na verschen rundrenmoord, en van de dorst aan 't blaken,
Een woedende Leeuwin zich zien laat by den vloed,
En Thisbe in doodschrik uit haar schuilplaats vluchten doet,
Die vluchtend zich in de angst heur sluier laat ontslippen.
Het ondier stilt zijn dorst, en met bebloede lippen
Sleurt, rijt d'ontvallen doek, en treedt te rug naar 't woud.
Als Pyramus verschijnt, des monsters spoor aanschouwt
En siddert, maar nog meer! den doek met bloed bedropen!
Wat zal hy? Neen, daar is geen redding meer te hopen;
Ze is 't offer (roept hy uit) van 't ondier! - 't Is gedaan,
Een zelfde nacht, één uur zal beide doen vergaan.
Ach, Thisbe, om my, om my, verloort gy 't dierbaar leven:
Ik moorde u, ik-alleen ben de oorzaak van uw sneven,
Die hier uw leven waagde, en blootstelde in de nacht.
Ik, die in 't doodsgevaar u strekken moest ten wacht!
Komt, boschgedrochten, scheurt dit lichaam met uw tanden
Van één! wat toeft ge, om my, haar moorder, aan te randen?
Maar, roep ik om de dood als bloodaart? Neen ô neen,
Hy grijpt en kust den doek en snelt in waanhoop heen,
Hy zoekt den boom, bestemd elkander weêr te vinden,
Kust andermaal het blijk van 't ondersteld verslinden,
En zegt: Ontfang nu 't bloed dat zich aan 't hare mengt
Als 't offer dat mijn hand ter harer wraak verplengt!
Hy spreekt, en drukt zich 't zwaard met onbezuisde handen
In 't lijf, te rug geperst uit kokende ingewanden?
Het bloed ontspruit de wonde als uit een watersprong
Dien 't kunsttnig in een hof, met stralen opwaarts dwong,
En 't eertijds sneeuwit ooft, geworteld in die plasschen, -
Doet thands voor 't vroeger blank een zwarte moerbei wassen.
De schoone vreest nog, maar keert weder, daar zy ducht
| |
| |
Den minnaar, dien zy wacht, te ontrusten door haar vlucht,
Angstvallig ziet zy rond door open bosch en velden,
Verlangend, hem haar schrik en doodsgevaar te melden.
Maar als zy de oogen op den boom vest, ongewis
Of 't wel de zelfde, dan een andre vruchtstam is,
Verbleekt ze op 't geen zy ziet, en voelt heure aders beven;
Nu ziet zy 's minnaars lijk in 't ronnend bloed versteven,
En slaat haar boezem, rukt de vlechten uit haar hoofd,
En valt hem in den arm reeds van 't gevoel verdoofd,
En mengt heur tranen met den bloedstroom uit zijn wonden,
En krijscht: Mijn Pyramus, heb ik u weêr gevonden!
En in wat toestand! - Wat ontroofde u aan mijn arm?
Hoor, hoor me, ô dierbaarste! ach hoor Thisbes droef gekerm. -
Op Thisbes naam tracht hy zijne oogen, reeds aan 't breken,
Te heffen; maar vergeefs. Helaas, zy zijn bezweken!
Ze aanschouwt hem, ziet zijn zwaard, en bloedig, aan zijn zij'.
Rampzaalge, roept zy uit, helaas, gy stierft om my.
Uw hand is 't die u doodde. ô Liefde, geef my krachten!
'k Wil nevens u de dood, en kan ze om u verachten.
Ja, 'k volg u, de oorzaak van uw dood maar gezellin:
Geen dood, zelfs in de dood, verdeelt ons beider min.
Maar gy, onze Ouders, doet die met elkander sterven
't Hun dierbre voorrecht van het zelfde graf niet derven.
En gy ô vruchtboom die zijn lijk - neen, beider lijk -
Thands overdekken moet, strek onze trouw ten blijk'!
Draag immer in uw vrucht de kleur der rouwgewaden,
Ten kenmerk van het bloed waarin uw wortels baden!
Dus spreekt ze en stort in 't staal noch laauw van 's minnaars bloed.
Haar bede roert de Goôn en 't Ouderlijk gemoed;
De boomvrucht toont den rouw tot in zijn laatste loten;
En beider asch wordt in een zelfde bus besloten.
Zy had voleind en zweeg. Leuconoë begon,
En meldde in heur verhaal de minnary der Zon.
Ook hy, zegt ze, in wiens licht gewas en kruiden groeien,
Moest, by zijn eigen gloed, van Liefdes fakkel gloeien.
Hy was 't, die Venus min met Mavors bracht aan 't licht;
Want niets verheelt zich voor zijn alziend aangezicht.
Hy toonde aan heur Gemaal de koets dier sluikvermaken,
| |
| |
Die, daar hem in zijn spijt, verstand, en reên verzaken,
Een ijzren net, maar dat geen oog bemerken mocht,
Uit d'allerfijnsten draad tot hun verrassing wrocht.
Geen veldspin weet het rag waar in de vliegen kleven
Tot zulk een fijnen draad in 't zonlicht saam te weven;
En hy, hy spant het voor het dartle lustbed uit,
Waarin 't het dartle paar bewegingloos omsluit.
Ze omarmen zich, maar, in elkanders arm omvangen,
Gevoelen zich te saam in de ijzren schakels prangen,
En straks ontsluit Vulkaan 't wellustig slaapsalet,
En 't Godendom verrast ze in 't overspelig bed.
De Goden lachten, maar een hunner liet zich hooren:
Och waar me een zelfde schande in d' eigen arm beschoren!
Lang was dit by de Goôn het algemeen gelach.
Maar Venus, grimmig op de Godheid van den dag,
Zocht wraak, en, om de spijt die 't hart haar neep, te koelen,
Deed hem de scherpe punt der liefdeflits gevoelen.
Wat baat de luister thands die u 't gelaat omhult,
ô Febus, gy wiens vuur 't geschapendom vervult!
Gy blaakt van andren gloed dan de uwe, en hebt geene oogen
Dan voor Leucothoë. Noch aard noch hemelbogen
Bekreunt ge n, noch het perk aan dag of nacht gezet.
Nu steigert ge al te vroeg van uit het morgenwed;
Nu draalt ge, en duikt te laat; en rekt de Winterstonden,
Of kort de dagen in, aan Lente of Oogst verbonden;
En soms verliest ge uw glans om 't duizlig draaiend hoofd,
En de aarde ziet met schrik uw stralen uitgedoofd.
Geen maan is 't, die het licht doet tanen op uw wangen,
Maar liefde, liefde-alleen, die 't harte houdt bevangen.
Voor haar is 't dat gy blaakt; geen Rhodos, geen Klymeen,
Geen Klytië, of wie ooit uw oog aanminlijk scheen.
Ach! al wat u beminde, is uit uw hart geweken,
Ook zelfs Eurynomé is voor dit schoon bezweken.
Haar Vader, Orchamus, voert d' Assyrierschen staf,
Hy, zevende in de reeks van Koning Belus af.
Daar weiden door het groen der zoele Westergaarden,
Met ambrozijn gevoed, de fiere Zonnepaarden. -
't Is nacht, en daar 't gespan nu 't Godlijk voedsel smaakt,
| |
| |
Treedt Febus in 't vertrek waar zy by 't lamplicht waakt,
En zes paar maagden 't vlasch met spil en klos hanteeren.
Hy nam haar moeders stem en huislijke avondkleêren
En houding en gelaat en zachten oogwenk aan,
En zegt: Ik moet mijn telg iets heimlijks doen verstaan,
Vertrekt! - Men gaat! en hy, zich zettende aan heur zijde,
Ontdekt zich. 'k Ben de God die jaar en jaargetijde
(Zoo spreekt hy) voortbreng, 't oog der wareld, die 't heelal
Doorschouw, en u beminne en niet misleiden zal.
Ze ontzet en wordt geschokt in hart en ingewanden;
En 't rokken en de spil ontvallen aan haar handen.
Die schrik-zelf zet haar schoon een nieuwe schoonheid by;
En Febus staat op eens herkenbaar aan henr zij'.
De maagd ontzet, maar geeft zich over aan zijn lusten.
Nu voelt zich Klytië door minnenijd ontrusten,
(Zy die hem teder liefde!) en brengt den Vader aan,
Wat ongelijk hy in zijn telg heeft ondergaan.
Dees woestaart, wien gebeên noch bange jammerklachten,
Noch eeden by de Zon, noch schuldloosheid, verzachten,
Begraaft haar levende in een heuvelhoop van aard.
De zon verlicht die last die 't maagdlijk hoofd bezwaart,
Maar, machtloos om 't door de aard ten hemel op te steken,
Verstikt ze en sterft, van gloed en bange dorst bezweken.
Niets wreeders zag Apol na 't lot van Faëton,
En vruchtloos trachtte hy door 't stoven van zijn zon
't Verstijfde en kille lijf in 't leven weêr te brengen,
Zoo 't onverbidlijk lot die poging mocht gehengen.
Doch 't is om niet. Thands plengt hy nektar op dit zand,
En de aard schiet uit, en 't wordt een eedle wierookplant.
Maar Klytië, al vermocht de min haar 't hart te ontsteken,
En minnenijd de zucht om 't harteleed te wreken,
Zoekt thands geen Febus, zoekt geen reiend Nymfendom
Noch ziet naar landvermaak of maagdenspelen om;
Zit op den blooten grond met losgereten hairen,
En zonder spijs of drank, van eigen zielsbezwaren
En lekend tranenvocht en killen daauw gevoed,
Bewegingloos en koud, verteerd van merg en bloed.
Zy kent geen voorwerp meer dan 't blaauw der hemelbogen,
En staart den Zonloop aan met stijfverstarrende oogen.
| |
| |
Dus groeit zy samen met het aardrijk. 't Levend rood
Verliest zich op 't gelaat voor 't stervensbleek der dood;
En dus blijft ze ook als bloem, in diepen rouw verzwolgen,
Nog steeds de zon, haar liefde, in stille aanbidding volgen.
Zy zweeg, en elk bleef door dees wondren aangedaan.
Een deel verklaarde die voor ingebeelden waan;
Een deel daartegen, achtte een Godheid alles doenlijk,
Maar bleef voor Bacchus en zijne eerdienst onverzoenlijk.
Doch vergt m' Alcithoë dat zy haar beurt vervult,
En zy, daartegen, vraagt thands aandacht en geduld.
'k Zal, zegt ze, u niet van 't lot van herder Dafnis spreken,
In rots veranderd; of van Scython, vrouw gebleken;
Of Celmis; of 't geslacht in regen weggespoeld;
Of Krokos, die als 't veil zich om de planten woelt:
Maar hoe de Salmacis door haar befaamde plasschen
In wien ze als jongling baadt, den man schijnt weg te wasschen.
De zaak is kenbaar, schoon zich de oorzaak niet verklaart -
De schoone Venus had Merkuur een zoon gebaard,
Door Nymfen opgekweekt in holen en spelonken.
Men zag op 't zacht gelaat der Oudren schoonheid pronken,
Ook droeg hy beider naam. Maar, vijftien jaren oud,
Verliet hy d' Ida voor rivier en vlakte en woud,
En zag in Lycië en de bygelegen streken
Het hel doorzichtig glas der onberoerde beken
Waarin geen taaie bies of scherpe riethalm groeit,
Maar van een boord omringd die altijd groent en bloeit.
Een nymf bewoont die, maar met ren- noch oefenspelen
Bekend, noch met Diaan heur jachttoon na te kwelen.
Vaak riep het zustrendom van uit het spichtig lisch
Haar toe: Neem pijl en boog, onnoozle Salmacis,
En geef u meê ter jacht, wanneer de horens klinken.
Vergeefs: zy heeft geen hart, geen ooren voor 't rinkinken;
Maar baadt haar leden in 't steeds zuivre bronwelnat,
Of strijkt zich 't golvend hair met de elpen vingren glad,
En spiegelt zich in 't vlak der rimpellooze wateren
Die zachtkens door 't gebloemt' der ruischende oever klateren,
Of legt zich in de groente op zachte bladers neêr.
| |
| |
Vaak vlecht zy kransjens en ontvlecht ze, keer aan keer.
Dit deed ze, ook toen zy 't eerst den schoonen knaap ontmoette
En hem den hare wenschte, en op het teêrst begroette.
Zy sprak hem aan, maar niet eer ze om zich zag, 't gewaad
In plooi lei, lachjens schiep en blosjens op 't gelaat,
En by de schoonheid schoon, ja overschoon mocht heeten.
Toen sprak zy: Schoone knaap, mag iemand zich vermeten
U dus te noemen, die een God moogt zijn by Goôn,
Of, in de sterflijkheid de Godheid spreidt ten toon.
Indien ge een stervling zijt, wat stervling gaf u 't leven?
Gelukkig, die u 't licht, die u de borst mocht geven;
Ja, zoo ge een zuster hebt, die u als zuster groet!
Maar hoogst gelukkig zy, die ge als uw bruid ontmoet!
Ach, dat ik 't waar, die in uw arm haar mocht vervangen,
En zich 't verliefde hart aan uwen boezem prangen! -
Hier zweeg ze, en zag den blos die hem 't gelaat betoog,
En 't schoon gelaat verschoonde in haar betooverd oog.
Zoo kleuren de applen aan den boomtak waar zy blozen;
Zoo, 't wel geverfd yvoor; zoo, de eêlste lenterozen;
En zoo, de ontroerde maan, wanneer zy bloode en krank
Onnutten bystand vindt in 's toovraars bekkenklank.
Verbaasd hoort hy ze een kus van zijne lippen smeeken
Terwijl hy naar zijn hals heur armen uit ziet steken,
En roept: Laat af, laat af, of 'k late u hier alleen. -
Zy schrikt. Neen, zegt ze, ô neen! veel liever vliede ik heen;
En doet een stap ter zij', en duikende in de bladeren,
Verschuilt zich, tot zy hem de heldre beek ziet naderen,
Waarin hy 't eerst den top der blanke tenen net,
Dan, tot den enkel toe, den voet in 't water zet,
En straks, door 't zoet gevoel van 't koele vocht bewogen,
Zich van zijn kleed ontdoet voor haar bespiedende oogen.
Ze ontsteekt, als wen de zon, in 't holle spiegelglas
Ontfangen, vlammen stort, en 't stroo vervormt tot asch.
Zy wederhoudt zich niet of naauwlijks in 't beschouwen,
En vliegt...Maar neen, zy wil, zy zal zich nog weêrhouwen.
Hy klapt zijn zijden met de handpalm, springt in 't nat,
Dat stortende over hem, zijn boorden overspat.
Nu duikt, nu roeit hy met zijn armgezwaai, voor de oogen
Als riemen van yvoor met spieglend glas betogen.
| |
| |
'k Verwin, hy is mijn roof; dus roept de Vlietuymf uit,
En werpt het kleed zich af, dat in haar gesp-riem sluit,
En klemt hem vast, en weet hem kus op kus te ontrooven,
En houdt hem worstlend vast en 't hoofd in 't worstlen boven,
En grijpt, en laat hem los, en grijpt hem weder aan,
En weet hem arm om arm en lijf om lijf te slaan.
Wat zeg ik? als een slang, den jongling onder 't dartlen
Te wringen om de leên en 't lichaam te overspartlen.
Niet anders dan 't serpent door 's aadlaars klaauw geprangd,
Wien 't slingrend om zijn hals en wiek en poten hangt,
Of 't dicht gekronkeld veil zich om een olmboom strengelt,
Of veelvoet in den vloed met duizend takken hengelt.
De Jongling blijft weêrstaan. Zy klemt zich even stijf
(En schreeuwt: ja worstel vrij!) om 't tegenwringend lijf,
Ge ontkoomt me niet; geen kracht, geen worstling, zal ons scheiden
De Goden hooren 't, en één lijf omvangt hen beiden.
Één lichaam zijn ze, en tot één wezen saamgegroeid,
Als de ingelijfde tak die op den boomstam bloeit.
Dus in de omhelzing tot één lichaam aangewassen,
Is 't man noch vrouw, maar beide; en stortende in de plasschen,
Roept de eerste jongling uit, maar nu geen jongling meer,
En met geens jonglings stem maar maagdlijk zacht en teêr:
Mijne Onders, geeft uw telg die beider naam mag voeren,
Dat, wie in dezen kil het water mag beroeren,
Geen man blijv', maar mannin daar uit trede en ontmand! -
Zy hooren 't, en die kracht houdt door alle eeuwen stand.
Uit had zy, en nog steeds werd de arbeid voortgedreven,
Het feest ontheiligd, en geen Godheid eer gegeven,
Wanneer een woest geluid van roffelende trom
Met rietfluit, bekkenklank, en holle rinkelbom
Zich hooren deed; saffraan- en myrrhe- en wierookgeuren
De lucht vervulden, en de web scheen op te scheuren,
En 't groene klimop zich te kronklen om 't getouw;
Straks welfde een wijngaard-rank een zoldring in 't gebouw,
Waaraan in tros by tros de purpren druiven hingen.
De dag had plaats gemaakt voor de avond-schemeringen,
En 't duister stikte, of 't ware, als in een tastbren damp.
| |
| |
Op eenmaal schudde 't huis, en heldre lamp by lamp
Ontstak van lieverlede, en alles scheen te ontglimmen
By huilend ongedierte en warende avondschimmen.
De zusters vlieden met bestorven aangezicht.
Voor 't wijdverspreide vuur en bliksemflikkrend licht.
En, daar ze in woesten schrik met vreemd en aaklig huilen
Zich vluchtende onder 't riet van 't holle dak verschuilen,
Breidt vlies by vlies op eens zich van hare armen uit,
En klept zich door de lucht met klaterend geluid
Waarin zy vederloos met kale vlerken hangen:
Door akelig gepiep wordt haar gesprek vervangen:
Zy vliegen by de nacht, maar schuwen boom en woud,
En burcht- of torenhol is haar gewoon onthoud.
Zie daar het noodlot dier weerstreefsters van de Machten
Des Hemels. Stervling, beef, en leer geen Goôn verachten!
Nu was God Bacchus door gants Thebe wijd geducht,
En van zijn Mogendheid weêrgalmde zee en lucht.
Nog was slechts eene van de zusters vrij van plagen;
Maar Juno, (zy, wier haat tot in de laatste magen
Vervolgde, waar Jupijn een wenk van gunst bewees.)
Zag Ino, wie haar hart in de Echt gelukkig prees.
Dit duldt zy niet. Op haar en Athamas ontstoken,
Moet ze ook op de onschuld die zy nijdig is, gewroken.
Hoe! zegt ze, een bastaart ploft het zeevolk in den vloed,
Ja dompelt moeders-zelve in harer kindren bloed,
En vlerkt de schouders van de nijvre Minyaden;
En - Juno - kan niets meer dan in haar tranen baden!
En dit dan, dit 's genoeg voor 't leed dat ik verzwolg. -
Neen, gaat me een vijand voor in 't wreken; dat ik volg'!
'k Weet nu, wat razerny, wat zinverbijstring konnen.
Trede Ino Pentheus-na! Voleinde ik! zy begonnen. -
Zoo spreekt ze. Een donker pad, met taxus dicht beplant,
Daalt hellend nederwaarts naar 't Acherontsche strand;
De Styx vervult het met den stikdamp van zijn golven.
Daar zweeft der schimmen stoet, als 't lijk in de aard bedolven
Naar d'overgang der boot des Helschen veermans wacht;
En bleeke en kille schrik doorwaakt daar d'ijzren nacht.
Niets anders dan de zee die stroomen en rivieren
| |
| |
Van alle kant ontfangt, zoo veel er de aard doorzwieren,
Zoo vliet van wijd en zijd de ontelbre zielenstoet
Hier samen aan den boord van d' ijsbren jammervloed.
Zy zweven zonder bloed en spieren en gebeente,
En vormen 't wriemlend volk der bleeke doodsgemeente,
Dat handel, wetenschap, of kunst, of ambacht drijft:
Een schim die na de schim van 't leven achter blijft!
Hier geeft zich Juno heen, en, door haar spijt bewogen,
(Tot zoo verr' ging haar wrok!) verlaat de hemelbogen,
En daar zy neêrstapt, zucht de drempel by 't gehuil
Des Heldiers, blaffend met driedubblen hondenmuil.
Zy roept de afschuwbre trits, voor 't kerkerhol gezeten,
Aan d' uitgang toegeklemd met diamanten keten,
Terwijl het de addren kemt uit zwart en klittig hair;
En naauwlijks worden zy de luchtvorstin gewaar,
Of elk rijst vol ontzag van die gevloekte zetelen,
Waar zy 't verhard gemoed in 's afgronds plagen ketelen.
Hier voedt een Tityus die negen bunders land
Bedekt, den arend met zijn lillend ingewand:
Hier hijgt ge, ô Tantalus, vergeefs naar 't vocht der beken,
Of rekt den hals naar 't ooft, u telkens weêr ontweken;
Rolt Sisyfus den steen die telkens op hem stort;
En draait Ixions rad, dat eeuwig om hem snort.
Daar schept de Danaïde in bodemlooze vaten: -
Alle, eindloos lijdende en van alle troost verlaten.
Dit al ziet Juno met een oog vol wrevel aan,
En daar ze op Sisyfus een grammen wenk laat gaan,
Waar, waarom, zegt ze, is dees dat eindloos leed geschonken,
En blijft een Athamas met kroon en scepter pronken,
Die met zijn trotsche Gâ my altijd heeft gehoond?
Waarom, zoo 't Juno geldt, elks overmoed verschoond?
Dus spreekt ze en legt het doel van dees haar heltocht open.
Haar wil is, Kadmus huis en gantsch geslacht te sloopen.
Zy mengt, gezag, gevlei, belofte, en al, door één,
Vergeet haar hoogmoed, ja verlaagt zich tot geween. -
Tisifoné schudt de om heur voorhoofd kronklende adderen
Die 't grijnzend aanzicht en verwilderd hair bezwadderen,
En zegt: Genoeg daarvan! geen taal behoeft hier meer:
| |
| |
Ik heb uw wil verstaan. Keer tot uw hemel weêr.
Vrouw Juno rijst: en van de lucht der zwavelkolken
Wascht Iris ze in den daauw der geur'ge hemelwolken.
Doch geen Tisifoné verwijlt een oogenblik;
Maar, van de Vrees omstuuwd en overwelmden Schrik,
Omgordt zy zich en knoopt een sluier om haar leden.
Terwijl haar voeten walm en blaauwe nevels kneden,
Zwaait ze in de nevelwolk waardoor ze als zuizlend hupt,
Een toorts, van 't om de pit geronnen bloed bedrupt.
Een slang omgordt haar 't lijf met zevendubble knopen.
De rouw bekleedt haar zij', met tranen overdroopen
By de angst, die half geblind op vleêrmuisvlerken zweeft,
Terwijl de drempel op haar naadring dreunt en beeft.
De Zon verbleekt, en 't Hof, in nachtfloers weggedoken,
Geeft toegang aan een heir van weemlende avondspoken.
De Vorst spoedt heen, maar vindt, met de Egade aan zijn zij',
Den drempel daavrend door een Helsche razerny,
Die de addren om zich strooit en uitschudt van haar lokken,
Haar sissende om het hoofd by uitgetrokken vlokken,
En (schuilend door elkaâr in gladde wrong by wrong,)
Het doodlijkst spogvenijn uitspuwend met de tong.
Twee dezer grijpt en drijft ze uit bloedloos dorre handen
Den koning en zijn gade in hart en ingewanden:
Daar wriemlen ze eindloos om, en knagen 't lichaam rond;
Maar 't lichaam niet, de ziel beproeft de onheelbre wond.
Nog had ze 't snoodst vergif, van 's Helhonds muil gedropen,
En 't speeksel, aan de tong van Lernaas slang ontloopen,
En wat de razerny in 't woeste hart ontsteekt,
Waar 't moordzucht, dol geweld, of helsche wraakzucht kweekt,
Met kruiden, van de rots met krauwels uitgebroken,
Te saam gemengeld in een koopren pot doen koken.
Zy siddren, en met één doordringt het doodsch venijn
In beider boezem; en een aangestoken pijn
Draait voor het duizlend oog in altijd sneller kringen,
En doet de ontgloeide borst in louter vlam ontspringen. -
Dus keert ze in d' afgrond, en herneemt haar slangenriem;
| |
| |
Doch laat den angel na der helsche tooverpriem.
Straks roept de ontstelde Vorst in 't midden van zijn Grooten,
Iö trouwanten! komt! hier 't wouddier ingesloten!
'k Zag hier twee welpen by een woedende Leeuwin. -
Zoo schreeuwt hy, stuift de zaal en op zijn weêrhelft in,
En rukt daar 't teder en beminlijk huwlijkspandtjen
Dat lachend' tot hem reikt met 't uitgestrekte handtjen,
De moeder van heur schoot, en slingert het ter vlucht,
Aan 't eene been gevat, wel driewerf door de lucht,
En op een scherpe rots te bersten. Nog verwoeder
Vliegt de eensklaps van 't verstand geheel beroofde moeder,
En huilend grijpt ze in d' arm haar teedren Melicert;
En met het vliegend hair om hals en hoofd gesperd,
Schreeuwt Evoë! - Op 't woord, verzeld van 't dartle springen,
Lacht Juno. Dat 's de dank voor zulke voedsterlingen,
Roept ze uit. Een zware rots steekt boven 't zeestrand op,
Met uitgeholden voet, maar breed gewelfden top,
Die hellende overreikt, terwijl de golf van onder
Voor regens schuilplaats biedt en ratelenden donder.
Hier klautert Ino op, (de woede gaf haar kracht,)
En werpt zich nederwaarts met haar geliefde vracht,
(De zee bruischt op in schuim,) gesloten in heur armen.
Maar Venus, 't hart geroerd van 't innigst zielserbarmen,
Roept tot den Watervoogd. Neptunus, gy wien 't Lot
De naaste macht verleende aan die van hemelgod.
Ik vraag u veel; maar gy, bewijs my mededogen,
En toon U, my ter gunst, voor Inoos ramp bewogen.
Ai geef haar, geef haar kroost, eene eerplaats in uw vloed!
Ik immers ben niet vreemd aan uwen waterstoet:
'k Was zeeschuim uit uw rijk. - Neptuun verhoort die beden,
En schenkt de onsterflijkheid aan de uitgebleekte leden,
Vernieuwt ze en geeft ze een rang als Godheên van de Zee,
Palémon noemt hy 't kroost, en haar, Leucothoë.
Haar Vrouwen, waar ze in 't zand het voetspoor nog ontdekken
Dier dierbre meesteres, zien 't eindlijk zeewaarts strekken
En twijflen aan haar dood in 't zeegegolf niet meer.
| |
| |
Nu klinkt de jammertoon de bergen op en neêr,
En 't kermen om de wreede en onverzoenbre woede
Die de eens gekwetste trots in Junoos boezem voedde. -
Ook dit verdroeg zy niet. 'k Wil, zegt ze, in 't hart der zee
Vervolgen die ik haat, en, wie haar aanhangt, meê.
Fluks ziet men de eene tot een harden klip versteven,
Die met een stoute sprong haar voorbeeld na wil streven;
Eene andre wordt versteend in 't kloppen op de borst;
Een derde, roerloos, staat met steenrots overkorst,
Of, daar ze in stomme smart zich 't hair trachte uit te rukken,
Ontscheurt geen vlokken hairs, maar broze schelpklipstukken.
Een deel schiet vlerken aan, en zwierende over 't diep
Vervult de lucht en 't strand met aaklig heesch gepiep.
De grijze Kadmus was van 't noodlot nog onwetend
Dier twee aan wie Natuur hem tederst houdt geketend,
En bukkende onder 't wicht der rampen, reeds beleefd,
En voor- by voorspook, dat ontrustende om hem zweeft,
Verliet, als ware 't leed aan dit verblijf gebonden,
De stad die 't drakenvolk met hem als heerscher grondden:
En, dolend met zijn Gade, ontfing Epirus kust
Hem eindlijk moê gesold, en bood zijn grijsheid rust.
Hier peinst hy, of de draak, eens van zijn arm doorstoken,
Wellicht door 't Lot op hem als moorder wierd gewroken,
En 't zaaien van 't gebit des monsterdiers in de aard,
Hem ramp op rampen schiep, als met een vloek bezwaard.
Is 't waar, en heeft mijn arm zich in dien moord vergrepen,
ô Dat ik zelf als slang my langs den grond mocht sleepen!
Zoo sprak hy, en op eens rekt zich zijn lichaam uit,
En harde schub by schub bedekken hem den huid;
Zijn voeten krimpen weg; met uitgestoken armen
Roept hy zijn weêrhelft toe in naauw verstaanbaar kermen,
Terwijl hem 't oog nog vloeit van tranen: Dierbre Gâ,
Kom tot me, en reik me uw hand; schiet toe, of 't is te spâ,
Als me al wat menschlijk is, ontroofd werd. Meer te spreken
Vermag hy niet, maar blijft in halve woorden steken.
Zijn tong, gespleten tot den wortel, sist alleen. -
Zijn Weêrhelft slaat zich op den boezem in 't geween,
En roept: Mijn Kadmus, blijf, blijf by my! schud uw leden
| |
| |
Die lijfsbetoovring uit, en die gedrochtlijkheden?
Waar zijn uwe armen, waar uw lijfsvorm, uw gelaat?
Is 't arm, is 't bloote hals, die ge om uw Weêrhelft slaat?
Omhelzend voele ik u van uit de mijne glippen. -
Hy andwoordt niet, maar lekt haar bleek bestorven lippen,
Omwringt, omkronkelt haar. 't Beeft alles wat dit ziet. -
Ach! waarom geeft my 't lot dat zelfde lichaam niet!
Dus zegt ze. 't Woord vervliegt, en beide zijn reeds slangen
Die aan elkanders hart in dubble kronkels hangen,
En zoeken 't woud. Heur aart kent angel noch venijn,
Maar draagt een menschlijk hart, gedachtig wie zy zijn.
Hen beide mocht in 't leed hun stamgenoot vertroosten
Wien heel Achaie diende en 't overweldigd Oosten.
Acrisius-alleen, hy, spruit van 't eigen bloed,
Voert wapen tegen hem in dollen overmoed.
Den zoon, wien Jupiter, in schijn van gouden regen
Op 't maagdelijke bed van Danaë gezegen,
Geteeld heeft, weigert hy te erkennen, en verstoot
Den Vader in den zoon die uit zijn lenden sproot.
Doch eindlijk, van berouw en zelfverwijt gedreven,
Erkent hy, overtuigd door 't aanzien, beide Neven.
De een heeft zijn zitplaats reeds by 't Oppergodendom,
En de ander voert den roof van 't schrikbaar monster om,
En klievende de lucht met uitgespannen pennen,
Bedrupt het Punisch zand by 't zuizend overrennen,
Uit d' afgeslagen kop met heet en giftig bloed
Dat Libye overstelpt met gruwzaam slangenbroed.
Van daar, klapwiekende, en tot d' ether opgeheven,
En, als een regenbui, nu hier dan ginds gedreven,
Naar 't worstlen van 't elkaâr bekampend windenheir
Hem heenstuwt, ziet hy uit de omwolkte hoogte neêr.
Reeds driewerf zag hy 't Noord met beer en disselwagen,
Reeds driewerf 't kreeftgestarnt', met de armen uitgeslagen;
Nu dreef hem 't zwerk naar 't Oost en dan naar 't Westen heen,
En, daar nu de avondbode aan 't blaauw gewelfsel scheen,
Verzocht hy nachtverblijf waar Atlas scepter zwaaide,
Tot 's warelds halve kloot zijn schaduw overdraaide.
| |
| |
Dees, zoon van Japetus, van lichaam reuzig groot,
Die 't uiterst van deze aard aan Tethys vloed gebood,
Waar 't rennend zonnepaard by Febus nederstijgen
De heete longen koelt in 't ademhechtig hijgen. -
Hy weidde duizenden van wol- en rundervee,
En kende grens noch perk dan de onafmeetbre zee.
Zijn bosschen zag de zon van gouden lover gloeien,
En gouden appels, die aan gouden twijgen groeien.
Held Perseus spreekt hem aan: Gy, Vorst van 't scheemrend Rijk,
Stelt ge op geboorte prijs, 'k heb niemand my gelijk;
Of acht gy wondren, 'k zal u wondren aan doen schouwen;
Maar geef me een nachtverblijf in deze uw rustlandouwen. -
De trotsche erinnert zich, wat hem de onfaalbre mond
Der Godspraak op Parnas gezeteld, had verkond:
‘Eens, Atlas, wordt uw boom geplonderd van zijn loveren;
En 't bloed van Jupiter zal al dien schat veroveren.’ -
Hy beefde; en, voor 't gevolg van dit zijn lot beducht,
Omtoog met zwaren muur de boomgaard en heur vrucht,
Waar hy geen vreemdling zelfs op afstand liet genaken,
En deedze een grooten draak by nacht en dag bewaken.
Ook dezen roept hy met verachting toe: Vertrek,
Eer niets, van waar ge op roemt, tot uw bescherming strekk'!
En tracht hem met geweld zijn hof te doen verlaten.
Maar (welk een kracht toch kan by Atlas sterkte baten!)
Dewijl ge, roept hy, my de menschlijkheid ontzegt,
Zie hier een gift van my, uw heuschheid toegelegd:
En, zelf ter zij' gekeerd als van een schrik bewogen,
Houdt hem 't afschuwlijk hoofd, Meduzaas grijns, voor oogen.
Daar staat reus Atlas, van nog andren schrik verheerd,
Op eenmaal stijf en in een bergsteenklomp verkeerd.
Zijn hair en baard wordt bosch; zijne armen, heuvelklingen;
Zijn lijf en hoofd een top, verhuld in nevelkringen,
Zijn grof gebeente is rots en marmer en arduin,
En hemel en gestarnt' rust op zijn trotsche kruin.
Eool sloot in zijn kluis de winden en de orkanen,
En Lucifer herrees. Hy, by Auroraas tranen,
Riep vlijt en arbeid op in 't zich verheldrend licht.
Nu rees held Perseus, bond zijn vleugels aan 't gewricht
| |
| |
Der enklen, wapende zijn heup door 't kromme lemmer,
En klieft den morgendaauw als lucht- en wolk- doorzwemmer.
Hy streeft een menigte van Volken over 't hoofd,
En koomt by d' Ethioop door 't zonnevuur gestoofd,
Hier ziet hy aan een klip in Ammons dorre velden,
De droeve Andromeda haars moeders roem misgelden,
Terwijl ze in keetnen op een gruwbre doodstraf beidt;
En, had een zachte wind heur hair niet uitgespreid,
En 't oog geen stille traan gepareld af doen stroomen,
Hy had ze voor geen maagd maar marmren beeld genomen.
Hy ziet haar en ontzet. Zijn borst ontsteekt in gloed,
Een stomme ontroering maakt zich meester van zijn bloed,
En, daar hy naauwlijks zijn verwondring kan beteugelen,
Vergeet hy in zijn vlucht het roeren van zijn vleugelen.
Hy daalt van uit de lucht, en staart op 't geen hy ziet:
Neen, zegt hy, aan dien arm past zulk een kluister niet;
Maar zulk eene, als de Liefde aan 's minnaars hart doet zinken.
Meld, schoone, wat u, dus onmenschlijk, vast deed klinken. -
Zy bloost en zwijgt in 't eerst, en heeft (al te eerbre maagd!)
Geen andwoord voor een man, of 't geen een man haar vraagt.
Ja, waren zy niet vast geklemd in de ijzren banden,
Hoe dekte zy 't gelaat met hare albasten handen!
Wat kon zy nu, dan 't gants bestelpen met geween,
En zuchten uiten, als slechts de onschuld mooglijk scheen!
Hy vraagt op nieuw, en dringt - misduiding doet haar beven,
Indien zy weigrig bleef - zy moet hem andwoord geven.
Zy meldt haar staat, haar rang, en hoe haars moeders trots
Haar voor een zeegedrocht ten prooi maakte aan de rots;
Maar 't jammerlijk verhaal bleef straks in 't midden steken,
Wanneer met woest gehuil een zeegolf uit komt breken,
En uit dien berg van schuim een vreeslijk monster klimt
Wiens felgetande muil zijn offer tegengrimt.
Zy geeft een schreeuw; de schrik die Vader treft en Moeder,
Scheurt beiden 't oudrenhart, maar deze nog verwoeder.
Niets brengen zy ter hulp', dan enkel noodgejoel
En boezemkloppen by, maar stikken in 't gevoel.
Steeds is er, zegt de Held, tijd oovrig om te schreien,
Ter hulp' één oogenblik, geen uitstel, geen verbeien!
Maar ben ik Perseus, telg van Jupiter, door 't zwaard
| |
| |
Zoo wel als door geboorte, op 't wareldrond vermaard,
Die hier op vleugelen de dunne lucht mag kneden,
Die schoonheid waardig? spreekt, ik heb ze my verbeden.
'k Verlos haar (sta my slechts de gunst der Goden by!)
Gy, schenkt ze aan my-alleen indien ik haar bevrij'. -
Men vraagt niet, of men hier bewill'ge of afkeer toone:
Zy voegen 't rijk daarby, als huwlijksgaaf der schoone.
Een zware hulk gelijk, die dwars door- 't deinend nat
Op 't slaan der riemen één gelijken stroomstreek vat,
Snijdt daar het monster met zijn borstvin door de golven,
En naderde aan de rots, van 't schuim reeds half bedolven;
En op een afstand als des slingraars, wen zijn hand
Een voorwerp dat hy in het oog heeft, ploft in 't zand,
Heft zich de Jongling straks gelijk een pijl naar boven,
Verschopt het strand, als met zijn voet te rug geschoven,
En naakt het dier, dat op de spiegling van zijn vlucht
In 't water woedt, en voor geen andren vijand ducht.
Als de aadlaar van Jupijn, die in de zonnewarmte
Een poelslang zich het lijf ziet koestren op de barmte,
Hem half in sluimring met ten roof gespitsten bek
Al spartlend aangrijpt in den weerloos blooten nek,
Koomt Perseus op den rug van 't ondier nederploffen,
En plotsling voelt het zich van 't kromme staal getroffen.
Hy dringt hem 't lemmer door de ribben tot 't gevest.
En 't monster bruischt en briescht, onwetend wie hem kwetst.
Nu heft het zich omhoog, dan duikt het in de baren,
En verft het golvend diep uit doorgesneden aâren,
En grimt en grijnst en brult, en wentelt om en om.
De Held ontstijgt zijn klaauw en 't dondrend moordgegrom,
Dat, van de holle borst met d'adem uitgedreven,
Met woede en wraak hem in de lucht poogt na te streven.
Hy treft het dier waar 't slechts een plaats biedt voor een wond,
Nu, waar 't geschubde deel zich aan de buik verbond,
Dan, op de ontbloote zij' by de uitgespreide vinnen,
Of waar de schoft zich dekt met borstlige everpinnen.
Nu spuwt het wolken uit van water en van bloed,
En Perseus vlerk bezwaart van zulk een regenvloed.
Een klip, by stille zee slechts even uitgestoken,
| |
| |
Doch van de golf bedekt wanneer de baren koken,
Verleent hem stal; hy klemt zich vast met de eene hand,
Maar drijft het staal nog steeds door 's monsters ingewand.
Thands stijgt de zegekreet en 't juichen tot den hemel.
't Is alles één gegalm, één dartlend volksgewemel.
Men roept den bruîgom, den verlosser van zijn bruid,
Met Cefeus en zijn Gade, als harer waardig, uit;
En zy, de strijdprijs, zy, ontbonden van heur banden,
Wascht met hare eigen hand des overwinnaars handen.
Het slangendragend hoofd, op bladers neêrgeleid,
Heeft middlerwijl zijn kracht door kruid en tak verspreid;
En 't Nymfendom der zee, verbaasd om zulk een wonder,
Beproeft het meer dan eens en legt er struiken onder,
En 't zaad van deze droeg, geworpen in de zee,
Dees stofverhardingskracht, in 't hart der golven meê.
Nog ziet men dus 't koraal in 't zaad der zeegewassen,
Dat steen in onze lucht, en plant is in de plasschen.
Drie Goden sticht hy thands een zoden feestaltaar:
Merkuur, Jupijn, Minerv', in naam van 't jeugdig paar.
Hun worden koe en stier en rundkalf opgedragen,
De hoornen op het hoofd met smijdig goud beslagen,
Daar toorts en fakkellicht den tempeltrans beslaan.
Hy neemt Andromeda, maar zonder bruidsgift, aan:
De Liefde en Huwlijksgod ontsteken de offervieren,
En 't wierook vult de lucht, by 't blinkend bloemversieren
Om zoldring, muur en dak. En cyter, fluit, en lied
Klinkt vreugde en wellust, daar de gulle dischwijn vliet.
De blijdschap steeg ten top. Toen, daar de zangers zwegen,
Vroeg iemand, hoe de Held dat schrikhoofd had verkregen?
Hy andwoordt: In een dal waar de Atlas toegang geeft,
Heeft één paar zusters ('t kroost uit Forcys schoot) geleefd,
Die met haar beide slechts een eenig oog bezaten.
Dit had hy haar ontroofd, en door verscheiden Staten
En Volken heen gereisd, waar Gorgon woning hield,
Daar vond hy mensch en dier in menigte, eer bezield,
| |
| |
Maar door het aanzien van Meduze, in steen herschapen.
Hy echter zag haar in de spiegling van zijn wapen,
Het koopren schild, daar hem Minerve meê beschonk:
En wen ze, ook 't slangenbroed, in diepen sluimer zonk,
Hieuw hy haar 't hoofd af; als, by de aarde neêrgevloten,
Chrysaor en Pegaas van uit haar bloed ontsproten.
Nu meldde hy van reis- en reistocht, wijd en verr';
Wat land, wat zeën hy gezien had, en wat ster
Of sterrenstelsels hy bezocht had op zijn vleugelen. -
De zedigheid nochtans wist hem de tong te teugelen.
Doch een der gasten vroeg, hoe een van 't zustrenpaar
Dit addrenhulsel dus doorslingerd droeg in 't hair? -
Hy andwoordt: Daar ge iets vraagt, der melding overwaardig,
Zoo hoor! - Haar schoonheid was niet min dan Godenaardig,
En velen dongen naar haar wedermin en echt;
En 't meest bekoorlijk was haar goudgelijke vlecht.
'k Zag wie haar zagen in heur schoon. De God der baren
Verkrachtte haar; men zegt, by Pallas kerkaltaren.
Minerve bloosde, en hield haar Egis voor het feit,
En slanggebroedsel werd om 't sierlijk hoofd gespreid.
Dat ongelijkbaar schoon, de wellust aller oogen,
Veranderde eensslags in 't afgrijslijkst schrikvermogen
't Geen hart en ingewand en bloed en aâr verstijft,
En 't leven en 't gevoel uit ziel en lichaam drijft.
Nu nog wanneer ze in woede een vijand wil verschrikken,
Pleegt ze op haar borstpantsier dat aanzicht voor te strikken.
Dus sprak hy; als 't gerucht van klaatrend Krijgsgeklak
Op 't oogenblik de stilte in 't ruime Voorhof brak.
| |
| |
| |
Vijfde zang.
Hy zweeg; wanneer 't gerucht van klaatrend staalgeklak
Op 't oogenblik de stilte in 't ruime Voorhof brak,
En 't was geen feestgejuich als by een bruiloft paste,
Maar wapentieren dat de tafelvreugd verraste,
Ja, of een noodstorm op het schuimend vak der zee
De golven ophief en heel d'afgrond buldren deê;
Wen Fineus, woedende ter Feestzale ingestoven,
Een Krijgshoop aanvoert om de teedre bruid te rooven,
En d' esschenspeer verheft. Hier ben ik, roept hy uit,
Die wraak kom vordren van de ontvoering mijner bruid,
Geen vleugelpen, geen vond van gouden hemelregen,
Ontrukt dien Vlieger door de wolken aan mijn degen.
Hy mikt. Maar Cefeus houdt hem d' arm, en schreeuwt: Laat af!
Is dit, verschuldigd loon voor die haar 't licht hergaf?
Geen Perseus is 't die haar uw' armen heeft ontnomen,
Maar 't is God Ammon; 't zijn de Godheên dezer stroomen;
't Is 't monster, uit het diep des afgronds opgedaagd
Om zich te paaien met het ingewand der maagd.
U werd ze ontrukt toen gy ze aan 't ondier heen zaagt sleuren:
Of is 't uw doel alleen dat wy haar dood betreuren?
Was 't niet genoeg, dat gy haar zien kost in den band,
En gy, haar minnaar, gy, haar naaste bloedverwant,
Geen hulp, geen redding boodt; en, zoo zy 't licht mag smaken,
Hoe durft gy 't loon daarvoor den redder strijdig maken?
Verlokt u dit, het was op 't zeestrand, aan de rots
Dat gy 't behalen moest door sabelslag of knots.
Laat hem die 't won, die my by dees mijn grijze hairen
Bevrijdt van kinderloos in 't graf te moeten varen,
Den eerprijs, aan de kracht van zijnen arm gehecht,
En hem verzekerd door bedongen eed en recht. -
Hy andwoordt niet, maar met gelijklijk gramme blikken,
Ziet beide beurtlings aan, en dubt op wien te mikken;
Maar spoedig slingert hy met opgeheven hand
De spiets op Perseus, treft zijns zetels gulden rand,
En dees springt op, en grijpt het wapen in zijn vingeren,
| |
| |
Om 't met een zeekrer zwaai dien vijand toe te slingeren;
En 't trof, had Fineus niet by 't outer neêrgebukt,
En dit den booswicht der verdiende straf ontrukt.
Niet vruchtloos echter was die speer zijn hand ontvlogen,
Maar kwetste Rhetus dwars in 't voorhoofd tusschen de oogen.
Hy viel, en, als men 't staal de wonde onttrok, met één
Spoot stroom by stroom van bloed langs disch en zetels heen.
Toen bruischte 't alles op in toorne; spietsen vlogen
Van alle kant door één, en 't galmde door de bogen:
‘Dat Cefens sterv' met hem die Fineus bruid hier rooft’!
Maar Pallas dekte met haar beuklaar Perseus hoofd,
En Cefens had de zaal verlaten, en de Goden
Die 't heilig recht, de wet, en 't Gastrecht bystand boden,
Van zijne schuldloosheid ten tuigen opgedaagd. -
Een Athis was daar, wien eene overschoone maagd,
Aan Ganges breeden vloed in zijnen stroomkil baarde,
En die nu anderwerf ten achtstenmaal verjaarde; -
Beroemd in schoonheid, werd die schoonheid nog versierd
Door 't Tyrisch prachtgewaad, van gouden boord omzwierd,
En gouden doppen, die zijn blanken hals omgeven,
En myrrhe-riekend snoer waarin zijn lokken zweven.
Hy wist de jachtspriet met een onbedrieglijk oog
Te werpen, schoon van verre, als 't treffen met den boog.
Ook toen was hy bedacht, den hoornen boog te krommen,
Als, met een outerhout, ten halven aangeglommen,
Dat midden in de zaal nog na te vonklen lag,
Held Perseus hem 't gelaat verbrijzelde in één slag. -
Dat oog vol vuur, dien mond, die frischgebloosde wangen,
Zag Lycabas op eens in bloed en wonden hangen,
En, vangende in den arm zijn al te dierbren vrind,
Werd woedend, vloog ter wraak, en, door de smart verblind,
Greep d' eigen boog, en riep: Met my is 't eer, te strijden
Vermeetlen, die u in eens jonglings dood verblijden!
Komt herwaart, en draagt roem dat u een man bevecht:
Valt offer aan zijn schim! en, eer hy 't alles zegt,
Is reeds de snelle pijl van 't taaie koord gevlogen.
Ontweken, heeft het toch den mantelslip doortogen
En bleef daar haken. - Nu grijpt Perseus 't zijdgeweer,
(Zijn harpe) en houwt hem met één enklen slag ter neêr.
| |
| |
Hy, stervend, wendt reeds van de dood betogen blikken
Naar Athis heen, of 't hem in 't sterven mocht verkwikken,
Hun laatsten adem saam te menglen als hun bloed;
En beide dalen zy naar d' onderaardschen vloed.
Nu gleed Amfimedon en Forbas uit Syenen
In 't bloed; maar Forbas staal verhinderde den eenen
Het opstaan, de ander werd door Sperchion geslacht.
Doch Eriton werd niet door 't lemmer omgebracht.
Een koelvat van metaal, met beeldwerk uitgedreven,
En met twee handen niet dan moeilijk opgeheven,
Ja door geen stervling van dees later tijd getorscht,
Greep Perseus aan, en wierp 't hem snorrende op de borst.
Hy braakte een helder bloed, uit long en keel gevloten,
En plofte in bloed en goor, op 't marmer uitgegoten.
Nu stort de zelfde hand een onopnoembren tas
Van stervenden op een, by Elyx, Flegias,
En Clytus, en Lyceet, in 't stroomend bloed vertreden,
Met andren uit uitheemsche en onbekende steden. -
Bevreesd, hem van naby in 't woeden te ondergaan,
Drijft Fineus, maar van verre, een werpschicht op hem aan:
Dees snort zijn borst voorby, om Idas borst te ontmoeten
Die in geen strijd zich mengde of onrecht had te boeten.
Hy slaat op Fineus een vergramden blik, en zegt:
Dewijl ik tegens dank moet deelen in 't gevecht,
Neem dees vergelding aan van dien ge u vijand maakte;
En rukt d'ontfangen schicht die in zijn boezem haakte,
(Maar vruchtloos) uit, en zwijmt door 't hevig bloedge mis. -
De moord mengt onder één, wat vriend en vijand is. -
Emathion, vol recht en Godvrucht, oud van dagen,
Onmachtig in den strijd nog wapenen te dragen,
Vecht thands in 't harte, met vervloeking van 't verraad;
Terwijl maait Chromis staal, daar hy voor 't outer staat
En 't sidderend omhelst met saamgevlochten palmen,
Hem 't hoofd af, als een bosch van rijpe korenhalmen.
Dit valt op 't outerplat, en met den stervenssnik
Spreekt hy den vloek nog uit in 't uiterste oogenblik. -
Twee broeders, Broteas en Ammon, worstelaren,
(Indien de dop-riem ooit het zwaard kon evenaren,
Onoverwinlijk,) treft één dood van Fineus hand:
| |
| |
Ook Ampycus, omhuld met Ceres outerband.
Ook u, Japetides, te veel by al dit moorden,
Die voor een zalige echt de blijde feestakkoorden
Moest stemmen, midden in dit ijslijk moordgetier
Alleen gewapend met de weerelooze lier;
Daar Pettalus, het staal hem ploffende in de lenden,
Hem toeroept: Ga dien zang aan d' Acheron volenden!
Hy valt, en 't snarentuig, zijn vingrengreep gewoon,
Klinkt nog in nagalm meê, en treurig is de toon. -
Lycormas kan dien moord niet straffeloos gedogen,
Maar grijpt een ijzren bout, een deurpost afgetogen,
En slaat hem 't nekbeen, 't geen het hoofd draait, fors van één.
Hy valt, gelijk een stier voor 's priesters offersteen.
Doch Pelates, daar hy een post meent los te breken,
Wordt met een speerpunt aan dien deurstijl vastgesteken,
En Abas maakt hem af. Hy valt niet neêr in 't zand,
Maar, vastgenageld, blijft daar hangende aan zijn hand.
Ook moet hier Melaneus voor Perseus zaak verbleeken;
En Dorylas, vermaard door weide en akkerstreken,
Ja, meer dan iemand rijk in vruchtbren korengrond,
In de eechenis doorboord met eene onheelbre wond.
Halcyoneus riep uit: Van zoo veel landeryen
Zie daar wat u behoort om 't lichaam neêr te vlijen!
En liet hem zuchtende en zieltogende in zijn bloed.
Maar spoedig is die hoon met 's spotters val geboet,
Wanneer een vlugge spiets, door de opperkaak gedreven,
Hem achter door den nek den wervlen uit kwam streven. -
Geluk en dapperheid loopt samen. - Perseus hand
Legt, nevens Klytius, ook Klanis neêr in 't zand
Door onderscheiden wond. Gelijke tweelingtelgen,
Moest de een de punt der spiets door keel en gorgel zwelgen,
En d' ander' werd de dij vermorseld. Celadon
En Astreus valt, die nooit een Vader noemen kon:
Ethion meê, die in de toekomst wist te lezen,
Door voorspook wreed misleid, dat voor geen dood liet vreezen.
Thoactes, oorlogsknaap die 's konings wapen droeg;
En snoode Agyrt die 't staal door 't hart zijns Vaders joeg.
Doch, wat vermelde ik hier de menigte verslagenen,
Zieltoogende vertrapte, of stervend weggedragenen!
| |
| |
Wie telt de wonden waar het leven door ontvlood!
Wie schildert Perseus hier, omlegerd van den dood!
't Dringt alles op hem aan om hem ter neêr te vellen,
En alles schijnt op eens naar Fineus zij' te hellen,
Schoon Cefeus (als het Recht) en zijn getrouwe Gâ
Aan Perseus zijde staat met zijne Andromeda.
't Gejammer en 't gehuil doet bidden en vermanen
Verzinken in 't gedruisch met redekracht en tranen;
En als een hagelbui vliegt pijlschot, spiets, en speer,
En valt den held op 't lijf en voor zijn voeten neêr,
En zuizelt om zijn hoofd, en zwarrelt voor zijne oogen.
Hy stelt zich aan den zuil van een der feestzaalbogen
Die hem de schouders dekt, en staat met heldenkracht
Onwrikbaar voor 't geweld dat hem te omstelpen tracht.
Ter linker zijde dringt hem Molpeus, aan de rechter
Ethemon, elk om 't zeerst een wakker stout bevechter:
En, als een tijger, die van d' een' en andren kant
't Geloei van rundren hoort uit bygelegen land,
Niet wetend naar wat kant hy 't eerst ten roof zal streven,
Staat Perseus twijflend, wien den eersten slag te geven;
Wanneer hy Molpeus met een heupwond wijken doet,
Terwijl Ethemon met een dubble hitte woedt,
Die, als verblind van drift, na 't bloedig zwaard te heffen
Om met een zeekren slag des vijands hals te treffen,
Het lemmer op den zuil in duizend splinters klinkt,
Waarvan een brok hem-zelv' in hals en gorgel springt.
Ontwapend door zijn drift, van moed en zwaard begeven,
Strekt hy nu de armen tot behoudnis uit van 't leven;
Maar Perseus houwt hem door zijn krommen sabel neêr.
Doch als hy, aangetast als door een talloos heir,
Nu eindlijk na zoo vele in 't bloed bedolven lijken,
Den moed voor meerderheid van aantal ziet bezwijken,
Roept Perseus uit: Men dwingt me, en 't is thands meer dan tijd,
Dat ik mijn vijandin te hulp neem in dees strijd.
Keert, keert u af, wie hier als vriend is; sluit uwe oogen! -
Nu heft hy 't vrouwenhoofd met slangen in den hoogen.
Zoek andren wie gy met uw wondren moogt verslaan,
Zegt Thescelus, en grijpt de felle werpschicht aan
En heft ze in d' arm om hoog, om op hem uit te schieten,
| |
| |
Maar 't bloed houdt ijlings in zijne aadren op, te vlieten.
Hy staat verstijfd, en in die houding die hy nam.
Ook Ampyx aan zijn zij', die hem te hulpe kwam,
Bleef onbeweegbre steen. En Nileus, die, vermeten,
Uit ijdlen trots zich telg des Nijlgods durfde heeten,
En op wiens benklaar, deels van zilver, deels van goud,
Een blinkend zevental van stroomen werd beschouwd.
Hy riep: Zie, Perseus, uit wat tronk ik ben gerezen!
Te sterven van mijn hand, moet u tot glorie wezen.
Het laatste woord bleef in zijn open mond geschorscht,
Daar de adem ophield by 't versteenen van zijn borst.
Als Eryx 't zag, hy riep: Wat staat gy stijf te staren,
Verdwaasden! bloôheid is 't, geen kracht van deze hairen;
Stort met me op hem en slaat zijn tooverwapens neêr. -
In 't spreken reeds versteend, verzet geen voet zich meer.
Daar staan zy, beelden, en niet vatbaar meer voor 't leven.
Doch dezen trof 't verdiend, in 't recht te wederstreven;
Maar één, aan Perseus zijde en daar hy voor hem streed,
Zag 't hoofd, en had met één zijn deel in 't zelfde leed,
Wanneer Astyages hem 't leven dacht te rooven,
En 't staal op marmer klonk om hem den kop te kloven,
En, zich verwondrende, in het zelfde lot verviel,
Verbazing dragende op een aanzicht zonder ziel.
Tweehonderd (want wie zal hun aller namen spellen!)
Bestonden nog, gezind den bruîgom neêr te vellen;
Tweehonderd bleven er versteven door 't gezicht
Van 't wonderdoende hoofd waar alle kracht voor zwicht.
Toen eindlijk, toen, berouwde 't Fineus, Persens rechten
Met wapens in den haat der Goden aan te vechten.
Wat zal hy? Beeld by beeld die roerloos voor hem staan,
Herkent hy, vergt hun hulp, en smeekt en grijpt hen aan,
En tast met handen, niet betrouwende aan zijne oogen.
't Is marmer, door gezag of beden niet bewogen. -
Hy keert zich af, en strekt de handen smeekend uit
Naar Perseus: Gy verwint, dus zegt hy; heb de Bruid!
Maar ach! verberg die grijns met meer dan tooverkrachten.
Geen haat, geen heerschzucht zijn 't die my te wapen brachten;
'k Streed om eene Egâ, my door de Oudren toegezegd;
Gy ook; en 'k had het oudst, maar gy het sterkste recht.
| |
| |
Gy wont ze, ik geef het op. Gy, laat my slechts mijn leven! -
Hy beeft, en durft zijn oog niet opslaan onder 't beven.
Doch Perseus andwoordt hem: ô Fineus, 't geen gy vraagt
Is in mijn macht, en veel, voor wien de dood vertzaagt.
Welaan! geen staal zal u ontlijven; ja, na dezen
Zult ge aan mijns Schoonvaârs Hof niet uitgebannen wezen,
Maar mijne Weêrhelft zich vertroosten door 't gezicht
Van dien zy voor zijn liefde erkentnis is verplicht. -
Hy sprak, en Fineus staat door hoop en vrees bewogen,
Doch ijlings ziet hy zich Meduzaas grijns voor oogen.
Verschrikkend tracht hy 't hoofd te wenden; maar om niet:
Gezicht en hals verstijft, gevoel en leven vliedt;
Maar 't smeekende en de vrees in houding en gebaren
Blijft zich voor de eeuwigheid in 't marmren beeld bewaren.
Verwinnaar treedt nu met zijn dierbre Gemalin
De Held zijn Vaderstad als zegepralende in,
Hier wraak verschaffende aan den oorsprong van zijn leven,
Door snooden Prétus uit zijn wettig rijk verdreven.
Geen oorlogsstaal, geen burcht ter kwader uur geroofd,
Weêrstond hier 't schrikgezicht van 't slangendragend hoofd. -
U echter, Polydekt die 't klein Serifus regelt,
Vermurwt geen moed, door zoo veel heldendaân bezegeld,
Geen doorgestane ramp. 't Is onverzoenbre haat
En dolle vijandschap waarvan uw boezem slaat.
Ge onttrekt zelfs aan zijn roem; en roept Meduzaas hairen
Als onwaar uit. - Welaan! Gy-zelf dan zult ze ervaren!
Wie vriend is, wende 't oog, zegt Perseus; en met één
Herschept hy door 't gezicht den Vorst in marmersteen. -
Tot dus verr' was Minerv haar moeder bygebleven;
Nu gaat ze in holle wolk Serifons kust begeven,
Laat Cythnus eiland aan de rechter hand, en, 't meir
Dwars over, daalt by Thebe en Pindus heuvlen neêr,
Bestijgt den Helikon, en groet de Zanggodessen.
't Gerucht, zegt ze, eedle Kunst- en Wijsheidvoedstraressen,
| |
| |
Kwam tot my, van een bron door d' uit Meduzaas bloed
Ontsproten springhengst met den hoefslag van zijn voet
Geöpend. 't Is die wel, die 't hart my deed ontgloeien
Dat ik ze in de ader-zelv met eigen oog zag' vloeien,
Gelijk ik 't berg-ros uit den bloedstroom zag ontstaan. -
Uranië andwoordt: Van wat oogmerk aangedaan,
Met vreugde zien we ons hier door uw bezoek verrassen;
Ja, Pegasus-alleen is de oorsprong dezer plasschen. -
Nu leidt zy ze aan de hand naar 't hoofd van d' aderspring,
Waar Pallas nieuwsgier oog aan duizend wondren hing
In frissche lustbosschaadje en koele grotspelonken,
En 't veldkleed met den keur van 't rijkst gebloemt' zag pronken.
Zy roemt de onstoorbre rust van Mnemosynes kroost.
Ach, zegt een harer, van een morgenstraal gebloosd:
ô Gy die, zoo u 't hart tot hooger doel gedreven
Niet tot een eedler kring dan d' onzen had verheven,
Een deel waart van ons Choor! met recht roemt ge onzen staat,
Indien 't geweld ons slechts een vrije schuilplaats laat;
Maar niets is veilig voor de snoodheid, en nog heden
Zweeft my Pyrénus schrik voor 't oog en door de leden.
Dees had door Tracische en Barbaren overmacht
Het Focisch rijksgebied in zijn geweld gebracht.
Wy trokken naar Parnas, naar onze heiligdommen;
Hy zag ons, en met snood verraderlijk vermommen,
Vereerde ons uiterlijk, en bood ons schuilplaats aan.
‘Ontduikt de woede van dees fellen noodorkaan,
(Dus sprak hy, want de storm en regen deed de daken
En muren schudden by 't afgrijslijk donderkraken,)
‘Ook minder woning werd door Goden wel bezocht.’ -
Wy treden by hem in, en zonder achterdocht.
Nu stilt de storm, de lucht verheldert, en de buien
Verkrimpen uit het Oost naar de onweêrwieg van 't Zuien;
Wy gaan: maar neen, nu sluit zijn boosheid ons de deur.
Wy schieten vleuglen aan, en vlieden door een scheur
Van 't dak: - hy steigert ze in, en meent ons na te zweven,
En roept: Wat pad ge ook kiest; 'k heb moed om 't op te streven,
En werpt zich roekloos van den trans af naar beneên,
Maar brijzelt zich 't gelaat en de uitgezwaaide leên,
En splijt en bekkeneel en borst en ribben open,
| |
| |
En sterft in 't ronnend bloed, om 't lichaam saamgeloopen.
Zy sprak nog; een geruisch van vleugelengeklep,
Gemengd met morgengroet uit schaterende neb,
Rolt uit de lucht. Minerv ziet rondom naar den hoogen,
Van waar die klanken toch, zoo menschlijk, rijzen mogen?
Het was een vooglenschaar, tot negen in getal,
Hun lot beklagende in dit murmlend boschgeschal;
Nabootsters van geluid en immersnaatrende exters.
Geen zangrig choor gelijk van blijde morgenweksters,
Maar rustloos lastig door een schaamteloos gesnap,
Bekwamen zy sints kort der vooglen eigenschap.
't Is kroost van Piëros dat hem Euïppe baarde,
't Geen, trotsch op haar getal dat met ons evenaarde,
Door zoo veel steden, land, en vlakten, en gebergt'
Naar herwaart toog, en ons ten zangstrijd heeft gevergd.
‘Laat (spraken ze) af, 't gemeen met ijdlen klank te paaien,
Maar zien we, wien 't betaam de zegevaan te zwaaien:
Zingt tegen ons, (wy zijn in aantal u gelijk,)
En, laat gy ons 't bezit van dees uw lauwrenwijk,
Of wy, wy staan u af al de ongemeten vlekken
Die, van Ematië af, aan 't sneeuwgebergte strekken.
De Nymfen wijzen 't uit’! - 't Was, zeker, ons verlaagd,
Maar schandlijk 't afslaan, dus vermetel uitgedaagd.
't Gekozen Nymfendom bezwoer, naar recht te wijzen,
En zat op steenen neêr, bedekt met groene rijzen.
Nu zongen zy die ons verdaagden tot den strijd,
Der Goden krijg, tot roem der Reuzen, ons ten spijt,
En hoe Tyféus, uit des aardrijks ingewanden
Gerezen, 't Heemlendom vermocht had aan te randen,
En 't op de vlucht joeg, tot Egypten ze afgemat
Verborg, waar de eedle Nijl uit zeven monden spat;
En hoe, ook daar zelfs door Tyféus nagetreden,
De Goôn uit vrees zich met een dierenvorm omkleedden;
Jupijn een ram wierd ('t geen in d' Afrikaanschen gloed
Hem nog als Ammon, met die hoornen eeren doet,)
En 's Hemels koningin tot witte koe vernederd;
Iäcchus, tot een bok: Apol in raafgevedert',
Merkuur op ibisvlerk, door 't luchtruim had gezwierd,
| |
| |
En Venus tot een visch, Diaan een muiskat wierd.
Dus zong ze. Op onze beurt...Maar lichtlijk zou 't mishagen,
Den tegenzang van ons uwe aandacht voor te dragen. -
Neen, andwoordt Pallas, neen. Onthoudt me uw wedzang niet,
Maar maakt my deelgenoot van 't overwinnend lied.
Nu zat ze in schaduw neêr van 't ruischend lauwrenlover.
Eene onzer lieten wy geheel den Dichtstrijd over,
Herneemt de Zanggodes: het was Kalliopé
Die dus den Heldentoon door de echoos daavren deê,
Na dat ze een krans van veil om 't golvend hoofdhair snoerde,
En snaar voor snaar vooraf met zachten greep beroerde.
‘'t Was Ceres, die het eerst d' onvruchtbren grond doorsneed,
En 't kromme kouter door de vore glinstren deed,
En 't eerst ook Wetten schiep, waar naar, waardoor, wy leven:
't Is Ceres die ons 't heil, ja 't aanzijn, heeft gegeven:
Haar zinge ik; mocht het zijn in klanken harer waard!
Een rotsig eiland houdt des Titans hals bezwaard,
Wien, daar hy 's hemels hoogte onzinnig dorst bekletteren,
De grondgebergten 't grof en vormloos lichaam pletteren.
Hy dringt en wringt wel tot afwerping van de last,
Maar elke hand is één der heuvlen opgetast,
Pelorus en Pachyne; en met geen mindre zwaarte
Prangt op zijn beide kniên het derde rotsgevaarte.
Zijn hoofd drukt de Etna neêr, waardoor hy vlammen braakt
Met brokken steens vermengd, daar heel de lucht van kraakt.
Vaak worstelt hy, om zich dat overwicht te ontwringen,
En steden en gebergt' zijn lijfklomp af te dringen,
En dan beeft de aarde en schokt, en zelfs de Helgod schrikt
Dat 's afgronds welfsel of gescheurd worde of verwrikt,
En 't daglicht door een spleet den schimmen strale in de oogen.
Thands was het, dat die Vorst, door zulk een vrees bewogen,
Met nachtzwart wagenspan opdonderde, en in 't rond
Den toestand nazag van Sicieljes vasten grond.
Hy vond den grondslag hecht en nergens los te wrikken,
En keerde, als Venus hier hare oogen heen liet blikken,
En haar gewiekten Zoon in d' arm nam. - Dierbaar wicht,
Mijn wapen en mijn macht! (dus sprak zy) drijf uw schicht,
| |
| |
Waar ge alles meê verheert, dees d'allerminst bedeelde
Van 't drietal Goden dat Saturnus grijsheid teelde,
In 't hart. Gy treft en Aard- en Zee- en Hemelgoôn,
Ja zelfs den Oppergod der goden op zijn throon;
Waartoe de Hel ontzien, het minst der Godenrijken,
Of daar de temmer van wat woest is, moest bezwijken.
Wat stelt ge zelf een perk aan uw, aan mijn gezag
Zoo 's Warelds derdedeel zich des onttrekken mag.
Die laauwheid om 't gebied uws moeders uit te zetten
Maakt reeds den hemel-zelf weêrspannig aan mijn wetten
En de uwe. Ziet ge niet, hoe Pallas, hoe Diaan,
Ons reeds bespotte, en zich der Liefde ontrefbaar waan?
Ook Ceres dochter durft op 't voorbeeld van die beide
Zich streelen, dat ze, als die, een maagdlijk leven leide;
Doch gy, zoo ge aan mijn liefde een luttel waarde hecht,
Verbind haar aan den God des afgronds door een Echt. -
Zy zweeg. Hy zoekt en kiest op 't moederlijk verlangen,
Van uit het honderdtal die van zijn schouders hangen
Één welgescherpten pijl, gehoorzaam aan de pees,
Die 't doel niet faalt, waarop 't genepen ooglid wees,
En drijft den God en punt en wederhaak in 't harte. -
Naby aan Ennaas wal, maar strekkende in de verte,
Stroomt helder bronnat, waar Kaïsters zwanenstoet
By 't kabblend golfgespeel, in zang voor wijken moet:
Een bosch bewelft den stroom als met tapeetgordijnen,
En weert het oog der zon van 't weefsel door te schijnen.
Het loof geeft luwte, en 't veld biedt bloem en kruidery
In nooit gestoorde Lent', daar 't eenigst jaargetij'.
Daar was 't dat Prozerpijn met maagdlijk-speelsch genoegen
Viool en lely plukte om ruikers saam te voegen,
En naauwlijks was gezien of tevens ook geschaakt.
Zoo driftig is de liefde als ze eens in vlam geraakt!
De schoone schreeuwt van schrik, roept maagden op en moeder,
Maar meest haar moeder-zelv: waar zocht ze ook andren hoeder!
Haar opgebonden kleed scheurt los, en (welk een spijt
Voor 't nog onnoozle hart!) zy raakt haar bloemtjens kwijt.
De Roover drijft en jaagt het vierspan voor zijn wagen
En moedigt ze, elk by naam, en spaart geschreeuw noch slagen,
En 't roestig leidsel schokt langs rug en vlotte maan,
| |
| |
Door zwavelkolk, moeras, en ondoorwaadbre baan.
Een zee-engte is daar, van twee uitgestoken spitsen
Waar Cyane Arethuse als zy heur waatren splitsen
Ontmoet, en die den naam van de eene en de andre draagt;
Daar langs is 't dat de Vorst zijn Helsche rossen jaagt.
Hier keert hem Cyane. Hou stand! roept ze uit de baren:
Dit is de weg niet om aan Ceres telg te paren:
Men vraagt, maar rooft haar niet. Ik-zelv ben meê verloofd,
Maar 'k werd verbeden, niet geweldig weggeroofd.
Zoo spreekt ze, en wil den weg versparren met heure armen,
Maar vruchtloos is haar kracht, als Prozerpijnes kermen.
De Helgod wringt met d'arm zijn scepter door den poel,
En baant benedenwaart een open naar zijn stoel;
En Cyane, verstomd by 't haastige verrassen,
Verschreit zich tot een bron om 't schenden van haar plasschen.
Ontroostbaar smelt zy weg, en lichaam en gebeent'
Wordt week en vloeit tot nat by 't geen ze uit de oogen weent.
Het waterblaauwe hair, haar vingren, voeten, handen,
Verdwijnen; dan, haar borst met hart en ingewanden;
Haar bloed verbleekt allengs in de aadren die 't doorvliet;
En alles wordt één beek die langs hare oevers schiet.
Intusschen wordt de schoone in alle wareldhoeken
Door Ceres nagespoord. Auroor verrast ze in 't zoeken
By 't blozen van de kim om 't verschgehulde hoofd,
Zoo wel als de avondstar wen Febus fakkel dooft.
Ze ontsteekt aan Etnaas vlam twee dorre pijnboomtakken,
En voert ze in 't duister om, tot de uchtendneevlen zakken;
En 't zij de heldre dag 't gestarnte weêr verdrijft,
Of de opgekomen nacht haar wandelkring beschrijft,
Van daar het licht verrijst tot daar het neêr komt zijgen,
Zoekt zy de dierbre spruit met zielsverhittend hijgen. -
Bevangen van de dorst en moede en afgemat,
Terwijl geen druppel nats haar kaak bevochtigd had,
Bespeurt ze een strooien hut gedekt met dorre rieten.
Zy klopt: eene oude vrouw koomt flux ter deure uit schieten,
En ziet ze, en op den vraag om slechts een waterdronk,
Brengt zoete garstenmelk die ze in een beker schonk.
Zy drinkt; maar drinkend met verhaaste en lange toogen,
| |
| |
Bespot een knaapjen haar, als gulzig in zijne oogen,
En zy, door 't bits verwijt getroffen, werpt den guit
Al 't oovrig van den drank vergrimd op 't lichaam uit.
Het vocht beplekt zijn huid met velerhande vlakken,
Terwijl hem arm en borst op de aarde nederzakken;
Een staart ontspruit van uit zijn ruggraat; hy verkleent,
En wordt als hagedis van de oude vrouw beweend.
Zy grijpt hem vruchtloos na: in weêrwil van haar klagen,
Glipt hy de schuilplaats in der dichtste doornehagen;
En aan den das gelijk door 't slank gerekte lijf,
Smelt hy diens naam 1 in één met dien van zijn verblijf.
't Waar lang, de landen, lang, de stroomen op te tellen,
Die Ceres kermende om haar dochter, door moest snellen.
't Stelt alles haar te loor in 't angstig boezemwee.
Zy vindt Sicielje weêr en koomt by Cyané,
Die, waar zy slechts zich-zelve en stroomgodin gebleven,
Haar alles wat zy wist te kennen had gegeven;
Maar (ach!) van tong, van spraak, van mond en stem ontzet,
Den sluier slechts deed zien, nog drijvende in haar wed.
Genoegzaam echter voor een Moeder was dit teeken
Om met vernieuwden rouw in 't jamm'ren uit te breken.
Zy slaat zich dol voor 't hart, ontscheurt zich 't sierlijk hair,
Als of ze nu voor 't eerst de schaking wierd gewaar.
Onwetend welk een grond haar ophoud', vloekt zy ze allen,
Doet berg en dalen van verwijting wederschallen,
En scheldt ze ondankbaar voor haar overdierbre gift,
Sicielje boven al; en in verwoede drift
Verbreekt zy ploeg en juk met onbezuisde handen,
En worgt het zwoegend Rund op de onbevruchte landen.
Daar ligt die teelgrond nu, in oogsten zoo vermaard!
De graanscheut dort en sterft, en 't zaad verwelkt in de aard,
Door zonnebrand verschroeid, verstikt in regenplasschen,
Door stormen omgewroet, van 't onkruid overwassen,
Door aardgewormt' verteerd, door vooglen weggeroofd.
Nu steekt de Stroomgodes het ongehavend hoofd
Uit Alfeus diepen kil al zuchtende in den hoogen,
En strijkt met dorre hand het stopplig hair uit de oogen,
En roept: ô Moeder, der zoo lang gezochte Maagd
| |
| |
Alleen niet, maar van elk die menschenadem draagt!
Laat af van 't wareldrond dus troostloos door te streven,
En vloek het aardrijk niet. Het land heeft niets misdreven;
Het zag den roof, dien 't niet kon keeren, lijdende aan. -
Geloof niet dat ik hier mijn erfgrond voor wil staan:
'k Ben vreemd in dit gewest, uit Elis voortgesproten,
En koom van onder de aard den doorgang uitgeschoten,
My eigen, om een lucht met vreemd gestarnt' te zien.
'k Zag in mijn doortocht door die kolk uw Prozerpyn,
Nog somber, van gelaat betrokken, en neêrslachtig,
Maar Koningin, maar één der Wareldscepters machtig,
En drukkende den throon als Plutoos Gemalin. -
De moeder, als versteend en overdwelmd van zin,
Staat onbeweeglijk stijf op dit bericht. In 't ende,
Als 't hooggevoelend hart zich-zelf weêr als herkende,
Breekt toorne en droefheid uit. - Zy stijgt ten wolkkaros.
Beschreid, en 't golvend hair om hals en schondren los,
Genaakt zy Jupiter. Ik koom, ik kome u smeeken
(Dus zegt ze) voor mijn bloed, voor t uwe. - 't Geldthier 't wreken
Van u, u-zelven, in uw dochter. Dat ze om my
Als moeder, ('k smeek het) u niet minder dierbaar zij!
't Is eindlijk my gelukt, de onzaalge na te spooren.
Hervonden heb ik haar. - Wat zeg ik? neen; verloren.
Geroofd is ze, ach Jupijn! zy, uwe en mijne spruit;
Ontruk ze hem, ze zij geen' Pluto tot zijn buit!
Waar 't my, voor 't minst is 't aan een Vader niet te dulden,
Wien aarde en Godendom als Opperheerscher hulden. -
Haar andwoordt Jupiter: Ze is de uwe niet alleen;
De zelfde zorg voor haar is u en my gemeen.
Doch, zoo we ons-zelv' den aart dier schaking niet verbloemen,
Zy is geen hoon voor ons, maar liefdedrift te noemen;
En zulk een Echtband strekt ons-beiden niet tot smaad
Indien gy slechts, Godesse, uw drift verbidden laat.
Ik roer al 't oovrig niet; is 't weinig voor een moeder,
Haar telg gehuwd te zien aan mijn, mijn eigen broeder?
Het lot-alleen, dat Lot, dat ons den scepter gaf,
Verbond in 't aanzien iets verheevner aan mijn staf.
| |
| |
Mishaagt u de echt nochtans, welaan! ik wil 't gedogen,
Zy keere in uwen arm tot onze hemelbogen;
Indien ze in d' afgrond slechts geen spijze heeft gesmaakt:
't Geen haar tot onderdaan van 't Rijk van Pluto maakt.
Want dit 's de onbuigbre wet der Opperschikgodinnen. -
Doch Ceres dacht vergeefs haar dochter weêr te winnen:
De schoone had, door 't schoon en geurig ooft verrukt,
Een blozenden granaat van 't steeltjen afgeplukt,
En zeven korentjens van 't smaaklijk ooft gegeten.
Dit zag Ascalafus, die in een hoek gezeten
De onnoozle en wat ze deed arglistig had bespied,
En meldde 't; - en met één was alle hoop te niet.
Zy zuchtte en strafte hem. Zy sprengde in grimmig woeden
Hem 't vloekbevattend vocht uit een der Helsche vloeden
Op hoofd en aangezicht. Een dosch van veders spruit
Met bruine vlerken en afgrijslijke oogen uit,
En krommen snavel en gespitste vogelklaauwen;
En schuwende den dag voor nacht en avondgraauwen,
Wordt hy een voorspook, van wat menschlijk is, vervloekt,
En die zijn schuilplaats in het donkre steenhol zoekt.
Verdiende hy zijn straf door 't schendige verraden,
Geen Acheloüs kroost heeft eigen schuld beladen.
Wat dan gaf dezen toch by 't maagdelijk gelaat
De spitse vogelklaauw? wat, veders tot gewaad?
Was 't, dat, als Prozerpijn haar ruikerbloemtjens plukte,
Uw stoet te zorgeloos met haar in 't veldgroen hukte,
Sireenen, en haar voor geen schaker had bewaard?
Ach, vruchtloos zocht gy haar langs 't oppervlak der aard,
Maar wenschtet vlerken om de golven te overzweven.
De Goôn verhoorden 't, en, in 't ruim der lucht geheven
Op veedren, voor den arm uw' schoudren uitgegroeid,
Hebt ge over zee en land de wolken doorgeroeid.
Uw liefelijke zang ging echter niet verloren;
By 't maagdlijk aanschijn bleef de zang u aangeboren.
Jupijn verdeelde nu op Ceres rouwmisbaar
Voor Pluto en voor haar het volle rond van 't jaar.
| |
| |
Nu is haar telg een reeks van drie paar maanloopkringen
By haar, en drie paar by zijne Onderaardelingen.
Straks luikt haar 't aanschijn op by 't onbelemmerd hart,
En 't heldre voorhoofd strijkt de wolken weg der smart;
Niet anders dan de zon, door uchtendmist betogen,
Van uit de wolken rijst met onbenevelde oogen.
De blijde Graangodin, met onbeklemd gemoed,
Vraagt Arethuse thands naar d' oorsprong van haar vloed.
Zy stilt haar stroom om zich op d' elboog op te rechten,
En heft het hoofd, en perst het water uit haar vlechten;
En doet Alféus liefde in deze taal verstaan:
'k Was een der Nymfen van Achaie, vangt zy aan,
En geene zoo gereed, door bosch en heuvelklingen
Het opgejaagde wild der wouden na te springen,
Of te onderscheppen in de woestheid van hun vlucht.
'k Was sterk, maar maakte my door schoonheid niet berucht;
Ja, 'k haatte een roem waarop zich andre veel vermeten,
Als waar 't een hoon voor my, om welgemaakt te heeten.
Eens ('t heugt me) kwam ik moede en hijgend van de jacht:
't Was heet; ik, ademloos en van de dorst versmacht.
Ik vinde een stille beek die naauwlijks scheen te vlieten:
Men zag er op den grond de keitjens zacht verschieten;
Een graauwend wilgenbosch, door 't heldre nat gedrenkt,
Gaf d' oevers schaduw, door geen windgezuis gezwenkt.
'k Treê toe en dip den voet in de aangename plasschen,
Nu 't been, de knie, - in 't eind, 'k besluit my 't lijfte wasschen,
'k Ontgord me, en hang, ontkleed, mijn kleedren aan 't geboomt',
En dompel me in den vliet, voor geen verraad beschroomd.
Daar wentel ik my rond en slinger arm en leden,
Nu woelende om het nat met palm en voet te kneden,
Nu zinkende op den grond, dan rijzende, en de lucht
Veraâmende in een borst die nog van hitte zucht;
En 'k hoor op 't onverwachtst een vreemd geluid van ondren.
'k Verschrik en zoek den kant in onbestemd verwondren:
Blijf, Arethusa, blijf! roept me Alfeus van beneên;
Wat vliedt ge, ô blijf! - Ik spoed in zielsbedwelming heen,
En win den oever. Maar ô Hemel! met wat oogen
| |
| |
(Aan de andre zij' had ik mijn kleedren uitgetogen,)
Zag ik my naakt, en vlood dus moedernaakt door 't veld,
En word, dus naakt, door mijn vervolger nagesneld.
Ik liep (daar hy my volgde) als voor des haviks klaauwen
De simple duif, in angst, en schaamte, en zielsbenaauwen.
'k Vlieg Erymathon, 'k vlieg den Menalus voorby:
Hy volgt my even snel, maar koomt my nooit op zij';
Doch eindlijk ademloos en uitgeput van krachten,
Wat kon ik by de zijne, en wat stond me af te wachten!
'k Vlood echter wat ik mocht, door open veld en bosch,
Door ongebaanden weg, door heuvel, berg, en rots.
De zon was achter my, ik zag de schaduw lengen
Die my 's vervolgers hoofd reeds scheen voor uit te brengen;
'k Bedroog my licht, maar 'k hoor zijn voetstap achter my
En 't ademhijgen van zijn borst, steeds meer naby.
In 't einde, ik kan niet meer. - Geef hulp, ô Jachtgodesse,
Dus roep ik, red me, ô red de u dierbre jageresse
Die vaak uw pijlbus droeg by 't jagend Nymfendom!
Zy hoort me, en wikkelt my een wolk van nevels om.
De Stroomgod zoekt my, thands voor oog en arm verscholen,
Met uitgestrekten arm, en blijft nog om my doolen,
En roept me ô Arethuse, en eens en tienwerf toe:
Hoor me, Arethuse, hoor! - Hoe was ik toen te moê!
Niet anders dan het lam dat in den veestal schuilend
Een stoet van wolven hoort, om deur en wanden huilend;
Of bloode veldhaas die van achter 't struikgewas
De brakken naadren ziet by 't naadrend jachtgebas,
En zich niet roeren durft, noch kracht heeft zich te roeren. -
Hy wemelt steeds in 't rond om op mijn vlucht te loeren;
Maar 't koude zweet drupt langs mijn leden van den schroom,
En 't lichaam smelt my weg tot éénen waterstroom.
Het vocht zijpt me uit het hair, uit al de vingrentoppen,
En eindlijk, - 'k werd een beek van kristallijnen droppen.
Maar hy, hy kent haar nog voor wie hem 't harte gloeit,
Verlaat zijn menschgestalte, en, mywaart heengevloeid,
Vermengt zijn schuim aan 't vocht van mijne watergolven;
Doch Febe heeft me een weg door de aarde heengedolven,
En ik, 't verholen ruim onzichtbaar doorgespoed,
Rijs in Ortygië op, waar my de dag begroet. -
| |
| |
Dus verr' de Stroomgodes. Maar Ceres stijgt ten wagen,
Dien, van haar slanggespan de wolken doorgedragen,
(Nu tusschen 't hemeldak en de aarde heengesneld,)
Thands Triptolemus voert, die 's aardrijks oogst herstelt.
Hem deed zy 't nooit beroerd en maagdlijk deel der aarde,
Hem, 't nu verwaarloosd deel dat eertijds oogsten baarde,
Bezaaien met heur graan. De wakkre Jongling streeft
Europe boven 't hoofd, en waar de Fenix zweeft.
Hy kwam waar 't Vorstlijk koord om Lyncus voorhoofd snoerde.
Men vraagt hem naam en land, en wat hem derwaart voerde?
Mijn naam is Triptoleem; mijn vaderland, Atheen;
(Dus zegt hy,) 'k koom door zee- noch landreis herwaart heen:
Mijn pad is door de lucht, ik breng u 't voedzaam koren,
Als levend uit het graf. herrijzende in de voren;
Een bloedloos voedsel dat zich voortteelt en vermeert. -
De woestaart hoort het aan; en, van den nijd verteerd
Om hem van 't eêlst geschenk en de eer daarvan te ontblooten,
Ontfangt en huist hem: - doch ter slaapkoetse uitgeschoten,
Tracht hy den Vreemdling te doorsteken in zijn rust.
Hy heft het lemmer; maar, van 't schelmstuk voorbewust,
Voorkomt hem Ceres, en weêrhoudt het moordend wapen,
En Lyncus vliedt naar 't woud, in tijgerwolf herschapen;
En de eedle Jongling spant zijn draken in 't gareel.
Dus zong Kalliopé by 't golvend toongestreel.
De Nymfen wezen ons den zangprijs toe. - De snooden,
Verwonnen, braakten nu hun vloeken op de Goden.
In 't eind: Dewijl uw trots, met de uitspraak niet vernoegd,
By boozen overmoed nog gruwbre lastring voegt,
Is 't tijd (dus spraken we,) uw weêrbarstigheid te straffen. -
Nog durven ze, als in spot, het vonnis tegenblaffen,
Maar oopnend geeft heur mond een kwakend wan-geluid,
En 't spits der vingren groeit in kromme nagels uit.
Zy zien elkandren met verbaasdheid aan, by 't tippen
Der tot een vooglenneb te saamgespitste lippen;
En, trachtend hand in hand te wringen door de lucht,
Zijn 't vleuglen, zwart doorspikt en uitgebreid ter vlucht.
Thands heeten ze exters, en behouden de eigenschappen
| |
| |
Van door 't weêrgalmend bosch 't gehoorde na te klappen,
De snapzucht stierf niet met haar menschlijkheid, ô neen;
Zy kaaklen onbeschaamd door waar en logen heen.
| |
Zesde zang.
Minerv' had dit verhaal aandachtig toegehoord;
Der Muzen wedzang had heur gantsche ziel bekoord;
Zy wettigde de wraak op d' overmoed genomen;
En thands sprak ze in zich-zelv: Wat zoude ik my betoomen,
Zoo lof begeerlijk is, zoo deele ik-zelv daarin;
Ja, laten we ook onze eer het recht doen als Godin!
Nu meldt ze van Arachne, in spoel en naald bedreven,
Die haar te boven ging in 't overkunstig weven.
't Was afkomst noch geboort' die haar vermaardheid schonk,
Maar kunst, waardoor haar roem verr' boven andren blonk.
Geen Vader Idmon, die de blanke lamm'renvachten
Met purper drenkte, kon zijn huwlijksspruit doen achten;
Haar moeder was geweest, en met haar echtgenoot
In stand gelijk, gelijk in 't stamhuis waar ze uit sproot.
Zy echter deed haar roem gantsch Lydië overschallen,
Schoon arme inbóórling van Hypatis enge wallen.
Om haar, haar werk, te zien vergaârde van rondöm
Tymolus en Paktools vereenigd Nymfendom;
En't was haar werk niet slechts, hoe schoon dan ook vervaardigd,
Zy-zelv werd, wat zy wrocht, met d' eigen' lof verwaardigd,
't Zij ze ongetwernde wol tot draden slingren mocht,
Of enklen draad aan draad bevallig samenvlocht,
En kleur met kleur schakeerde en wisselde of vereenigde,
Of 't doek met blanke hand als 't zachtste bloemvlies lenigde;
Het zij ze 't spinrok draaide, of maalde met de naald,
Men zag er Pallas in, ja, Pallas achterhaald.
| |
| |
Zy trotschte, als boven my oneindig verr' verheven,
En weigerde, my de eer van leermeestres te geven.
Ja, weev zy tegen my (dus sprak zy), die Godin;
'k Ben alle lot getroost, indien ze my verwinn'! -
'k Verschijn als oude Best, met grijzend hair behangen;
Een krukjen steunt my 't lijf by de ongewisse gangen,
Als kreupel; hals en hoofd buigt wagglend naar den grond,
En, met een zwakke stem uit tandeloozen mond:
Niet alles, zeg ik, is verwerplijk in de grijsheid;
't Is de ondervinding die de leerschool is der wijsheid;
Verwerp mijn raad niet. Wees, en worde 't niet verbloemd,
De grootste op 't aardrijk in de kunst waarop gy roemt;
Maar wijk voor Pallas, smeek vergeving voor 't vermeten
Dat ge u veroorloofd hebt; zy zal den hoon vergeten. -
Zy ziet my grimmig aan, vliegt op in razerny,
Heur handen naauwlijks nog weêrhoudende van my,
En gloeiende om het hoofd: Wat, zegt zy, vel der vellen,
En laffe beuzlares, koomt gy hier fraais vertellen.
Gy, tand- en hersenlooze, of zwijg, of geef de les
Aan snaar of dochter zoo gy kroost hebt, schrikgodes!
'k Ben wijs genoeg, dat ik naar eigen raad kan leven:
Trekt Pallas zich dat aan, zy kome er proef van geven
Indien het haar gelust, en weve tegen my. -
Zy kwam reeds, riep ik uit; zy-zelv staat aan uw zij';
En 'k stel my, weêr ontmomd, de trotsche maagd voor oogen.
Het Nymfendom erkent me, op de aarde neêrgebogen,
Met wat daar om ons stond van maagd- en vrouwenstoet. -
Zy schrikt niet, maar haar oog en voorhoofd kleurt van 't bloed;
Nu bleekt ze, als de Oostertrans van 't vroeger morgengloren;
Maar blijft hardnekkig, geeft de kunstpalm niet verloren,
En streeft in haar verderf. Want Pallas slaat de hand
Aan 't werk, en doet haar woord (als Godenwoord) gestand.
Nu staan wy beide daar voor 't kunstgetouw aan 't weven.
De scheering spant den boom, de spoel geraakt aan 't zweven;
De vlugge lade vliegt en drukt den inslag aan:
Verscheidenheid van verf in de ingeschoten draân,
Den regenboog gelijk, schakeert de beide webben
Met kleuren, als de zee nu steigrend, dan aan 't ebben,
Gesterkt of meer verflaauwd, waaruit het beeldwerk groeit,
| |
| |
En waar ook 't schittrend goud als vuurvlam tusschen gloeit.
't Smelt alles in elkaâr, geen oog weet te onderscheiden
Waar kleur aan kleur paart, wat de scheidslijn zij van beiden;
En 't schildrend voorwerp is ontleend aan d' ouden tijd.
Ik beeld den Marsberg af met mijn en Mavors strijd.
Tweewerf zes Goden op verheven hemelthronen
Ter weêrzij' van Jupijn, laat ik mijn werk vertoonen.
By de eigen staatlijkheid toont ieder zijn gelaat
Naar aart en eigenschap, en zinstaal, en gewaad.
't Gezicht van Jupiter bewijst den Hemelkoning;
Neptuun staat aan zijn zijde in ruwe machtbetooning;
Zijn drietand klooft de rots en 't oorlogspaard ontspringt,
Waarvoor hy zich de stad ten eigendom bedingt.
My-zelve geef ik 't schild en d' oorlogsspeer in handen,
En toon de vruchtbre olijf uit 's aardrijks ingewanden,
Geöpend door de punt. Verwonderd zijn de Goôn,
En wijzen me op Neptuun 't bestreden zege-loon.
Om echter haar als nog door 't voorbeeld af te schrikken,
Besluit ik een tafreel in elken hoek te schikken;
De Tracer Rhodope, en Hemon, ons ten trots
Zich-zelv' der Goden naam toeeignend; beide rots;
En Gerana, wie, door een zelfden waan bewogen,
Vrouw Juno doemde om met de kranen te orelogen:
Ook, haar die Juno hoonde, ontvormde Antigone,
Waar 's hemels koningin heur wraak aan proeven deê,
Wie geen Laömedon aan 't hoofd van Trojes dapperen
Verhoedde, als oievaar op dak en trans te klapperen.
De laatste hoek vertoonde onzaalgen Cinyras,
Zijn kroost omhelzende in gestaâgen tranenplasch
Na dat ze om Junoos hoon in steen verkeerd, als drempels
Ten ingang dienen des te lang gesmaden tempels.
Arachne maalt Euroop gezeteld op den stier,
En 't is geen beeld gelijk maar echt en levend dier
Dat door de golven zwemt: ook schijnen 't waterbaren
Waarin hy plascht. - Zy, schijnt op 't wijkend strand te staren
En om heur maagdenstoet te roepen, en het nat
Te schuwen, 't geen haar 't kleed, dat ze opheft, overspat,
En krimpt de hielen op als huivrende en verlegen. -
Ook Leda, slapende aan de zwanenborst gezegen;
| |
| |
Asterië in den prang des aadlaars vastgekneld;
Nyctéïs, lijdend van eens Saters schijn geweld;
Alemeen, door lijfsgestalt' van heur gemaal bedrogen;
En Danaë, door 't goud, geregend uit den hoogen;
En, wie Jupijn in vuur-, in slang-, of herderschijn
Tot lessing dwong van zijn steeds dartle minnepijn.
U ook Neptunus, hoe ge in allerhande vormen
De maagdenkuischheid van zoo velen kwaamt bestormen,
En Ceres-zelv vermomd in uwe omhelzing sloot.
Hoe Febus, van zijn gloed en stralenschijn ontbloot,
Als havik, leeuwenwelp, of herder in de weiden
De schuchtre maagden tot zijn wellust kon verleiden, -
Erigone bezweek door Bacchus druiventros, -
Saturnus Chiron teelde als brieschend oorlogsros;
't Geen alles met een rand van bloemen en gebladert'
Tot ééne schildery vol schoonheid werd vergaderd. -
Geen Pallas, zelfs geen Nijd, hoe ze angstig tuurt en staart,
Vond in dit kunstgewrocht het minst berispenswaard.
Maar in den naaldenstrijd verwinster of verwonnen,
Hoe zou zy zulk schandaal der Godheid dulden konnen? -
Zy scheurt het werkstuk, en, 't vermeten tot een straf,
Slaat zy de weefster op het voorhoofd met heur staf.
De maagd vliegt, door dien hoon getroffen, op in woede,
(Zy die in 't moedig hart zoo hoog eene eerzucht voedde!)
Knoopt om haar keel een strik, en hangt zich aan dat koord.
Doch Pallas duldt het niet, dat ze in haar bloed versmoort:
Vermeetle, zegt zy, blijf in eigen weefsel hangen;
Maar leef, en laat die strop u onophoudlijk prangen!
Dit zij uw lot en 't lot van heel uw nageslacht!
Zy sprengt haar met een vocht van wonderbare kracht,
En straks krimpt ze in, verliest gedaante en wezenstrekken,
En heeft voor arm en been slechts vingren uit te strekken;
Gedrochtlijk zwelt haar buik, waar uit zy draden spint,
En, weefster als voorheen, zich tot een net verbindt.
‘Hier viel de Dichtpen uit des Nederlanders hand,
Zijn adem stokte, en 't vuur was vonklende uitgebrand.
| |
| |
Wat zou hy meer? Hy had zijn boezem dof gezongen;
De lamme snaren, uit haar kracht getrokken, sprongen.
Geen lofspraak vraagt hy, maar slechts dulding voor zijn lied,
Dat op den rand van 't graf in ijdle lucht vervliet.’
Gy, wie ge ook zijt, die in dees áánspraaklooze zangen
(Eens ballings laatsten toon, een' balling nagezucht,)
Den laatsten ademtocht eens levens moogt ontfangen,
Aan de afgetobde borst in staâgen rouw ontvlucht!
Verschoon, zoo kracht, zoo zwier, zoo netheid, hier ontbreken,
Waar de afscheidstraan de kaak des vaders heeft doorvocht:
Zy dragen 't merk van rouw, in machtloosheid bezweken,
En waren meer beschaafd indien hy 't had vermocht.
|
|