De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 3
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Lofzang aan Diane.Diane, want wie leeft, die strafloos u vergat!
U zingen we, op uw boog en fieren jachtstoet prat,
En bergfeestreien, die uw wakkre veldgespelen
Doormenglen met den galm van duizend maagdenkeelen.
ô Laat me u nevens haar dees teedren Lofzang biên!
U zinge ik van de stond, dat ge op uws Vaders kniên,
Met kinderlijk gevlei en minlijk handenstroken
Hem toespraakt, van den gloed der gloriezucht aan 't koken,
Die met een' zachten blos u wemelde op 't gelaat:
‘Mijn Vader, sta my toe, in eeuwgen maagdenstaat
Mijn reinheid ongerept en vlekloos te bewaren,
En doe me in roem en eer mijn' broeder evenaren!
Geef me ook een boog en schicht: mijn Vader, 'k smeek daarom!
Ik vraag geen pijlbus noch geen heirboog, zwaar en krom,
Als Mavors of Belloon doen rinklen om hun leden;
Neen, laat de Titans my een buigbre jachtboog smeden,
En pijlen, die mijn hand op 't schuwe boschgediert'
In 't vlieden werpen mag, en zonder kracht bestiert!
Vergun my, 't franjekleed ten kniën op te haken;
Met fakklen in de hand de nachten door te waken;
En zoek me in 't talrijk kroost van Vader Oceaan
Een zestig maagden uit, om meê ten rei te gaan;
Al, meisjens, wien geen min het schuldloos hart on stelde,
En wie geen gordel nog de blanke heupen knelde!
Sta me ook een twintigtal van dienstbre Nymfen toe,
Dat, wen ik op de jacht naar linx en hinden spoê.
Mijn brozen snoeren moog en 't hijgend jachtzeel houden!
Schenk my 't gebergt' ter woon, de heerschappy der wouden;
En slechts een enkle stad die op mijne outers smook'!
Want 'k leef slechts voor 't gebergt, en haat der steden rook;
En dan bezoeke ik slechts heur dichtgebouwde wanden,
Wanneer my 't krijtend wee dat zwangere aan koomt randen
| |
[pagina 24]
| |
Ter hulp en redding vergt. Want immers lei my 't lot
Dien plicht van deernis op naar 't hooge Schikgebod,
Dat d'onbevlekten schoot der moeder die my baarde,
De smart van 't kinderwee by hare ontbinding spaarde.’ -
Dus spraakt ge, en reikte in drift, ô minnelijke spruit,
Naar 's Vaders breeden baard uw tedere armtjes uit.
Vergeefs! - Een lieve lach versierde uw rozenwangen.
Uw Vader drukt ze aan 't hart, van 't teêrst gevoel bevangen:
‘ô (Roept hy) één zoo lief, één zoo aandoenlijk wicht!
En wat is me al de spijt op Junoos gram gezicht!
Mijn Dochter, ja, ô ja, gy zult niet vruchtloos vragen:
Ik schenke u heel uw beê. Ga, leef naar welbehagen!
Maar 'k schenke u meerder. 'k Sta, voor eene, eene enkle stad,
U dertig steden toe, op wal en torens prat!
Ja, dertig steden, die geene andre Godsaltaren
Dan de uwen, eeren, en uw outerdienst bewaren:
Al, pronkend met uw' naam. Ik schenke u boven dien
Op eilandkust of 't land, al wat ge wilt gebiên.
't Zal alles, t'uwer eer, met bosch en heiligdommen
Vervuld zijn; knie aan knie zich voor uwe outers krommen;
En weg en haven u als heur Beschermgodin
Erkennen; en geen perk sluit uwe glorie in!’ -
Zoo sprak hy, en een wenk met d'achtbren schedel staafde
Zijn gift. - Nu vloogt ge heen, ô schoonste en rijkstbegaafde,
Waar 't Kretische gebergt, met bosch aan bosch bezet,
In Nereus wijde kil zijn hinden drijft te wed.
Nu zocht gy d'Oceaan in 't midden van zijn plassen,
En koost u Nymfen uit, in 't zeeschuim opgewassen,
Wie nog geen maagdenriem de heupen had gekneld,
En wier geboortezon slechts negen jaren telt.
Hoe voelt Ceratus vloed, hoe Tethys zich gedreven,
Gespelen aan de telg van Vrouw Latoon te geven!
Nu ijlt gy naar 't geslacht der Titans, grof van vuist,
Dat d'ijzren moker voert en in Lipare huist.
Lipare! een nieuwe naam, dien geene Aaloudheid kende
Eer nog Saturnus zoon de wareldteugels mende.
Gy vondt ze aan 't aanbeeld van den vlammenden Vulkaan
| |
[pagina 25]
| |
Met opgeheven' arm om 't gloeiend ijzer staan.
Zy zwoegden aan een kreb voor God Neptunus rossen.
De Nymfen sidderden op 't aanzien dier Kolossen:
't Gebergt van Ossa scheen haar kleiner op 't gezicht.
Een eenig schrikbaar oog gaf in hun voorhoofd licht.
Maar dit, dit eenig oog, als vier paar beukelaren,
Geleek ze als met de vlam eens bliksems aan te staren!
't Gelaid van 't aanbeeld dat door rots en welfsel klonk,
Zoo vaak de hamerslag op 't vonklend smeedwerk zonk,
't Ontzachlijk luchtgezuis ten blaasbalg uitgedrongen,
En, zelf de holle zucht van hun verschroeide longen,
Doordringt haar 't hart met schrik en ijzing. 't Ingewand
Der Etna beeft er van, en 't gantsch Trinakrisch strand.
't Naburig Latium weêrgalmt; en 't naastgelegen
En rotsig Cyrnus springt, als blode hinden plegen,
Met berg en grondvest op, wanneer dit woest gespuis
Voor d'ijsbren ovenbrand van 't gloeiende fornuis
By elken nieuwen slag hun reuzenkracht verspillen,
Om 't gruwbre steelgevaart' der hamers op te tillen,
En 't, opgeheven, met verdubbling van hun macht,
Weêr neêr te ploffen op de smeêstaaf die 't verwacht.
Geen wonder, zoo het hart dier teedre maagdenspruiten
Voor 't aanzien, voor 't gedruisch, zich-zelf scheen toe te sluiten!
Het kleene Godenkroost weêrstaat dien afschrik niet,
Wen 't al te weeldrig kind de moeder niet ontziet,
En zy den Titan roept. Dan koomt, met roet bestreken,
Merkuur-zelf, als Cykloop, van door een' wolkmuur breken,
En buldert dat het dreunt. Flux beeft het arme wicht,
En schuilt in moeders schoot, de handen voor 't gezicht.
Maar gy, veel jonger nog, van schrik noch angst bewogen,
(Want naauwlijks hadt gy nog uw derde jaar voltogen,
Daar ge op Latones arm, gedrongen door Vulkaan,
Aan wien zy 't kraamgeschenk beducht was af te slaan,
In deze smiss' gebracht, die monsters zaagt en kuste)
Wen Brontes u omhelsde en op zijn kniën hutste,
Zaagt met een' dartlen lach zijn' borsteligen huid,
En trokt hem op de borst een gantsche hairvlok uit,
Die ge aan uw moeder toonde, en als een zegepandtjen
Om hoog hieft. Brontes draagt van 't speelziek kinderhandtjen
| |
[pagina 26]
| |
Dat teeken eeuwig in den kalen boezemplek,
En koos geen Koningskroon voor de eer van dit gebrek.
Gy spreekt hen moedig aan, het werkhol ingetreden:
‘Cyklopen! wilt me een boog, een Kreetschen jachtboog smeden,
Met pijlen, en een bus, die 't schutgeweer besluit!
Want 'k ben, als Febus is, Latonaas eigen spruit.
Zoo dra ik op mijn jacht een' ever neêr zal vellen,
De buit zal de uwe zijn.’ - De nijvre Titans snellen
Ten arbeid, laten 't al, en waapnen u terstond.
Nu vliegt ge om brak en wind-, en wolf-, en tijgerhond,
En streeft naar 't hol van Pan. Juist zat hy, moê van spelen,
't Geweide van een linx zijn' honden uit te deelen.
De Boksvoet schenkt u straks twee brakken, bont gevlekt;
Drie doggen, breed van muil, en tijgerlijk beplekt:
Vier andren, schoon van stal, van de uitgezochtste rassen:
Een' van gemengeld soort, den tijger-zelv' gewassen,
Die leeuwen nederwerpt en by de manen sleurt,
Ja, levende by 't oor voor 's meesters voeten scheurt.
Nog zeven, sterk van reuk, en sneller dan de winden,
Om de oninhaalbre haas en naauwvervolgbre hinden
Te volgen, en het spoor der schichtige gazell'
Te ontdekken in haar vlucht door steengruis en struwel,
Of 't leger van het hert al snufflend op te stooten. -
Thands gingt gy (met die gift, aan 't jachtzeel vastgesloten)
Naar Parrhasus gebergt', aan welks begraasden voet
De dartle hinde weidt, omtrent Anaurus vloed.
Voortreflijk schoone soort, waar runders by verzinken!
Wier hoornen, rijk getakt, met gouden luister blinken!
Gy ziet ze, en voelt uw borst in gloed en vlammen staan:
Zie daar eene eerste vangst, wel waardig aan Diaan!
Vijf waren er byeen. Op vleugels van 't verlangen
Vliegt ge ijlings op haar af. Daar zijn er vier gevangen,
En levende in uw hand, voor uw karos bestemd.
De vijfde, die in de angst den landstroom overzwemt,
Ontsnapt door Junoos hulp, om op Cerynus heuvelen,
Als Herkles laatste roem, door zijnen arm te sneuvelen.
ô Maagdlijke Artemis! Diane! Jachtgodes!
Goud is uw gordel; goud, uw trotsche pronkkales!
| |
[pagina 27]
| |
Goud zijn de teugels van uw goudgetakte hinden!
De strengen zijn van goud, die haar in 't juk verbinden!
Maar waar, waar voerde u 't eerst 't gehorende gareel? -
Naar Hemus koud gebergt', waar de altijd schorre keel
Des woesten Boreas de wouden doet verdorren,
En sneeuw- en hagelbui door 't neevlig luchtruim snorren. -
Waar sneedt ge u-zelv den pijn tot deze uw fakkel af;
En waar, waar naamt ge 't vuur dat haar de ontvlamming gaf? -
't Was op d'Olympus. Daar, daar hebt gy ze in het gloeien
Van 't eeuwig vuur gedoopt, waar uit de bliksems vloeien. -
En hoe, hoe dikwerf nam uw nog onzeekre hand
De proef der zilvren boog, waar op ge uw pijlen spant? -
Eerst naamt ge een' Olm ten doel; toen, een' der rijzige Eiken.
Toen liet ge uw schrikbre schicht geen boomen meer bereiken,
Maar dreeft haar door een stad met roof en moord vervuld.
Rampzaalgen, die uw wraak doet boeten voor hun schuld!
De pest verslindt hun vee: de hagel, oogst en granen:
Den grijze ontvalt zijn kroost, en hy versmoort in tranen:
De vrouwen sterven weg in gruwbren barensnood,
Of, vluchtend, stort de vrucht ontijdig uit heur' schoot.
Niets, of 't vergaat en kwijnt in jammer en ellende!
Maar zalig, waar gy ooit een lachend oog op wendde!
Hun akker schiet een zee van vruchtbare airen op:
Hun slacht- en lastvee groeit: Hun rijkdom stijgt in top:
En 't graf verzwelgt hen niet dan moê en zat van dagen:
Geen Tweedracht zwaait haar toorts, bevrucht met Helsche plagen,
Noch stoot den grondvest om der Staatsverbintenis:
Maar de Eendracht strooit gebloemt' op bed en vriendendisch.
Ontzachbre! zij dit lot het mijne! Geef, Godinne,
Uw' Dichter zulk een heil, en wie hem waarlijk minne!
Ontsteek mijn geestdrift met uw Godheid! Geef, ai geef,
Dat Febus, dat Latone in mijn gezangen leef!
En leer me uw' jachtstoet, boog, en staatsiewagen malen,
Waarop ge in 't Godenhof u juichende in ziet halen,
Daar Febus 't wild, uw buit, en 's Hemels Hofheraut
Uw wapens, aanneemt, en uw' voet den beugel houdt.
Doch neen, Alcides heeft thands Febus post vervangen,
En houdt aan d'ingang wacht, om uwe vracht te ontfangen.
| |
[pagina 28]
| |
t Vervrolijkt Godendom ziet lachende op den held,
Wen hy een' forschen stier door uwe boog geveld,
Of bloedend everzwijn, die nog naar adem hijgen,
By de achterpoten heft, en u, in 't nederstijgen,
Met diepen ernst vermaant: ‘Dood schaadlijk boschgediert',
En duld dat hinde en haas langs berg en heide zwiert!
Wat nadeel toch doen deze aan de arme stervelingen?
Maak dat ze u nevens my als hun bevrijdster zingen!
Tref evers, wier gebit door oogst en wijnberg wroet!
Tref stieren! dat's een jacht, die eer aan Goden doet!’ -
Zoo spreekt hy, en verslindt uw vangst alreeds met de oogen.
Want, heeft hem 't Frygisch vuur de sterflijkheid onttogen,
Nog duurt die honger voort in 't vratige ingewand,
Die 't zwoegend rund verteerde op 't halfgeploegde land.
Nu spant uw dienstbre stoet uw hinden van den wagen,
En arbeidt om haar stroo en voeder aan te dragen:
Het weeldrig klavergras, op Junoos veld gemaaid,
En niet dan voor 't gespan van Jupiter gezaaid!
Dan ziet men ze, uit een macht van gouden waterpullen,
Met altijd zuivre bron de gouden krebben vullen,
En drenken 't schoon gediert' en wasschen 't van zijn zweet.
Terwijl ge in staatlijkheid de Feestzaal binnen treedt,
Daar 't al u welkom roept en plaats biedt, als om strijde,
Maar gy uw' zetel kiest aan God Apolloos zijde.
Doch als de Nymfen in 't Eölisch Pitané,
Op Limnes lieflijk strand (want dit behoort u meê),
Of aan Inopus bron, al dansende om u zwieren,
Of als ge, wars van 't bloed der Schytische offerstieren,
D'Eurotas weêr bezoekt, waar hy zijn kruik ontschiet,
Dan klief mijn rundervee het dorstend braakland niet!
Dan keerde 't, zoo 't gareel hunn' forschen nek moest knellen,
Wat vuur en aadrenkracht hun spieren mocht doen zwellen,
Vermast, en hangends hoofds, en met geknakte kniên,
Van d'arbeid, buiten staat zich 't juk weêr aan te biên.
Want immer staart de Zon van zijn' omstraalden wagen
Dien schoonen Feestrei aan met nooitverzaad behagen,
En houdt zijn rossen staan in 't midden van hun vaart;
| |
[pagina 29]
| |
En eindloos wordt de dag voor de onbeschaduwde aard.
Maar wat is, van gebergte, of waterrijke dalen,
Of eiland, dat by u den voorkeur mag behalen;
En wie der Nymfen is u 't dierbaarste uit uw' stoet?
Godes, ô meld het my! - Euripus wondre vloed;
Teugetus groene top, en Pergaas eedle wallen;
't Omgolfde Doliche; - zie daar uw welgevallen!
Maar teder minde uw ziel den woud- en hertenschrik,
Gortynië; en u meê, Boogschietster, scherp van blik,
U, Britomartis, om wier liefde en mededogen
De wijze Minos zuchtte, en, in verijdeld pogen,
Gantsch Krete doorzwierf. Gy verschoolt u, nu in 't riet,
Dan onder 't wilgenloof by beek en watervliet.
Hy doolde maanden lang, de doodverf op de lippen,
Door rots en woesteny, en onbewoonde klippen,
Tot ge, eindlijk, door zijn' arm aan boord der zee verrast,
Ontslipte, en van de spits in 't water neêrgeplast,
De dood der kuischheid zocht in 't hart der zilte baren,
Maar, in een net verward, u 't leven zaagt bewaren.
Van daar, dat Krete u sints naar 't vischnet heeft genaamd,Ga naar eind1
Zoo wel als 't rotsgevaart' waar van gy nederkwaamt;Ga naar eind2
En dat m' u outers bouwde en offerdagen wijdde,
En 't dierbaar jaarfeest viert des dags die u bevrijdde,
Omslingerd met een pijn- of geurge mastikkroon!
Want dan is 't myrtheblad onheilig en verboôn.
Die struik was 't, die 't gewaad der teedre maagd in 't vlieden
Weêrhield, om aan 't geweld des schakers hulp te bieden.
Ook was Cyrene u waard, volschoone Jachtgodes!
Eens deedt ge een jachtgeschenk aan de eedle Jageres,
Waar meê ze aan Peneus stroom onsterflijke eer behaalde.
En Procris, zy, wier pijl zijn voorwerp nimmer faalde!
Met Antikléa, die u dierbaar was als 't licht,
En nooit uw zij' verliet noch week uit uw gezicht.
Die beide droegen 't eerst den rechter arm in 't jagen
Ontbloot, met de open borst, en 't jachtkleed opgeslagen.
Nog minde uw maagdlijk hart de Arkadische Atalant',
Die, vliegendsnel te voet, en vaardig met de hand,
| |
[pagina 30]
| |
Van u de jachtspriet leerde en pijl en boog hanteeren,
En heel een' Heldenstoet verwinnend mocht braveeren,
Daar 't schrikbre reuzenhoofd van 't Kalydonisch zwijn
Haar zegeteeken wierd en eeuwige eer zal zijn.
Want immers Rhekus noch Hyléus, hoe ontsteken,
Durft in den ijzren nacht die glorie wederspreken,
Door 't dartle bloed beschaamd, dat uit hun heupen vloeit,
En Menalus gebergt als offer heeft besproeid.
Wie haalt de menigte der Tempels, wie de steden
En heiligdommen op waar gy wordt aangebeden!
Wie de offergaven, en de dankbre Kerktuigpracht,
Van Oost- en Avondstond uw Godheid toegebracht!
Geduchtste! 's aardrijks kreits is vol van uwe altaren.
Uw Mogendheid regeert de stormen en de baren!
U heeft der Vorsten Vorst die 't Grieksche heir gebood
De roerpen van zijn kiel geheiligd voor zijn vloot,
Wanneer gy, gram te moê, de winden hield gebonden,
En duizend kielen saam als onbeweeglijk stonden.
Ach! vruchtloos blaakte 't al van wraak en oorlogsmoed!
Den roover van Heleen beschermde lucht en vloed.
Maar neen, gy wordt vermurwd, de wind is losgebroken,
Het eerloos Troje valt, en de Echtbreuk wordt gewroken!
De strijdbare Amazoon, ten oorlog voortgeteeld,
Stichtte op 't Efezisch strand een ruwgehouwen beeld
In schaduw van een' beuk, en wijdde 't u, Godesse!
De kuische Hippo rookte, als Opperpriesteresse,
Den wierook op 't altaar, van zoden saamgehoopt.
De krijgshoop zwierde in 't rond, door Godsdienstdrift genoopt,
En danste in 't rammlend staal den Krijgsdans der Barbaren,
Nu, kruissend door elkaâr met spies en beukelaren,
Dan, hand in hand gevat, en reiende in een' kring.
De riethalm gaf den toon aan tred en huppeling,
(Nog wist men van geen fluit uit hertsgebeent' te boren)
En 't statig feestgebaar deed zich tot Sardis hooren,
En waar de Frygiaan Cybebes bekkens slaat.
Hun voeten stampten forsch en klonken op de maat;
De pijlbus schudde meê en klaterde aan de schouder,
| |
[pagina 31]
| |
En ruisselde u ter eer' en 's warelds Onderhouder.
't Is hier, dat lang daar na een Tempel werd gesticht,
De prachtigste in 't Heelal, die 't alziend zonnelicht
Bestraalde! Apollo-zelf moet voor zijn' luister wijken,
En geene, eeuw uit, eeuw in, zal dezen ooit gelijken.
Verwaten Lygdamis, aan 't hoofd der Schytsche macht,
(Barbaren, by de melk van paarden opgebracht,
En talrijk, als het zand van 's Bosfors woeste stranden)
Bedreigt het heiligdom met Godvergeten handen.
Verdwaasde! tot hoe verr' bedroog zijn waan hem niet!
Niet een, die uit den hoop, den Bosfor wederziet.
Vergeefs, Kaysters boord begraven met hun wagenen!
Zijn kil is toegestopt met bergen van verslagenen,
En wentelt niet dan bloed en wapens in zijn bed:
Uw boog, ô Koningin, heeft Efezus gered!
Vermogendste! ô wie zal uw Godheid roekloos honen?
Laat Eneus van uw wraak de wrange vruchten toonen,
Verachter van uw dienst! - Wie zal u met de boog
Trotseeren? Atreus Zoon stond deze glorie hoog! -
Wie durft een' dartlen blik naar uwe kuischheid heffen?
Rampzaalge Orion, ach, wien zulke lusten treffen! -
Wie durft zich weigren aan uw hoogtijdplechtigheên?
Bedrukte Hippo boet die dwaasheid met geween!
Godesse, ô hoor my aan! begunstig mijn gezangen,
En doe me een' blijden straal van uwe gunst ontfangen!
Ik heilige u mijn Lier. Daar ware Dichtgloed blinkt,
Daar is 't der Goden lof die van de Cyther klinkt.
1805.
|