De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 3
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijHet hair van Berenice.Die 't Hemelruim doorschouwde en al zijn flikkerlichten;
Die d' op- en ondergang van star en dwaalstar kent;
Wat op zijn vlammende as den zonneglans doet zwichten,
En op gezette stond de starren rugwaarts wendt;
Wat Febe in minnelust haar luchtspoor doet ontzinken,
Om achter Lathmos rots bezwijmend schuil te gaan;
Die Konon zag ook my, waar zoo veel Goden blinken,
Met heldre schittering aan 't blaauw gewelfsel staan.
My, die het edelst hoofd, den blanksten hals versierde
Met d' eigen' gloed als nu, in meer dan golvend goud;
Op de allerschoonste borst, de blankste schouders, zwierde,
In lokken, by wier glans geen goudsteen proef behoudt.
My wijdde Berenice (en hief de albasten handen
By 't overstroomd gelaat ten hemel) aan de Goôn,
Wen haar getergd Gemaal den Tigris aan ging randen,
De versche Huwlijkskoets en haren arm ontvloôn.
Hy droeg de teekens nog van 't worstelperk der liefde,
Op 't bruiloftsledikant in Venus strijd behaald,
Maar, in zijn' zegepraal, van die hem teder griefde,
Met wat ze als maagd en bruid het dierbaarst had, betaald.
Is de Echtkoets dan gehaat van de al te schuchtre schoonen?
Of is de traan geveinsd, dien m' op de sponde plengt,
Om de Ouderlijke vreugd, om 's bruigoms drift te honen,
Wanneer men 't maagdlijk rood zijn afscheidsoffer brengt?
| |
[pagina 40]
| |
Neen, 't is geen ware smart, geen hartlijk zelfbeschreien!
Dit leerde ik zelfs van haar, wier kruin ik tooien mocht:
Ik zag haar drijvend oog in andre tranen weien,
Wanneer haar Echtgenoot den norschen Krijg bezocht.
Doch neen! gy weende niet om uw verlaten sponde,
Om de eenzaamheid van 't bed, aanminnige Vorstin!
Maar 't was de raauwe smart der diepe hartewonde
By 't scheurende Vaarwel; en, zusterlijke min.
Hoe was geheel uw ziel van wanhoop ingenomen!
Uw blos, uw kracht bezeek, verslonden van de smart!
Zy knaagde u merg en bloed...! Maar geef haar woede toomen:
Ik kende u van de wieg een groot, een moedig hart.
Vergeet, vergeet ge u-zelv, in 't purper opgetogen?
Uw' Ega, wien geen held in 't strijdperk overmag? -
Wat dan, wat stort ge een' vloed uit die aanloklijke oogen?
Wat houdt ge een' Krijgsman op met vrouwlijk weegeklag?
Wat Godheid deed u dus als van u-zelve ontaarden,
En perste u in dat uur die wreede klachten af?
Ach, liefde was uw vrees voor de Assyriersche zwaarden;
Het afzijn was 't alleen, dat u verschrikking gaf.
Toen deedt ge voor uw' Gâ, in 't aanzien aller Goden,
Geloften, ondersteund door 't ruischend stierenbloed;
Zoo Azie in den boei, u zeegrijk aangeboden,
Hem spoedig wederschonk aan uwen Huwlijksgloed!
Hy ging op vleugelen der Zege, keerde u weder,
En lei het wingewest, verwinnaar, aan uw kniên;
En ik, ik kwijte een schuld, aan 't minnend hart zoo teder!
En win de onsterflijkheid, daar ik uw Godvrucht dien.
Mijns ondanks, Koningin, moest ik uw kruin begeven.
Mijns ondanks, 'k zweer het (ja) by dat geheiligd hoofd!
Verga, die meineed zweert! - Maar - vruchtloos tegenstreven!
Wie kan weêrstaan aan 't staal dat rots en steenen klooft?
Die berg is uitgerukt, zijn wortel werd doorsneden,
Die in de wolken reikte op Ftiaas vasten grond,
Toen Xerxes voor zijn vloot de zeën moest verbreeden,
En dwars door d'Athos heen een nieuwe zeebaan vond.
Wat zou dan 't weeke hair, waar bergen zelfs bezweken!
Verga, wie onder de aard het eerst naar ertsen zocht,
De hardheid van 't metaal op 't aanbeeld leerde breken,
| |
[pagina 41]
| |
En uit den ijzerstaaf een snijdend werktuig wrocht!
Mijn lot werd teêr beschreid door zusterlijke tressen,
Meê kortlings, en voor my, heur wortels afgesneên,
Wanneer de Pegazus van de eer der Nijlgodessen,Ga naar eind1
Met uitgebreide wiek, en klapprend, my verscheen.
Hy voert my door de lucht, door 't overwolkte donker,
En legt my Venus-zelv in d' onbesmetten schoot,
Op dat in 't startapijt by 't weemlend lichtgeflonker
Geen Kreetsche maagd alleen haar zeldzame eer genoot.
Neen, by de gouden krans, van Ariadnes hairen
Gerukt, was ook aan ons een eigen plaats bestemd,
En, tusschen 't oud gestarnt' ten hemel ingevaren,
Braveere ik, blonde pruik, met starren doorgekemd.
Want, in den kring geplaatst der schitterende vieren,
Hier, van Lykaöns telg, en daar, van Leeuw en Maagd,
Wijze ik Boöot het pad om westwaart heen te stieren,
Die, dalende in de zee, zijn dompling steeds vertraagt.
Doch, help ik by de nacht den Godenvloer schakeeren,
En schenkt my 't licht te rug aan Tethys zilvren stroom,
(Vergeef me, ô Nemesis, dit argeloos trotseeren,
Ik smoor geen waarheid, neen! voor geenerhanden schroom.)
Dit al vertroost my niet, voor eeuwig afgescheiden,
Voor eeuwig! van het hoofd waar op ik glorie droeg;
Waar de eêlste balsems steeds zich om my heen verspreidden,
En 't schittrendst eêlgesteent mijn schittring tegenloeg! -
Maar gy, wier hartenwensch uwe Echttoorts heeft ontstoken,
Gelieven! voert ze uw heil ten allerhoogsten top;
Gevoelt ge u, borst aan borst, van de echte vlammen koken,
ô Stort' me uw nardusvat een' geurgen balsemdrop!
Uw nardusvat! ô Gy, die Echte liefde koestert! -
Zijn gift onteere 't stof, verslorp' de dorstende aard,
Die op 't onkuische bed onreine lusten voedstert!
Ik vraag geen eergeschenk van zielen zoo onwaard.
Zóó moet de teêrste min uw sponde steeds doen bloeien
Van nieuwe lieflijkheên, en zwemmen in 't genot!
Zóó, eindloos ziel in ziel weêrkeerig overvloeien,
En 't eensgezinde hart steeds juichen in zijn lot!
En gy, ô Koningin, wanneer uwe offerschalen,
Terwijl gy 't smeekend oog naar 't stargewelfsel richt,
| |
[pagina 42]
| |
Der blonde Mingodin gelofte of dank betalen,
Vergeet uw hoofdhair niet by dien gewijden plicht!
Neen, schenk me een vorstlijk deel aan 't plechtig Hoogtijdvieren!
Wat houdt my in 't gestarnt'? Ik ben, ik blijve Uw hair.
Ach! dat ik andermaal uw slapen mocht versieren,
En de afstand van Boöot tot Themis open waar!
1808.
|
|