De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 3
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
En post en dorpel schokt van 't stampen van zijn' voet.
Staat af, staat siddrend af, ô ongewijde stoet!
Ja, Delos Palmboom knikt, door wind noch lucht bewogen,
Van d'eerbied voor den God ter aarde neêrgebogen:
De zangerige zwaan stort hemelmelody:
Wijk, slagboom! grendels wijkt! de Godheid is naby!
Bereidt u om het Lied der Feestrij aan te vangen,
Gy, Knapen: Febus naakt, het voorwerp onzer zangen!
Wat toeft ge, ô Tempeljeugd? Daar Febus nader treedt,
Daar zij de Cyther, daar de Cymbelsnaar gereed!
Geen harp, geen speeltuig rust'! geen tripplende ommegangen!
Zoo moge u de Echtkoets eens in heilig bed ontfangen!
Zoo pronke uw voorhoofd met der Grijsheid zilvren kroon!
Klinkt, Cythers, klinkt ter eer van Vrouw Latones Zoon!
Men zwijg'! de Lofzang rijst. De stormwind-zelf leert zwijgen,
Waar Febus naam en roem op galmende Echoos stijgen.
Zelfs Thetis, Thetis staakt, wanneer zy 't Péan hoort,
Het Moederlijk helaas, dat nacht noch daglicht smoort:
Ja, zelfs de marmersteen in 't Land der Frygianen,
(Eer Moeder!) schort den loop van 't drupplen van heur tranen,
Al blijft haar de open mond vertrokken van de klacht.
Iö! iö! men zing', men roem' Apolloos macht!
't Valt hard, aan Koningen, aan Goden, spits te bieden.
Rampzalig, wie 't bestaat! zijn ramp is niet te ontvlieden.
Dit tuig' de schrikbre val van Tantalus geslacht!
Iö! men zinge Apol, en siddre voor zijn kracht!
Zing, Zangchoor, zing Apol! Met de edelste aller gaven
Beloont hy 't. Hy, de schuts, de toevlucht aller braven!
Hy, aan de rechterhand gezeteld van Jupijn!
Zingt, Dichters, laat zijn roem uw hoogste wellust zijn!
Rijk is die zangstof, voor geen' stervling te voldingen!
't Is licht, Apol - 't is licht, zijn glorie op te zingen.
Geen dag omvat haar: ze is een bron die eindloos vliet,
Steeds bruischt en opwelt, en langs bloemwaranden schiet.
De Cyther is van goud in zijne albasten handen,
Zijn mantel staat in 't goud met gouden' gloed te branden,
En is met gouden gesp ten schouder opgehaakt.
| |
[pagina 20]
| |
Goud is de forsche boog, die hem ontzachlijk maakt.
De koker is van goud, die aan zijn schouder wappert,
Waar in de schrikbre pijl ontzett'lijk ruischt en klappert,
En de ijsselijke dood by elken voetstap zucht,
(Of 't waar) zijn' kerker moê en hakende naar lucht.
Goud zijn zijn brozen, goud; met gouden riemsnoerboten
Om 't levend elpenbeen van 't spichtig been gesloten:
En tot de voetzool zelfs blinkt heel zijn dosch in 't goud:
Ja, heel zijn Tempel schijnt uit louter goud gebouwd!
Eene eindelooze Jeugd versiert zijn frissche kaken
En eeuwigschoon gelaat, van bruischend bloed aan 't blaken.
Nooit heeft hem 't zachte dons der eerste Jonglingsvlok
De gladde en teedre wang beschaduwd met heur lok.
't Is nardus, 't is amoom, waar van zijn vlechten vloeien:
Neen, nardus noch amoom, die zy op 't aardrijk sproeien;
Maar vlietende ambrozijn, die waar zy de aarde kust,
De volken zaligt, en de Helsche kwalen bluscht.
Wie, Febus, kan u ooit in kunstroem evenaren!
Van u is 't dat de toon van Luit en Cythersnaren
De harten overstelpt in 't zielversmeltend lied!
Van u is 't dat de pijl op 's Schutters wenken vliedt!
Van u is 't, met den geest de toekomst in te boren!
Van u, der Volken lot in 't luchtruim na te sporen!
Uw kunst is 't, die den dood by 't krankbed vlieden doet,
En hem in de armen valt, wanneer hy dreigt en woedt!
Van Febus tiert het vee in beemden en valleien,
Sints dat Amfryzus vloed hem 't wollig heir zag weien,
En drenken 't aan zijn' stroom, door teedre min gegloeid.
ô Zalig 't rundrental, dat door die velden loeit!
ô Lieflijk 't zacht geblaat der geitjens door de dalen!
Geen misdracht overvalt het ooilam onder 't dwalen;
Geen' tweeling werpt het in de doornen; noch verlaat
Heur' zoogling, daar de room in zwellende uiers staat.
't Vloeit al van melk en room, en wemelt er van jongen.
De groene veldgrond bonst van dartle geitensprongen;
En varr' en vaarze bulkt by 't snuivende genet,
Dat met verhit gebriesch de buurt in onrust zet.
Zingt, Dichtren; laat uw toon den God der herdren prijzen!
| |
[pagina 21]
| |
Van Febus is 't, dat stad, en wal, en burchten rijzen!
Hy mint de steden, hy, die burcht en grondvest sticht!
Hem dankt Ortygia, hem, tweepaarjarig wicht
(Daar hem zijn voedster nog in 't teenen korfjen wiegelt),
Haar' hoekmuur, die den voet in 't heldre zeenat spiegelt,
Uit geitenhoornen, buit van Vrouw Dianaas jacht,
GevlochtenGa naar eind1 tot een haag, die alle rots veracht,
En die, met slib en klei (uit 's Landstrooms kil gedolven)
Gepleisterd en versteend, nu lucht trotseert en golven.
Zoo leerde Febus 't eerst der steden vestingbouw,
Den grondslag van geluk, en rust, en Burgertrouw!
Hy wees, mijn VaderstadGa naar eind2, uw vruchtbare akkervelden
Aan Battus; vloog, aan 't hoofd van hun die hem verzelden,
Als raaf, de zanden in, der Lybiaansche kust;
En, Volksgeleider, gaf hun veiligheid en rust,
En zwoer, 't bebouwde land ons Vorstenkroost te schenken.
Woord hield hy! Zou Apol zijn heilige eeden krenken!
ô Febus, dat u de aard met duizend namen noem'!
Zij Klaros, Sminthion, uw allerhoogste roem!
My zijt ge Karnes God. Van daar is 't dat wy sproten,
Op Spartes grond verplant door een van Kadmus loten;
Uit Sparte op Theres kust in beter Vaderland;
Uit There, in uw gelei', naar 't Cyreneesche strand.
Hier deed u 't Puniesch kroost zijne outervieren branden;
En stelde u feesten in en jaarlijksche offerhanden,
Waar in het stierenbloed by volle stroomen vloeit.
Iö, iö den God, wien Karnes myrrhe bloeit!
Zingt, Dichters, leert den God van Fenix afkomst roemen!
Uwe outers zijn omkransd met duizenden van bloemen,
Die 't Lenteluchtjen teelt als de aarde zich ontsluit;
En Winter siert hen op met geurig heidekruid
En riekende saffraan. Uw outervlammen kraken
Onbluschbaar, en geene asch verdooft haar onder 't blaken.
Zingt, Dichtren, zingt den God, omkranst met lauwerblaân!
Hoe lonkte uw Godlijk oog den blijden Feestrei aan,
| |
[pagina 22]
| |
Wanneer 't geharnast kroost uit Kadmus randerweide
De bruine Lybiane om 't vlammende outer leidde,
En opvoerde aan de hand ten Vaderlijken dans!
Geen Feest, geen Offerfeest had immer zulk een' glans.
Nog was geen Dorier tot Cyres bron genaderd,
Nog stonden ze in de schaâuw van 't dichte woudgebladert',
Waar 't boschrijk Azilis zijn velden meê bedekt;
Wanneer de ontzachbre God, tot deernis opgewekt,
Hen, van Myrtuzaas spits, aan zijn Geliefde toonde,
Terwijl zy 't ondier trof, dat stal noch kooi verschoonde;
(Zijn bruid, Hypzéus telg, de aanminnige Cyreen,
Heurs Vaders arm ontroofd!) hy wenkt hen landwaart heen,
En zetelt ze, en bekroont hun nieuwgestichte muren
Met gaven, heerlijker dan een' der Nageburen.
Geen Godheid is zoo dier aan Battus nageslacht!
Zingt, Dichters, zingt zijn gunst! zy evenaart zijn macht!
Iö, iö, iö! doe 't blijde Péan hooren!
Dien zoeten zegeschreeuw, op Delfos grond geboren,
Wen uw nog teedre hand Permessus wangedrocht
Met pijl op pijl bestookte, en 't hart des monsters zocht.
Toen schreeuwde 't juichend volk by 't vliegen uwer schichten:
‘Schiet, Péan! nog een' pijl! en doe het ondier zwichten!
Gy, 's aardrijks redder! gy, tot 's menschdoms heil gebaard!
Schiet, Péan! schiet nog eens, en 't monster ligt ter aard!’ -
Sints wordt u 't Péan, sints het Iö aangeheven!
Zingt, Dichters, laat uw' toon door lucht en wolken streven!
Zingt! Dat uw lofgalm klink', en als een zeestorm ruisch'!
Apol geen Lofzang, die met mindre volheid bruisch'!
Maar, Febus! dat de Eufraat zijn' grootschen vloed verbreede,
Onzuiver rolt zijn stroom en voert zijn grondslib mede,
En Ceres Priesteres veracht zijn drabbig nat
Voor heldre en frissche bron ten keisteen uitgespat.
Dit plengt ze, als 't eêlste vocht, dit heiligt zy d'altaren!
Ontfang gy ook den toon van onze zwakker snaren!
ô Febus! zie hem aan die ze u ten Lofzang wijdt!
En barste wien 't gelust, van radelooze spijt!
1805.
|