De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 3
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
aant.De muis- en kikvorschkrijg.Mijn aanvang is van u, verheven Zanggodinnen!
Daal neder, Negental, van Pindus hooge tinnen;
Beziel me, en schenk mijn Dicht, geboekstaaft op 't papier,
Een Goddelijke vonk van hartdoordringend vier,
Om de ijsslijkheên des krijgs, Gradivus hoogste wonderen,
Aan 't luistrend menschenkroost door 't siddrend oor te donderen,
Hoe 't vale Muizenheir, met d' echten heldenmoed
Der Reuzen, nevens hen / ontzachlijk Aardgebroed,
't Geslacht der Vorschen op hun waterkust bestookte,
En 't bloed ter wederzij' langs klift en velden rookte.
Wat oorsprong had die twist? Het meldende gerucht,
Dat op de winden golft en omzwiert door de lucht/
Verkondde 't in den kring der noeste stervelingen.
Een Muis, door dorst geprest, na 't Kattenras te ontspringen,
Had, zwerver, aangelokt door 't naaste kikkrenwed,
Aan 't hartverkwikkend vocht zijn zachten baard gezet.
Een poelvorsch zag den vreemde, en uitte deze woorden:
Wie zijt ge? uit welk geslacht? uit welke wareldoorden?
Spreek, gastvriend, spreek oprecht, en mijd de logentaal,
En wacht dan / van mijn zijde / een ongeveinsd onthaal,
Met giften, uwer waard en mijner, eer wy scheiden;
Want, 'k wil u (neemt gy 't aan) in mijn paleis geleiden.
'k Ben koning Blaaskaak, die in deze poel 't gebied
Der Vorschen voer, 'k verberg u ook mijne afkomst niet.
Prins Slijkvoet teelde my, vereend door zuivre minne /
Aan boord des Eridaans / met Waterkoninginne;
En gy, wiens fiere leest een Held en Vorst verraadt,
Zijt welkom aan mijn disch / die braven openstaat.
Doch wil my onverwijld uw naam en afkomst melden. -
| |
[pagina 56]
| |
aant.Wat vraagt gy, andwoordt hem het kroost der broodkorsthelden;
Wat vraagt gy naar mijn stam, by mensch en Goôn vermaard,
En wat de lucht doorklieft / of wandelt over de aard?
'k Ben Kruimdief, Knabb'laars zoon, uit Likmeels echt gesproten,
In Kluivers oud geslacht de jongste van zijn loten.
'k Ontfing het levenslicht in 't heerlijkst kelderhol,
(Waar 't al van overvloed en lekkernyen zwol;)
Gevoedsterd in 't volop van manglen, noten, vijgen,
Waarnaar zich 't weeldrig hart eens smulpaaps dood zou hijgen.
Doch welk een vriendschap kunt gy me aanbiên in uw wijk,
In levenswijze en aart uw diersoort ongelijk?
Gy, die in 't water leeft! - Ik / aas op menschenvoeder;
Ik wentel me in hun meel, hun stijfselvat, en poeder;
En kas noch vat sluit me af van 't geen mijn tong vermaakt.
't Zij hardgebakken brood dat op de tanden kraakt,
Of witbestrooide taart, met suiker overladen;
Of ham, door 't mes geschaafd tot postpapieren bladen;
't Zij kaas, uit zoete melk tot smaaklijk deeg gestremd;
Of ooft, voor 't rijk dessert van Prins of Graaf bestemd;
Of wat de keukenkunst der onnavolgbre Franschen
In pan of oven schiep. Pastyen legerschansen,
En vestingen van blom, vervuld van lieflijkheid,
Waar de ambrozijnen geur haar balsem uit verspreidt;
En vladen, hoenderteelt/ op 't blakend vuur gezoden,
Wier waassem 't wierook trotst, versnaapringspijs der Goden.
Doch waan mijn borst ook niet voor de oorlogsglorie koel.
Ik werp my by 't gevecht in 't dichtste krijgsgewoel;
Ja, 'k vrees geen menschen zelfs, hoe reuzig op de beenen,
Maar val ze slapende aan, en bijt hen in de tenen.
Één vreeslijk paar nochtands is vijand van mijn stam,
Wier erf haat meer dan eens den mijnen duur bekwam:
De Havik en de Kat, wier onverzoenbre veede
Geen rust houdt, geen bestand, geen oogenblik van vrede:
En ook, dien de afgrond vormde en opwierp uit haar schoot,
De houten muizenval, de woonplaats van den Dood.
De ontzachlijkste is de Kat, die, waar wy ons verschuilen,
Ons naloert en betrapt tot in de diepste kuilen,
Waarin geen vogel daalt, geen ander dier zich waagt,
| |
[pagina 57]
| |
aant.En met gebeente en huid, en kop en staart, verknaagt.
Die woestaart, wien de Goôn zijn gruwlen eens vergelden!
Hy, 't levend graf alleen, van duizend onzer helden!
Zie daar mijn staat geschetst. Geen kroos of slootradijs,
Geen waterlook of kers, geen cell'ry is mijn spijs,
En wat is 't dat uw poel, dan deze, voort zou telen?
Hoe zoudt gy me in uw disch, uw waterdisch, doen deelen? -
Vorst Blaaskaak glimlacht. - Roem uw lekkre brokken vrij;
Niet min bewondrenswaard heeft onze heerschappy,
Zoo wel in 't water als op de aarde: want die beide
Schonk ons Saturnus zoon. Het aardrijk, tot een weide,
En 't waterrijk moeras tot woonplaats onder 't nat;
Bezoek die, zoo 't u lust, en ken Neptunus schat!
Beklim mijn schouders slechts, en zonder u te ontroeren,
Ik zal u met vermaak naar onze haardsteê voeren;
Maar houd u om mijn hals met stevige armen vast. -
Dus spreekt hy, biedt den rug, en vlijt zich tot den last.
De Muis, met luchten sprong, klimt op, en vraagt niet wijder;
En Blaaskaak steekt van land. De nieuwe golfberijder,
Die op 't gewillig ros in fiere houding prijkt,
Verheugt zich als de kust van voor zijne oogen wijkt.
Ach! zegt hy, die eens zoo door Hollands tooverdreven
De trekschuit, uur aan uur, en heen, en weêr zag zweven,
En snorren als een pijl door de altijd drokke vaart;
Hoe heuchlijk waar zijn lot! hoe hoog benijdenswaard! -
Maar 't waterpaard duikt neêr, de steigerende baren
Bespoelen hals en hoofd. Nu siddert hy in 't varen,
En vruchtloos zucht zijn hart by de inspraak van 't berouw.
Hy mengt zijn tranen aan de golven; rilt van kou',
Tracht voor- en achterpoot om 't rijpaard saam te klemmen,
En 't hair staat hem te berg' by 't ongewone zwemmen.
Hy steekt de lange staart als riem of roerpen uit,
Maar breekt de golving niet/ die om zijn leden sluit.
Zijn boezem klopt van angst, in duizenden gebeden/
Dat hy 't verlaten strand eens weder moog betreden.
| |
[pagina 58]
| |
aant.Neen, sprak hy, neen, de stier heeft op een andre wijs
Euroop door 't nat gevoerd, zijn vracht en liefdeprijs,
Terwijl hy met zijn tong haar blanke voetjens lekte,
En 't overhangend kleed/ dat om haar kniën strekte/
Ontzag te netten met een spat van 't stuivend schuim,
Dan my dees groene Vorsch door 't ongemeten ruim
Der boordelooze poel. - En meerder wou hy spreken,
Wanneer hy 't schubbig hoofd ten golven uit zag steken
Eens monsters, dat hen beî met open kaak begrimt,
Een felle Waterslang, die uit de diepte klimt!
De Kikvorsch ziet zijn muil vervaarlijk opgespleten,
Duikt onder, vliedt den dood, maar vriend en vracht vergeten;
En dees stort ruglings neêr, als uit den zaâl geschokt.
Hy wringt de handen in verwarring, snikt en nokt,
Roert voet en arm, en rijst, en worstelt met de golven,
En tuimelt om, en zinkt, in 't vratig nat bedolven,
Terwijl hem 't natte hair naar d' afgrond trekt. Hy sneeft,
En 't is in dit beklag dat hy den adem geeft:
Verrader! vlei u niet/ de wraak der Goôn te ontsnappen;
Daar gy me in 't water smakt als waren 't oude lappen.
My, dien ge in 't Worstelperk, of Schermschool, of Biljard,
Niet overduivlen zoudt/ al hadt ge een leeuwenhart,
Maar door uw schelmsch bedrog het leven wist te ontrooven.
Doch weet, het Muizenvolk zal u de kool nog stoven.
De wraak snelt aan. - Hun heir rukt samen tot uw straf. -
Hier zweeg hy, en de dood sneed taal en leven af.
Op d' oever van de poel in 't mollig gras gedoken,
Zag dit Papiersnoet aan. - Van ongeduld ontstoken,
Vliegt hy al jamm'rend op, en boodschapt aan 't geslacht
Den moord van 's konings zoon/ verradersch omgebracht.
Die tijding slaat om 't hart van 't piepend ras der muizen,
Wien razerny en wraak door bloed en aders bruizen;
Men dagvaart door Heraut en Rijksbô wijd en zijd
Geheel den Volksstam op voor 't 's andrendaags ontbijt,
En doet ze in 't rouwvol Hof ten Staatsraad saamvergaderen,
Waar koning Knabblaar treurt, rampzaligste aller vaderen,
Wiens erfgenaam der kroon/ van 't ijs des doods verstijfd,
| |
[pagina 59]
| |
aant.Ginds/ met zijn buik om hoog/ door kroos en plompen drijft.
De purpren dageraad breekt door de nachtgordijnen/
En toont het aanzicht, maar betrokken. Zy/ verschijnen.
Mijn vrienden, zegt de Vorst, my treft de zwaarste slag;
Maar allen deelt ge er in met heel het Rijksgezag.
Drie zonen heeft my 't Lot op 't allerwreedst onttogen,
Den oudsten vrat een Poes balddadig voor mijne oogen:
De tweede viel door list van 't menschdom in den knel,
Den muizenval ten prooi' (dat werktuig van de Hel!)
Die hem door 't aas verlokte en leverde aan hun woeden:
Mijn laatste en dierste spruit, die me alles moest vergoeden,
De hoop van heel mijn volk en van mijn ouderdom,
Bracht Blaaskaak in de poel, bracht snoode Blaaskaak, om.
Koomt, gorden we ons ter wraak! het harnas aangeschoten!
Verdelgen wy 't geslacht dier groene huppelpoten!
Hy sprak. Zy hangen flux de wapens om de leên.
Een krijgslaars, echt Romeinsch, bekleedt hun 't rechterbeen,
Gewrocht uit harden schel van uitgekaauwde wakken,
Op 't moesbed taai gerijpt met zwarte navelvlakken.
Hun pantser, 't geen een bies om 't lichaam sluiten deed,
Werd uit een kattenvel op 't kunstigst toegereed.
Hun schild is 't deksel van een nachtlamp, dat, by 't dagen
Op 't gapend olyhol ter dekking' toegeslagen,
By nacht zich opheft en ten spiegel strekt van 't licht.
Hun krijgsspeer is een naald, ontzachlijk in 't gezicht,
Uit blaauwend staal gesmeed; En 't helmtuig om hun slapen,
Een ledige okkernoot, een ondoordringbaar wapen!
Dus was de Legermacht der Muizen toegerust. -
Maar 't Vorschendom wordt van dien toestel dra bewust,
Verlaat zijn poel, en legt een Landdag aan op 't drooge,
Wel vreêgezind in 't hart, maar stout ten ooreloge!
Daar treedt een Krijgsheraut/ zijn scepter in de hand/
Hun nader, Potverderf, zijns konings bloedverwant,
En zegt hun d'oorlog aan. - Gy, Vorschen, zijn zijn woorden,
't Verbolgen Muizendom van dees aanminnige oorden,
| |
[pagina 60]
| |
Ten zoen van Kruimdiefs moord in 't blinkend staal geschaard,
Verkondigt u den krijg en eischt u op voor 't zwaard.
Zijn zielloos lijk roept wraak en dobbert op de golven,
Waarin een laf bedrog hem trouwloos heeft bedolven;
En, die zich schuldig maakte aan dezen gruwelmoord,
Is Blaaskaak, is uw vorst. - Gy hebt mijn last gehoord:
Bereidt u tot den strijd en weert u, wakkre Vorschen,
Indien gy mannen hebt die wapens durven torschen.
Dus sprak hy, en verdween. - Deze onverwachte taal
Trof heel de menigte, gelijk een bliksemstraal
Die door de boezems sneed. Hoe! roepen ze ongeduldig,
Vorst Blaaskaak! - Blaaskaak rijst: Uw koning is onschuldig,
Dus zegt hy. Ik (mijn Volk!) versloeg den vreemdling niet;
Ook zag mijn oog hem, zelfs, niet sterven in de vliet.
Hy speelde aan 's waters kant en waagde in roekloos dartelen,
Ons zwemmen na te doen met onvermogend spartelen.
Vergeefs beticht men my. Doch maken we ons met spoed
Ten ondergang gereed van 't valsche Veldgebroed!
Ja, waapnen we ons terstond, en hoort my, spitsgezellen!
Het middel biedt zich aan, hun overmacht te vellen.
Beslaan wy 't hellen van den oever met ons heir,
En dring' men wat ons naakt de glooiing af in 't meir:
Dan moogt gy ze in den vloed al spartlend zien versmooren,
En staaplen ze op een hoop als Straatsburgs hoogste toren!
Hy spreekt, en deelt op 't woord de wapens aan hen uit.
Hun schenkels winden zich in stevig maluwkruid.
Het plompblad is 't kuras, waarin zy 't lichaam prangen.
Het koolblad wordt, als schild, aan d' eenen arm gehangen,
En de andre voert een bies als krijgsspeer, scherp gespitst;
En 't hoofd bepronkt een schelp, van uit hun slijk gevischt.
Gewapend stonden thands de wederzijdsche machten,
En drilden met hun speer, vermetel op hun krachten;
Als Jupiter zijn' Hof, aan 's Hemels trans vergaârd,
De felle krijgers toont/ in slagorde uitgeschaard,
Den Legerstoet gelijk van Reus- en Paardevolken.
Wie, vraagt hy lachende om, neemt heden uit de wolken
| |
[pagina 61]
| |
aant.Of Muis of Kikvorsch in bescherming van een God?
Wie stelt zich hier aan 't spits van 't land- of water-rot?
Hy spreekt Minerva toe: Voorzeker, 't zijn de Muizen,
Die snufflende om 't altaar in uwen tempel huizen,
Wier zaak ge u aantrekt als beschermster van hun recht.
Mijn dochter, 't staat u vrij, vermeng u in 't gevecht. -
Mijn Vader, zegt de Maagd; ik, muizen hulp betoonen!
Verslinders van mijn wasch op disch en blakerkroonen!
Dit ging mijne eer te na. 't Vermetele ongediert'
Dat schaamtloos overal zijn vraatzucht teugel viert,
Verknaagde een sluierdoek, met dees mijne eigen handen
Geweven, en doorvrat mijn dichte Choorzaalwanden.
De naaister stopte 't een, de metslaar 't ander gat,
Maar vragen 't loon daarvoor, en 't treft mijn tempelschat;
En / zou dit vuil geboeft' mijn gramschap niet doen zieden? -
Doch waan ook niet dat ik den Vorschen hulp zal bieden:
Dat 's waarlijk ook geen volk dat, zoo ik 't zeggen mag,
Zich aanbevelen laat by lieden van mijn slag.
Nog is er de aart niet uit der Lyciaansche boeren,
En Pluto uit de Hel zou hun den muil niet snoeren.
't Zijn rechte lompaarts, en geen Godenbystand waard.
Laatst keerde ik uit den krijg, vermoeid en 't hoofd bezwaard,
En 't eindloos wrikkikkik uit riet en waterkruiken
Liet heel den langen nacht my 't vaakrig oog niet luiken,
Maar slaaploos lag ik daar met hoofdpijn zonder heul,
Tot dat my 't haangekraai weêr opriep van de peul.
Doch waarom zon een God zich in den veldslag mengen /
En wagen 't/ om op nieuw ons Godlijk bloed te plengen?
Want/ strijders dragen zelfs den Goden geen ontzach.
Neen, maar vermaken we ons in 't aanzien van den slag. -
Zoo sprak ze, en 't Godendom/ door deze taal bewogen/
Kwam samen en zat neêr om 't schouwspel aan-te-oogen.
Twee helden hieven straks, van weêrzijde even fier
't Vervaarlijk teeken op, der purpren bloedbanier;
Wanneer een muggenzwerm met krakende trompetten,
(In staat/ den Heldenmoed tot dolheid aan te zetten,)
| |
[pagina 62]
| |
aant.D' allarmkreet op deed gaan, wiens klaatrend moordgerucht
Het aardrijk schudden deed by 't daavren van de lucht.
Jupijn-zelf schokte in 't hart, en, tastend naar een donder,
Mengt hy er onverwacht zijn Wolkgeratel onder.
Nu streed men. 't Eerste bloed vloot af van Liktongs speer
Die Kwaakhards borst doorboorde aan 't middelpunt van 't heir.
Het leger zag den held voorover nederploffen,
Van onder door 't gedarmte in 't middenrif getroffen;
En Kruip in 't hol, na hem, trof Slibbrig, dwars door 't hart:
De dood rustte op de lans, en 't was zijn laatste smart.
Held Plompling had, met één, aan 't hoofd der kikkergrooten,
Het ijzer door de borst van Pannelik gestoten,
Daar Knapkorst Schreeuwbalg raakte in 't midden van de buik.
Hy viel/ en knikte 't hoofd/ als 't roosjen op zijn struik.
Maar Golvaart, die met schrik zijn spitsbroêr neêr zag zijgen,
Trof dappren Kruip in 't hol/ om nooit weêr op te stijgen,
Door 't slingren van een steen die hals en gorgel plet:
En Lekkers spiets gaat weêr in 's werpers bloed te wed,
En boort zijn lever in, en doet hem 't leven braken.
Kwabbaris ziet zijn val, poogt zich de dood te ontschaken,
En stort zich/ vluchtende/ van d' oeverkant in 't meir;
Maar 't vlieden baat hem niet, het vluchtiger geweer
Snelt door zijn lenden heen en scheurt zijne ingewanden,
En 't bloed misverft den stroom. Nog grijnst hy met de tanden,
En zieltoogt. Slootlust, waar de dalende oever helt,
Ontwapent Potverdriet wien Rietbroek had geveld.
En Schelfert, om den arm van Hammeling te ontkomen,
Smijt schild en wapens weg, en dompelt in de stroomen.
Nu springt held Natlief toe, en werpt een' uitheemsch' vorst
(In 't Rattenrijk vermaard als Hertog Knabbelworst)
Ontzachlijk van gestalte en wijdberoemd in 't wapen,
Een schrikbren kei naar 't hoofd/en treft hem aan de slapen.
De hersens druipen hem ten neus uit met het bloed;
Hy valt, en is niet meer. Papiersnuf, des verwoed,
Doodt wakkren Modderbad, van de oorlogsnaald doorregen.
De ontroerde Kwalsterkwab treedt d' overwinnaar tegen,
En zwaait de speerbies; maar zijn vijand koomt hem voor,
En 't vreeslijk lemmer gaat zijn windpijp door en door,
| |
[pagina 63]
| |
aant.En ziel en adem vliegt al borr'lende uit de wonde.
Het zelfde noodlot treft den wakkren van den Gronde,
En Hipheup nevens hem, die aan zijn zijde streed,
En wien de sterke Vaal het zandbed kussen deed.
Kawoerdrig, fors gespierd, met bynaam de onvervaarde,
Aanschouwt dit, geeft een schreeuw, en werpt zijn lanster aarde,
En vat Kastrolriek by den gorgel, smakt hem neêr,
En sleept hem by een been in d' afgrond van het meir.
Een andre Kruimdief wreekt zijn neêrgevelde makkers
Op Slijk'ling; hy, de schrik van meer dan honderd Bakkers,
En met den roof gemest van half een korenschuur.
Hy slaat een oog in 't rond/ doorgloeid van Heldenvuur,
En daagt het leger uit der bleekbestorven Vorschen,
Die van verbazing stijf, gevecht en weêrstand schorsen.
Maar Duikdiep ziet het aan, en grijpt van 't slibbig zand
Met stollend bloed gemengd, een klitklomp in de hand,
En werpt dien naar den Muis, en treft hem muil en kaken.
Hy wrijft zich de oogen uit, als scheemrend by 't ontwaken,
En naauw herstelt hy zich van 't overkwalmt gezicht/
Of raapt een zwaren steen die voor zijn voeten ligt,
En treft er Veenpuit meê en breekt zijn rechter schenkel
In splinteren gespat, van 't knielid tot den enkel.
Hy valt. Kwaakëeuwig wreekt zijn vriend en stamgenoot,
En rukt hem 't lichaam op, en/ met den zelfden stoot/
't Gedarmt' van uit de buik, dat aan de speer blijft hangen.
Ter Gerst, in 't dichtst gedrang van vijanden omvangen,
Sluipt scharr'lende achterwaart, en/ door den drang geprest/
Ploft in een grcbkuil af, aan de achterpoot gekwetst.
Ook koning Knabblaar treft by 't onverwacht ontmoeten
Den moorder van zijn zoon. Die rept de vlugge voeten,
Schoon bloedende aan zijn wond, en plappert door zijn poel,
En Knabblaar zoekt vergeefs hem weder in 't gewoel.
Kawoerdrig ziet met één zijn offer nog in 't leven,
Wipt door de strijders heen, van razerny gedreven,
En schiet een scherpe bics/ als werpschicht/ uit de hand,
Maar treft den beuklaar slechts die ze afstuit op den rand.
Nu worstelt het door een, en woede en moordzucht klimmen.
Een menigte, onbemerkt, daalt neder tot de schimmen.
| |
[pagina 64]
| |
aant.Nu tuimlen Bobbelpens, in 't slootmuzyk berucht,
En Zwabbrig. Zwembil steekt de beenen in de lucht,
Met Zwirler, Lisdodd', en, den roem der Weêrprofeeten,
Van Zwelken, met de buik ter keel toe opgereten,
Die wichlaar Calchas als zijn stamheer telt, maar blind
In 't krijgslot. Plofplasch meê, die altijd, vreêgezind,
Zijn naadrend eind voorzag, maar/ onbeklemd van harte /
Den aanblik van de dood met ijzren fierheid tartte.
't Valt alles wijd en zijd waar Koektands breipen blinkt,
Of Holkaas 't wapen voert, aan heup en staart verminkt,
Maar vreeslijk als een Leeuw in 't midden van een kudde;
Of Blomvraat, wen hy 't meel van kop en ooren schudde.
Der Vorschen leger schokt en slingert, met hun spits
Verbroken, en verdeeld. Een aantal schuilt in 't lis:
De moedigste weêrstaan, maar strijden flaauw en flaauwer.
Toch sneuvlen Tafelspie, Verspek, en Berderknaauwer,
Van Geelgroens dappre hand; maar die voor d' aandrang zwicht,
En deinzende, zijn tred naar de open oever richt.
Zijn plaats neemt Stormbob in, en / moedig voortgedrongen /
Vergaârt hy al de kracht der stijfstgespannen longen,
En roept: Houdt stand, houdt stand, gy helden van den vloed!
't Is dapperheid, geen vlucht, die strijdenden behoedt. -
Slechts enklen voegen zich, in 't vechten onverschrokken,
By één, en 't veld weêrgalmt van 't oorverdovend wrokken,
Doch andren druipen af, op 't blij triomfgepiep
Van Knabblaar, die zich toonde, en die hy om zich riep. -
Het bloedbad wordt vernieuwd; de dood doorwaart de rijen;
Men wisselt moord met moord/ en valt ter wederzijen;
't Verwarren neemt steeds toe; men prangt en wordt geprangd;
Maar Stormbob bijt in 't gras, de schaal der zege wankt.
De Muizen winnen veld. - Wie zal de daden melden,
Wie haalt de namen op van zoo veel oorlogshelden/
Wier arm hier heinde en ginds den schrik en dood verspreidt,
Gevallen zonder roem, en mooglijk onbeschreid!
Hier sneuvelt Musculus, een jeugdig boekgeleerde,
(Daar hy voor de eerste maal de legerspiets hanteerde,)
Die, van 't welluidend Grieksch en grootsch Latijn doorvoed,
Zijn stamnaam had vertolkt, en/ wentelt in zijn bloed.
Vetknevel, nevens hem nog nieuwling in het wapen,
| |
[pagina 65]
| |
aant.Valt naast hem, schoonste muis van al hun legerknapen;
En Darmknaauw, die, verpikt op mandolijn en veêl,
De Toonkunst knagend leerde en inzwolg met de keel:
Die, zanger en poëet, van niets dan laanwren droomde,
En neuriënd bezweem terwijl hem 't bloed ontstroomde.
Men zegt, dat wijd in 't rond, met 's Dichters jongsten zucht,
Zoo verr' een donderslag gehoord wordt door de lucht,
De snaren overal een flaauwen weegalm slaakten,
Als of ze aan 't zangrig oor zijne uitvaart kenbaar maakten,
En 't aardrijk noodigden tot rouwklacht op zijne asch.
Kronijklust viel daar naast, en met hem, Flodderplasch.
Door wederzijdsche woede en wederzijdsche wonden
In 't eigenste oogenblik naar 't schimmenrijk gezonden.
Twee helden treden uit de slagorde, even fier.
't Is Plompkroot / te eener zij', aan de andre Krotenier.
Wie zijt gy (vraagt de Vorsch), die, stout op 't bonenknagen,
Met opgeheven hoofd een Vorschennaam durft dragen?
Vermeetle, kom! bevecht, maar roof ons d' eernaam niet /
Die d' oudsten stam behoort der burgers van den vliet!
Hy spreekt/ en zwaait de bies. - Maar Krotenier stapt nader/
En, wenkend met de hand: Van Zeemlen was mijn vader,
Dus zegt hy; 'k draag den naam mijns Grootvaârs, wijd beroemd,
En heel mijn Voorgeslacht is naar de Kroot genoemd.
Doch leen ons 't oogmerk niet, als of wy, Aardelingen,
Ons trachtten aan een tak van 't Poelkroost op te dringen,
Dat/ mooglijk/ zich te trotsch, in opgeblazen waan,
Uit de eedle Padden roemt, uit de aardkorst opgestaan.
Maar, 't achtbre diergeslacht wien d'eernaam voegt der Kroten,
Met eêlgesteente in 't hoofd/ vol heelkracht/ voortgesproten,
Dat slang- en addrengif en tooverrijm bedwingt,
Wien de aarde zetels sticht zoo verr' de Koekoek zingt,
Zij 't uwe/ indien gy 't wilt! Wat zoude ik 't wederstreven?
Ik, wien een andre Kroot zijn stamnaam heeft gegeven!
Ik noem my naar de Kroot, die, tweeling van de Luit,
En Goôn en mensch vermaakt, en aller hart vrijbuit/
Wanneer een fixe hand, in 't Kunstmuzyk ervaren,
Nu, luchter dan de wind, omhuppelt langs de snaren,
| |
[pagina 66]
| |
aant.Dan, drukkend nederzinkt op 't zwaar verzuchtend koord,
En klanken/ steigren doet, of in de diepte smoort.
Die Kroot, die de Oudheid dus benoemde, gaf mijn' Vaderen
Den naam, en speelt ons nog door 't ruischen van onze aderen:
Want heel onze afkomst, steeds van Kroot en Veêl doorvoed,
Draagt loutre melody in 't zangrig muizenbloed. -
Welaan, hernam de Vorsch. Gy hebt mijn grim bevredigd,
Mijn stamhuis niet gekrenkt, en 't uwe groots verdedigd.
Ik ook bemin den zang wanneer het schommlend riet
Van 't bruizend windtjen galmt dat door zijn pijpjens schiet,
En 't pruttlend water/ van den toonval/ springt en bobbelt,
Daar 't puitvolk/ op den dans der dunne golfjens hobbelt.
Kom, zijn wy vrienden, wy, van éénen geest vervuld!
Wat wreken we aan elkaâr een schuldelooze schuld?
Wat boete of ik/ of gy/ voor 't wreevlig Vorstenwrokken?
Ontfang mijn helm ten pand, omsierd met distelvlokken,
En schenk my d' uwen. 'k Wil...Dus sprak hy, maar een speer
Die zijd'lings uit den drom hem toesnelt/ werpt hem neêr.
Nog eenmaal heft hy 't oog naar 't daglicht, reikt zijn handen,
Maar sterft, en eeuwig ijs omschotst zijne ingewanden.
De brave Krotenier, in 't diepst der ziel geroerd,
Verstijft. Een kille schrik die tong en gorgel snoert/
Verbiedt hem 't spreken; en, aan 't krijgsrumoer ontdragen,
Bezwijkt hy levenloos in de armen van zijn Magen.
Nog gaat het moorden voort, en 't schijnt, een nieuwe kracht
Verspreidt zich wijd en zijd door 't zwakker poelgeslacht.
Souris, aan Loire en Oos1 gevormd naar Hoofsche zwieren,
Ging dansende in den strijd en dacht een feest te vieren,
En vlamde op glorie, piepte, en huppelde in cadans,
Maar gulpte d'adem uit/ doorregen van een lans.
En Tzwirnfrassz, hard van naam, aan d'Oder opgetogen,
Sloot meê voor 't ‘Landlijk schoon’ zijn ‘zartlijk wimm'rende’ oogen/
In 't strijdgewoel vertrapt. - De moedige Goddém,
Waar England roem op droeg, verstijfde nevens hem.
Dees, in een Friesche hulk, met Chesshir'kaas geladen/
De baren doorgevoerd die Frankrijks uithoek baden,
| |
[pagina 67]
| |
aant.Had half Euroop doorreisd. Het Noodlot was hem straf,
En brak in dit gevecht zijn stoute ontwerpen af.
Albinos, vreemde muis van daar de morgenkimmen
Den nuchtren zonnekar het welkom biên by 't klimmen,
Wiens roodkoralen oog en hagelwitte vacht
De liefde en wellust was van heel het schoon geslacht,
Stond naast hem, argeloos, en nam geen deel in 't strijden.
De speeren schenen zelfs zijn blanken huid te mijden,
En elke vijand werd ontwapend door zijn schoon.
Maar ach! betrouw het Lot! Wat baatte 't aan Adoon,
De lieveling te zijn der teêrste der Godinnen?
Zijn levensdraad knapt af in 't midden van het spinnen;
Hy glibbert in het bloed op 't slagveld uitgeplascht,
En Kikvorsch Wobbrigs bies spitst hem aan 't aardrijk vast.
Nog vallen Knarpmuil, Snoep, Saucijs, en Spindbelager,
Gewroken door de vuist van Mangeltand en Knager,
Twee broeders/ even braaf, aan 't oorlogsspel gewend;
En, wien der Ratten Prins, zijn maagschap waardig kent,
Held Bliktand, door dien Vorst het heir tot hulp gezonden,
In 't doodsgevaar gehard, en overdekt met wonden
Die menigwerf/ de Kat trotseerende op haar wacht/
De glorie en den roof in 't nest had t' huis gebracht.
Ook Smulbaard, Schendbouts zoon, en Veldmuis van der Heiden,
Wien grootte en lijfsgestalte uit allen onderscheiden
Staan, elk een' Mars gelijk/ die de oorlogskans gebiedt,
En vonklen met een oog dat louter bliksems schiet.
Zy geven 't overwicht, hereenigen de benden.
En storten hier en ginds de vluchtende in de lenden,
En wat van 's vijands macht nog stand houdt, bleek van schrik,
Ziet/ als verwilderd/ rond, en dunt elk oogenblik.
Daar was by 't Muizenkroost één jongling, boven allen
Rechtschapen/ en vol moed: een held uit duizendtallen,
Ontzachlijk in den strijd/ en wakkren Kluifhams zoon.
Gradivus spreidde zich in dezen knaap ten toon.
't Was Brokgrijp, voor wiens arm de moedigste bezwijken.
Hy stond naby de poel, als op een berg van lijken,
En dreigde met een stem/ afgrijslijk hol en forsch/
Den wissen ondergang tot aan den laatsten Vorsch.
| |
[pagina 68]
| |
aant.En zeker, 't waar vervuld/ en niet vergeefs gesproken;
Hun ras ware uitgedelgd en Kruimdief streng gewroken,
Waar Hy, die de oppermacht op Goôn en menschen voert,
Voor 't arme Poelgeslacht van deernis niet geroerd.
Hy/ schudde 't hoofd en sprak: Gy hoort het, Hemelgoden,
Hoe Brokgrijp zich beroemt den laatsten Vorsch te dooden;
Maar 'k zet zijn woestheid perk. Gaan Mavors en Minerf,
En stuiten zy zijn woede en 't algemeen bederf!
Hy sprak. Doch strijdbre Mars voert hem dees woorden tegen:
Geen Pallas, ja/ geen Mars, ten hemel afgestegen,
Is machtig, in dees nood van reddingloos vergaan
Het jammerend geslacht der Vorschen by te staan.
Vliên we allen tot hun hulp; of - doe die flits ontsteken,
Die 't schrikbre Renzenrot den trotschen hals kon breken,
Enceladus bedwong en in uw kluisters sloeg:
Hier is geen minder kracht, geen Godenkracht, genoeg.
Hy zweeg. Saturnus zoon grijpt bliksems, en ze ontbranden.
Het dondert. De aarde dreunt tot in hare ingewanden.
Nu slingert hy zijn pijl, zijn koningsbliksem uit,
En mensch, en muis, en vorsch, ontzetten op 't geluid;
Doch 't Muizenleger, van nog feller woede aan 't gloeien,
Tracht, grimmiger dan ooit, hun vijand uit te roeien,
Als vader Jupiter uit Tethys element
Den Vorschen onverhoeds geduchte helpers zendt.
Zy naadren, hard van rug/ als 't aanbeeld der Cyklopen,
Op kraauwels/ krom verdraaid/ en zijdlings/ aangekropen;
Met oesterschelpen/ zwart/ afzichtlijk/ overkorst,
En blinkende om de schoft; met de oogen in de borst;
Achtvoetig; zonder hoofd; met tangen/ fel in 't nijpen/
Tot monden; door geen hand onstraflijk aan te grijpen,
(Hun naam is zeekrab,) ja onkwetsbaar zelfs voor 't zwaard.
Die/ bijten 't muizendom van achtren in de staart,
En snijden arm en been met heur getande scharen,
Ja, zelfs de speeren/ door, als ongehaspeld garen.
De Muizen siddren, voor die monsters niet bestand;
Zy vluchten; de avond valt; en de Oorlog is aan kant.
1821.Ga naar eind1
|
|