De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 3
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
Gezeteld, eeuwig groot, en zonder mededinger!
Roemruchtig reuzenrot- en hemelschrikbedwinger,
Die 't Hemelsche geslacht de wet stelt als 't Heelal!
Hem zingen we op zijn feest by 't daavrend Choorgeschal!
Maar hoe benoemen we n? Naar wien der beide bergen,
Die d'eernaam van uw wieg aan 't twijflend menschdom vergen?
Lycéus? Dicta? - Heeft u de Ida op zijn kruin
Ontfangen uit den schoot? of Tempes lovertuin? -
De Kreter is beroemd door logentaal te dichten:
Hy schaamt zich niet, uw' naam een' lijkzerk op te richten;
Maar gy, ge ontsliept niet, neen! Gy die onsterflijk bloeit!
U zag Parrhasius, met heesters overgroeid,
In 't dichtst van zijn boschaadje, aan Rhéaas hart ontbonden,
Met de eerste windselen der bakermat bewonden.
Van daar de heiligheid van dat ontzetlijk oord,
Doordrongen van 't ontzag van Jupiters geboort',
Die zwangre vrouw noch dier in barensnood durft naderen,
En Rhéaas kinderbed betyteld van de Arkaderen! -
Wanneer ge uw Moeder daar den zuivren schoot ontschoot,
Zag ze om naar levend nat dat uit een springâar vloot,
Om 't poezle lijfjen straks zijn smetten af te wasschen;
Doch Ladon drenkte alsnog geene oevers met zijn plassen;
Nog wentelde er geen golf van heldren Erymanth;
Maar dor en waterloos was 't omgelegen land.
Dat zelfde Arkadie, waar sedert, zoo veel wateren
Zich kronklen om de beemd, of langs de rotsen klateren,
Van bron en vliet doorsneên, met boorden, zoo bebloemd,
Was nog die landstreek niet, die op zijn frischheid roemt.
Want toen, toen Rhéa daar op 't veldgras nederhukte,
En zich den gordelriem van 't wringend lichaam rukte,
Hief Jaön, thands zoo breed en vochtrijk, toen nog droog,
Een menigte eiken uit zijn' boezem naar omhoog.
De Melas zag zijn rug met wagens overraderd;
En 't nestlend boschgediert' had Karnion benaderd.
Men ging, al had zijn bron van ondren vollen loop,
Met drooge voetzool, zelfs door gruizigen Metoop;
En Krathis, droog in 't hart, was zelf van dorst geprikkeld,
De ontzagbre Rhéa, van die zwarigheên omwikkeld,
| |
[pagina 33]
| |
Sprak: ‘Aarde, baar gy ook! ontsluit u!’ en met één'
Verhief zy d'arm, en sloeg den berggrond met een teenGa naar eind1.
Die spleet op 't Godlijk woord zich ijlings wijd in tweën,
En stortte een' watervloed, en, zonder barensweën.
Gewasschen, wond zy u in zwachtels, Godlijk wicht,
En gaf u Nedaas arm, omsluierd voor 't gezicht,
Om in 't Kretenzer woud u naar die grot te voeren,
Waar ge, in 't geheim gekweekt, geen' Vader mocht ontroeren.
't Was Neda, de oudste Nymf na Styx en Filyra,
Wier noodhulp de Godes by 't baren kwam te stâ;
Zy, Rhéa hoogstgeliefd! En groot was haar beloning!
Het schittrendst eerbewijs was Rhéaas dankbetooning.
Zy-zelv gaf Nedaas naam aan dezen oudsten vloed,
Die langs Lepríums vest den Oceaan begroet,
Na de afkomst der Beerin, Lykaöns telg, te laven. -
De Boschgodinnen toen, die u haar zorgen gaven,
En 't Korybantendom ontfing u blij te moê,
Met open arm en hart, en zong u de oogjens toe,
Daar Adrastée u suste in 't gouden schommelwiegjen,
En zoeten nektar bood van 't bromm'rig honingvliegjen,
Of, aan de vette speen der berggeit Amaltheê,
Gezondheid, kracht, en groei uit d'uier zwelgen deê.
De nyvre Bie van 't woud, teêrhartig aangevlogen,
Drupte ijlings hier zijn' schat, uit Idaas thijm gezogen;
En vlijtig danste om u Kureet en Korybant
Den stouten wapendans op nieuwgevonden' trant,
Op dat de kinderstem in 't woest gekrijsch mocht smoren,
En 't Vaderoor niet u, maar hun geklikklak hooren.
Volheerlijk was uw groei, zoo zorglijk opgevoed,
Onsterflijke, en reeds vroeg omwolde u 't gistend bloed
By 't rijpen, met het dons der zachte Jonglingskaken.
Maar kind, bestondt ge alreeds wat mannen groot kon maken!
Van hier stond, ouder zelfs, uw Godlijk broedrental
Den hemelthroon u af by 't deelen van 't Heelal.
Want waar is 't, heilig waar, wat de oude Dichters kwelen,
Drie loten splitsten 't Rijk uws Vaders by 't verdeelen:
Maar wie legt 's Hemels throon by d'afgrond in de schaal?
Wie lootte om deze keur dan zinloos 't eenenmaal?
| |
[pagina 34]
| |
Men dichte, 't geen geloof by 't luistrend hart kan vinden!
Geen loting; Kracht en Moed, en vorstlijk onderwinden,
Omspanden u de kruin met aller Goden kroon:
Die nog de wachters zijn, gezeteld om uw' throon.
Gy koost u d'edelste, den machtigste in 't geveugelt'
Tot bode en luchtheraut, in 't vliegen onbeteugeld;
(Hun wenk' hy welvaart toe, wier hart aan 't mijne kleeft!)
En eigende u het eêlst van wat op de aarde leeft.
Geen Zee-, geen Akkerliên, geen Dichtren, geen Soldaten!
Die hebt gy aan de schuts der mindre Goôn gelaten.
Een ieder zorg' voor 't zijne! U gaaft gy 't vorstlijk bloed
(Dat zee- en akkerman, en krijgren zelv', behoedt)
In schuts. Men wij' Vulkaan de kunst- en wapensmeders;
Diaan de jagers; Mars den strijdhelm, rood van veders;
En Febus, wie de lier verheemlen door hunn' toon!
De Koningen-alleen behooren 't Hoofd der Goôn.
Want niets is Jupiter, niets koomt zijn Godheid nader,
Dan, wien hy ouder zich den Volken geeft ten Vader.
Gy geeft hun steden; gy, hun Rijken; maar Gy-zelf
Zit op den trans der burcht, en boven 't throongewelf,
Als Opperkoning voor, aanschouwt wie wel regeeren,
Of 't volk verdrukken en door 't dwangjuk overheeren.
Gy geeft hun overvloed, gy schatten, macht en eer;
Hier, met een ruime hand, en daar, nog eindloos meer!
Gy hebt ons in uw gunst den grooten Vorst geschonken,
Die nergens weêrgâ vindt, waar eer of deugden blonken:
Die elken morgenwensch met d'avond vindt volbracht,
En iedere avondzorg verdwenen met de nacht:
Die 't kleinste in 't grootste omvat en met één' oogwenk regelt,
En wat zijn ziel beraamt door 't heil zijns Volks bezegelt!
U groeten we, ô Jupijn (Ontfang dees bedegroet)!
U, schenker van 't geluk, behouder, bron van goed!
Wie kan uw daden ooit, en wie uw weldaân zingen?
Wie deed, wie zal het doen by zwakke stervelingen?
Ach! niemand die 't vermag! Wie zingt uw daden ooit!
Maar, Vader, neem hem aan, wie hier zijn kniën plooit!
Wees andermaal gegroet! Geef deugd en welvaart tevens!
Geen welvaart zonder deugd volmaakt het heil des levens;
| |
[pagina 35]
| |
Geen deugd, die nooddruft derft. Geef beide, Vorst der Goôn,
Geef deugd, en by de deugd, een welvaart die haar loon'!
1808.
|
|