De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 3
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijMinerves waschfeest.Reeds hoor ik 't forsch gebriesch der heilige genetten,
Daar treedt de Godheid op in 't staatlijk opperkleed:
Te voorschijn, Maagdenrei! torscht kruiken en lampetten!
Minerves badstoet, kom! Griekinnen, staat gereed!
Minerve heeft zich nooit de blanke leên gewasschen,
Eer zy 't bestoven ros het zweet had afgespoeld,
Toen, zelfs, na tot de kniên in 't reuzenbloed te plasschen,
Haar overwinnende arm vermoeidheid heeft gevoeld,
Toen, zelfs, ontspande ze eerst de rokende gareelen,
En voerde 't naar de bron van vader Oceaan,
En wiesch het damp en schuim van mondgebit en zeelen
En door 't geronnen zweet in een gekroesde maan.
Gaat, Maagden, brengt Minerv' (dit zou haar kieschheid wraken),
Brengt háár geen' balsemgeur, geen kostbaar nardusvat:
(Ik hoor de raderen om de ijzren assen kraken!)
De zuivre Pallas haat die mengsels by het bad.
Brengt ook geen spiegelplaat. Steeds is zy de eigen schoone:
En voert dezelfde glans op 't onbewolkt gelaat.
Zy pleegde, ook zelfs in strijd met Juno en Dione,
Met heldren Simoïs noch stalen spiegels raad.
Ook Juno, Juno niet. Met fraaigetooide vlechten,
Greep Venus 't glad metaal met vonklende oogen, aan;
Om met dezelfde lok nu vast, dan los, te hechten,
Een schoonheid eer te doen, die zelv' niet mocht volstaan.
Minerve haalde 't schoon, als die in 't tweelingteeken
Uitschittren, in het perk van Ridderlijken moed;
En, met een droppel vochts uit hare olijf, gestreken,
Omgolfde 't blinkend hair heur wangen met zijn' gloed.
| |
[pagina 36]
| |
Maar, Maagden, welk een blos! Zoo kan geen roosjen kleuren
Dat zich den daauw ontsluit, geen korrel der granaat!
Brengt, brengt haar dan op nieuw dien balsem zonder geuren,
Dien Kastors frissche koon noch Herkules versmaadt.
Brengt ook den gouden kam, om 't kronklend hair te dwingen,
Te temmen in 't gegolf van zijn' te dartlen sprong.
Minerve, tree, tree uit, zie daar uw keurelingen,
Uw' plechtigheên getrouw en Argos echte tong!Ga naar eind1
Minerf, men brengt hier ook naar vaderlijke zede,
Door heiligen Eumeed, uw' priester, ingesteld,
Dien beuklaar die de zij' van Tydeus zoon bekleedde,
Die in uws priesters vlucht uw standbeeld heeft verzeld:
Toen, als hy 't woeste volk zag dingen naar zijn leven,
En met uw beeld zich redde op Kréüs rotsgesteent',
Om u een heiligdom op 't steil gebergt' te geven,
Waar aan ge in dees uw' wijk uw' schriknaam hebt verleend.Ga naar eind2
Tree toe, Minerf, tree toe! Gy stadverwoesteresse,
Met goud gehelmd, tree toe! Gy, die den krijg bemint,
In 't hinnekend gebriesch, 't geruisch der strijdkalesse,
En 't rammlen van 't geweer, uw' hoogsten wellust vindt.
Schept heden uit geen' stroom, gy putsters! Uit de bronnen
Drinkt Argos dezen dag, maar uit rivieren niet.
Gooit thands uw emers uit, en vult uw watertonnen
Uit Amymomes wel, of Fysadéaas vliet.
Dit heden, overstrooid met goud en loverbladen,
Rolt Inachus zijn' stroom van 't klaverrijk gebergt'
Minerv' ten waschbad toe. Minerve gaat zich baden;
Gy Grieken, wacht uw oog, dat gy geen Godheid tergt!
Wie Pallas badend ziet, (ô beeft voor haar vermogen!)
Ziet Argos thands voor 't laatst, en 't is zijn jongste dag.
Wacht, Grieken, wacht u-zelv'! Wacht, Grieken, wacht uwe oogen!
Geen daglicht meer voor hem die Pallas badend zag. -
Tree toe, Minerv', tree toe! Ontbloot u vrij, 't is veilig.
En Joffren, middlerwijl, geeft gy mijn' zang gehoor,
Op dat geen roekloosheid de plegtigheên ontheilig'!
Ik zing, maar dierbre kring, de Aaloudheid zong my voor.
Minerva had weleer uit duizend Thebaninnen
Een Nymf verkoren, die haar dierbaarst was op de aard.
| |
[pagina 37]
| |
Zy hong haar aan den hals, met heet, met vurig minnen,
En eindloos aan haar zij', als krijgren 't oorlogszwaard.
Ja, dreef zy door de lucht haar ongetemde rossen
Naar de outers die zy had aan Peneus stille beek,
Of, op den geur belust van Koronéas bosschen,
Ismenus vloed voorby, naar Tempes lauwerstreek;
Vaak nam zy ze op van de aard, en met zich in den wagen! -
Waar geen Chariklo was, was feestgezang noch rei!
Chariklo gaf de lust, den luister aan haar dagen!
Maar ach! het stond de Nymf op eindeloos geschrei.
Chariklo had een' Zoon in de eerste bloem der jaren.
Het was een heldre dag, by stillen middaggloed.
Het woud van Helikon bood schaduwende blaâren;
De zuivre Hippokreen, verfrissching in zijn' vloed.
Het onafscheidlijk paar ontbloot de matte leden
En baadt. Een diepe rust heerscht om haar, wijd in 't rond.
Maar de argelooze knaap, met roekelooze treden,
Dwaalt om in 't heilig oord, waar zich Minerf bevond.
Hy dorst, en zoekt een bron. Hy nadert, de onbedachte!
En ziet onwillig....! ach! misdadige oogenschijn!
‘Rampzaalge (roept Minerf, hoe zeer zy zich verzachtte),
Wat helgeest voert u hier, om eeuwig blind te zijn!’
Zy sprak. Des Jonglings oog beving een eeuwig duister.
De schrik verstijft zijn tong, en heeft zijn kniên ontwricht.
Zijn moeder schreeuwt: ‘Mijn Zoon! beroofd van 's hemels luister!
Is dit Godinnengunst! is dit haar vriendschapsplicht!
Beklaagbre telg! helaas! Minerve naakt te aanschouwen
(Ellendig moeder, schrei!) ontrooft u 't licht der zon!
Uw moeder werd in eens de onzaligste aller vrouwen.
En gruwbaar werd me uw grond, gevloekte Helikon!
Neen, nimmer zal mijn voet uw velden weêr doorzweven,
Verraderlijk gebergt'! Wat kost me uw kleene buit!
Gy hebt me een luttel roof van woudgediert gegeven;
En rooft my 's levens dag in de oogen van mijn spruit!’
Zy klemt haar dierbren zoon in beî haar siddrende armen,
En stort met nokkend hart de klacht der Filomeel.
Minerve hoort het aan met teder zielserbarmen,
En daauwt haar vriendentroost in 't hart van haar gespeel.
‘Voortreflijkste (is haar taal), ô leer uw drift verdoven!
| |
[pagina 38]
| |
Herroep het geen die drift aan uw Vriendin verweet!
Minerve schept geen lust in menschen 't licht te rooven:
Ik blindde uw' Zoon u niet, het Lot-alleen is wreed.
Wie Goôn huns ondanks ziet, hy moet het fel bezuren.
't Is Jupiters bevel en onherroepbre wet;
En 't Schikgodinnendom heeft rouw- en stervensuren
Met d' eersten ademsnik aan ieder vastgezet.
De levensdraad uws Zoons was met dien druk doorweven.
Buig, buig gedwee voor 't lot; gy mocht het niet ontvliên!
Wat offers wenscht hier na een Kadmus wel te geven,
Om zijn' Aktéon blind, slechts blind, weêrom te zien!
Maar hy, hy zal Diaan door bosch en berg verzellen;
Haar jachtgemeenschap-zelv, zijn vlugheid, baat hem niet
Om de onontkoombre straf te trotsen of te ontsnellen,
Wen hy (zijns ondanks nog!) Dianaas baden ziet.
Zijn honden zullen hem, hun eigen' heer, verscheuren:
Zijn moeder, zijn gebeent' vergaadren door het woud,
En u de zaligste van alle moeders keuren,
Dat ge uw' zoo dierbren zoon, hoe blind ook, nog behoudt.
ô Klaag dan niet, mijn waarde. Ik zal dien zoon verheffen!
Hy zal wat is, wat was, en eenmaal wezen zal,
Met helder zielsgezicht, als Goden-zelv', beseffen;
En hem gelijkt voortaan geen Wichlaar in 't Heelal!
Hy zal der Vooglen aart en hun bestemming ramen;
't Geluk en ongeluk aan hunne vlucht verknocht.
Zijn welbespraakte mond zal diepe Wijsheid aâmen,
Door Kadmus en zijn kroost in rampspoed aangezocht.
Ik zal hem voor zijn' voet een' zeekren staf vereeren,
En rek hem 't leven uit tot hoogen ouderdom.
Ook zal hy zelfs na 't graf die wijsheid niet ontbeeren,
Waar door hy tot den top der aardsche glorie klom.’ -
Zy sprak, en knikte op 't woord. - Wat Pallas met haar knikken
Bevestigt (haar-alleen gaf Jupiter die kracht),
Kan aard noch Godenmacht doen wagglen of verwrikken:
Zy, uit haars Vaders hoofd geteeld en voortgebracht!
Het hoofd van Jupiter knikt niet vergeefs. 't Bezegelt
Onfeilbaar, wat zijn gunst bewillig' of verleen':
En Zy, zijn eigen brein, het geen zijn weldaân regelt,
Heeft alles, door zijn' wil, met Jupiter gemeen.
| |
[pagina 39]
| |
aant.Minerva nadert weêr. Ontfangt haar, Argivinnen!
Ontfangt haar met gejuich, gezang, en bedegroet!
Wie Argos, Vaderland, of Wijsheid moog beminnen;
Vall', vall' haar Godheid hier met feestgeschal te voet!
‘Wees welkom, ô Godin! hoed Argos oude vesten,
De stad van Inachus! Bevestig en behoed!
Wees welkom, wees gegroet! Hoed steden en gewesten!
't Zij ge uittrekt of 't gespan te rug ment, wees gegroet!’
1808.
|