De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 3
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijByschriften, en soortgelijke kleinigheden, van Kallimachus.Theëtétus, de treurspeldichter.Ja, 't was de rechte baan waar Theëteet in streefde;
En bracht hem deze niet tot de eerkroon van 't Tooneel,
Wie ooit in 't handgeklap een vluchtig uurtjen leefde,
De roem van 't laatst geslacht blijft Theëtétus deel.
| |
Heraklitus, de dichter.Wat tranen, Herakliet! heeft my uw dood ontwrongen!
Wat riep ze ons vroeger heil my roerend voor den geest,
Wanneer we in 't Dichtprieel de zon te water zongen!
Maar, hemel! 't is voorby, en gy, gy zijt geweest.
Uw zangtoon echter leeft, en, de Algemeene roover
Legg' de onweêrstaanbre hand op alles wat bestaat;
Uw kunst, uw roem, uw naam, uw Godenval blijft over:
Zijn vuist verbrijzelt niet wat door geen dood vergaat.
| |
Grafschrift.Gy, Wandlaar, stapt gy ooit op Pontus dorre kust,
Gering is 't, dat gy vraagt naar Hipponaktes woning.
Ai, breng hem 't vreeslijk nieuws, de droeve dienstbetooning,
Dat Kritias, zijn telg, in dit gesteente rust.
| |
[pagina 43]
| |
Grafschrift.Bevat dit lijkgesteent' Cyrener Charidas? -
Bedoelt ge Arimas zoon? dees grafzerk dekt zijne asch. -
Wat vondt ge, ô Charidas, na 't sterven toch hier onder? -
Nacht. - Wat 's van Plutoos rijk en al het Helsche wonder? -
Vertelsels. - Wat dan is van 't keeren op deze aard? -
Verbeelding. 't Is gedaan, als de adem henen vaart.
Dit zeg ik u voor waar. Die 't oor aan sprookjens hangen,
Vertel dien, dat we ook hier saletbezoek ontfangen.
| |
Grafschrift.Ach! dat er nooit een hulk ter zeevaart waar gebouwd!
Wy zouden hier op 't strand geen Sopolis beklagen.
Nu wentelt hem de dood door 't aardomgolvend zout,
Terwijl wy 't ledig graf zijn' blooten naam zien dragen.
| |
Grafschrift.Geen landkust, maar de schoot van de opgeruide zee
Zag Lykus in den plasch en kiel en ziel verliezen.
Zijn schaduw roept u toe: ô Zeeman, blijf aan ree
Als 't boksgestarnte duikt, en wacht u 't ruim te kiezen.
| |
Grafschrift.Weet, Wandlaar (wie 't ook zij die dezen lijksteen nader')
My heeft Kallimachus zijn' Zoon betrouwd en Vader.
Dees, voerde, als Oorlogshoofd, het zwaard voor 't Vaderland;
Die, zong en afgunst stom, en lasterzucht in band.
Wier Jeugd een' lonk ontfing van 't oog der Zanggodinnen,
Die blijven ze, ook vergrijsd, en tot het graf, beminnen.
| |
Minnaars eeden.Geen vriend, geen minnares, zal u mijn hart ontstelen,
Zwoer wulpsche Kallignoot aan schoone Violant'.
Hy zwoer, maar welk een eed? In 't dartle minnespelen!
Dien slaat geen Godheid gâ, dien doet geen mensch gestand.
| |
[pagina 44]
| |
Nu roost een andre vlam zijn' boezem. De arme maagd
Is, of 't een schaduw was, uit oog en hart verjaagd.
| |
Mikylus de dichter.'k Heb kort en schraal geleefd, geen enveldaân bedreven;
Ik stierf; ô Moeder aard, van onrecht onbewnst;
En kwetste ik ooit de deugd door ondeugd lof te geven,
Zoo schenk' me uw zachte schoot noch geen der Goden, rust!
| |
Aan Luzania.Ik haat gemeenen zang, en schnw de breede banen
Waar 't woelig algemeen op omdraaft en krioelt:
Geen vriend van allen man moet zich den mijne wanen:
My lust het bronnat niet, daar elk zijn dorst aan koelt.
Schoon zijt ge, ô Meisjen, ja; maar om uw schoon te roemen,
Vereischt mijn hart een hart, dat één' alleen behoort.
Ik wilde u met den naam van recht lieft allig noemen,
Maar de Echo splitste 't juist, en 't werd me een haatlijk woord.Ga naar eind1
| |
Aan Kleonikus.Och arme, och arme bloed! waar hebt ge toch gestoken!
Ik zweer, by 't licht der Zon, mijn oog herkent u niet.
Wat vloek werd over u door 't noodlot uitgesproken?
't Is enkle huid en been, het geen u overschiet.
Gewis, de zelfde God heeft u en my gevangen:
Gy kwijnt, zoo wel als ik, aan ongeneesbre min:
Bleef ik in 't dartlend hair van Theonice hangen;
Gy dronkt met zwelgend oog het schoon van Loxo in.
| |
Artseny der liefde.Wat heerlijke artseny heeft Polyfeem gevondenGa naar eind1
Terwijl zijn grazend vee in 't wild liep door 't gebergt'!
De Dichtkunst lenigt, ja, de bloênde hartewonden;
Maar Wijsheid heelt alleen wat alle balsem tergt.
Dit, dunkt me, is by 't Gebrek, in 't midden van zijn plagen,
Een voorrecht. 't Delgt de kwaal tot in den wortel uit.
| |
[pagina 45]
| |
Die byslaap heelt ook my van wulpsche liefdevlagen,
En kortwiekt u de vlerk, gy, dartle Minneguit!
Ik vrees u niet met al: wat zondt ge my beginnen?
Twee middlen heb ik t' huis, onfeilbaar voor het minnen.
| |
Tempelgaaf.Dit hulkjen, waar Eudeem zijn bete broods in smaakte,
En 't alverzwelgend meir des woekers mocht ontvliên,
Vergunt hem 't Godendom, nu hy ter reê geraakte,
Ten dank voor zijn behoud, hunn' tempel aan te biên.
| |
Grafschrift.Wie zijt ge, ô Drenkling? Hier, op 't barre strand geslagen,
Vond u Leontichus, en borg u in dit graf;
Maar schreiende om zich-zelv', de prooi der zelfde vlagen,
En zwervende als een meeuw de baren op en af.
| |
Halve ziel.De helft nog van mijn ziel blijft in mijn' boezem zuchten.
De wederhelft verdween; waar mocht zy henen vluchten?
Wat heeft haar 't hart ontrukt, de doodsnik of de min?
Gewis, de ontrouwe vlood naar de eene of andre schoone.
ô Maagden, neemt, ai neemt de vluchtling toch niet in!
Kom! zoeken wy haar weêr in d'adem van Iöne!
Daar trekt haar gloed naar toe, daar schuilt de zwerverin!
| |
Vriendschapstoets.Gelukkig was Orest, wat Razerny hem kwelde,
De razerny der min, hoe razend, nog te ontgaan,
Die nooit op scherper proef zijn' teedren halsvriend stelde,
Dan 't diepgetroffen hart in staat is door te staan.
Gewis! geen Pylades, gereed voor hem te sneven,
Waar (even min als my) den balling bygebleven.
| |
[pagina 46]
| |
Hercules en antéus.Het kroost van Jupiter en van den God der baren
Vereelde in 't worstelperk, sints d'eersten bloei der jaren.
Hier strijdt het, om geen' roem, geen' eerprijs van metaal;
Maar 't leven en de dood hangt aan den zegenpraal.
Antéus valt. Triomf! de lauwer past uw hairen,
Alcîdes. 't Worstlen voegt den Grieken, geen' Barbaren.
| |
Vlam.Laatst zocht ik vuur by nacht, om 't licht der lamp te ontsteken;
Ik blies, en 't gaf een vlam op de uitgedoofde kool.
Besef eens, welk een' gloed dat kwynend hart moet kweken,
Dat zulk een' adem gaf, waar vlammend licht in school!
| |
Aangeboden liefde.De Jager streeft naar 't haas door heuvelen en klingen,
En drijft door rijp en sneeuw de hinde voor zich uit.
Maar zeg hem: Grijp hier toe, dees weet u niet te ontspringen.
Hy wil het wildbraad niet, dan wettig opgestuit.
Niet anders is mijn min. Zy kent geene andre weelde,
Dan waar het voorwerp vlucht en schuw aan d'arm ontschiet;
Nooit viel een wellust zoet, die zonder wrangheid streelde:
Een lichtverkregen buit heeft half haar waarde niet.
| |
't Verdronken kind.Ga naar eind1Een lief driejarig kind, verrukt door 't stroomgeklater,
Ziet bukkende in de beek, beschouwt, en volgt zijn beeld.
De Moeder rooft den knaap al druipende uit het water,
En kust hem 't bleek gelaat, waar reeds de dood in speelt.
Geen laatste snik nochtans van 't zielbekoorlijk wichtjen
Bezoedelde het bad der reine stroomgodin;
Hy opent nog voor 't laatst het brekende gezichtjen,
En slaapt op moeders schoot d' onstoorbren nachtslaap in.
| |
Armoede.Ik weet het, 'k heb geen goed, en moet die misdaad boeten.
Maar 'k bid, vertel my niet, het geen ik slapend weet.
| |
[pagina 47]
| |
't Is hard, by ieder een dat hard verwijt te ontmoeten;
Maar, by een' vriend als gy, is 't meer dan dubbel wreed.
| |
Liefde.Voorzeker, ja, hy heeft het weg; en wy, wy merkten 't niet!
Hoe diep ging hem die zucht door 't hart, als waar hy gants verdriet.
Tot driewerv' plengde hy den wijn in 't brengen aan zijn' mond.
De rozen vielen uit zijn' krans verflensend op den grond.
Gewis, hy blaakt, hy staat in vlam; ik gis niet buiten 't spoor.
Ik ga aan de eigen ziekte krank, ik ken ze door en door.
| |
Verholen vuur.Daar schuilt, daar schuilt (by Pan!) in deze schijnbare asschen
(Genaak, genaak my niet) een heimlijk kruipend vuur.
Ik vrees, de onzichtbre vlam mocht me onvoorziens verrassen:
Het stille water zelfs doorzijgt den hechtsten muur.
Neen, schoone, ik vlucht uw' arm: ik vrees die tooverbanden,
Een vinger slechts roer' ze aan, zy zijn gereed te ontbranden!
| |
Tempelgaaf.Meneet de Schutter, krijgensmoê,
Wijdt u zijn' boog en koker toe,
Gy, Goden van het Nijlgebied!
En, schenkt hy u de pijlen niet,
Zy steken in het ingewand
Der vijanden van 't Vaderland.
| |
Kleombroot.‘Vaarwel, gy daglicht!’ zegt, ter muurtrans' opgestegen,
De brave Kleombroot, en werpt zich moedig af.
Geen misdrijf, Platoos leer, maakt hem dees wareld tegen;
Hy zoekt de onsterflijkheid in d' overgang van 't graf.
| |
[pagina 48]
| |
Tempelgaaf.Lucina, keer te rug, keer op Lycenis beê,
En schenk ze uw' bijstand weêr in 't scheurend barenswee!
Een meisjen dankt ze u thands; maak staat op andre gaven,
Wanneer ze aan 't moederhart een' frisschen knaap mag laven!
| |
Kleombrotus.Ga naar voetnoot*Vaarwel, gy daglicht! sprak, ten muurtrans' opgestegen,
De goede Kleombroot, en wierp zich moedig af.
De onnoozle had zoo'n smaak in Platoos leer gekregen,
En zocht de onsterflijkheid met ongeduld in 't graf.
Maar waarom niet gewacht? de zaak had tijd tot morgen.
Of zou de onsterflijkheid hem mooglijk dan ontgaan?
‘Ja (roept hy, half verkneusd), ik hou niet van te borgen:
't Wierd naderhand misschien weêr andersom verstaan.
Men schaft in weinig tijds (daar meende ik voor te zorgen),
Zoo menig waarheid af, zoo menig andere aan.’
Ja wel, mijn Kleombroot, gy hebt het wel begrepen;
Dat Filozofisch waar verandert als het weêr;
Grijp toe, wanneer 't u dient om over zee te schepen,
De wind die heden waait, is morgen reeds niet meer.
Van daag is rede 't woord en rechter van de waarheid;
Op morgen is de rede ontbloot van kenniskracht.
Weêrspreek; zoo zijt ge een uil en vijand aller klaarheid;
Nu, zoo ge uw licht mistrouwt! dan, zoo gy 't zeker acht!
1808.Ga naar eind1
|
|