De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 3
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijLofzang aan Delos.Wanneer zult ge, ô mijn Lier, 't geheiligd Delos roemen,
Apolloos voedsteres? - Een' krans van lentebloemen
Gelijk, waar de eedle roos by krokus en narcis
In 't staatlijk midden praalt, en aller luister is,
Zoo praalt op 't blaauwend meir de landkring der Cykladen,
Daar ze in d' Egeeschen plas heur groene kusten baden,
(Elk heilig, elk om strijd een voorwerp voor den zang),
En Delos in dien kring, als de edelste in den rang.
Zy, Delos, eischt met recht onze eerste Lofgezangen:
Zy, die der Dichtren God, uit 's moeders schoot ontfangen,
In sluiers zwachtelde, en zijn Godheid 't eerst aanbad.
De zangberg draagt hem haat, die 't Godlijk hengstenat
Geen offer toebrengt; gy, d' onwaardigen Poëeten,
ô Febus, die uw wieg, uw bakermat, vergeten.
| |
[pagina 9]
| |
aant.Ze ontfang' mijn hulde des! en Gy, ô God der kunst,
Vereer me in dezen zang een' aanblik van uw gunst.
* * *
In 't midden van den vloed, door wind en golf geteisterd,
Graast Delos op zijn kust, steeds vormloos en ontheisterd,
Meer schuwe duikers dan verhitte rossen. 't Meir
Schudt op 't gebeukte strand zijn graauwend golfschuim neêr,
En 't Eiland strekt ter woon aan stoute waterkloeken,
Die op 't onstuimig nat heur brood en welvaart zoeken.
Als echter 't talrijk kroost van Vader Oceaan,
Vergaderd aan zijn' disch, hunn' breeden kring beslaan,
Wijkt elk voor Delos. Ja, niet eene zoo vermetel,
Die haar den voorrang durft betwisten van den zetel:
Zelfs, hoe eerzuchtig 't zij, 't Fenicisch Cyrnus niet,
En, die met dubblen arm in Tethys boezem schiet,
't Abantisch Eiland, dat met Ellops naam mag prijken,
En 't lieflijk Sardo, waar zelfs Cyrnus voor moet wijken:
Ja, 't strand waar Cypris 't eerst aan land stapte uit den vloed,
En nog heur mogendheid van 't aardrijk wordt begroet.
Die allen zijn versterkt door hooge torentransen,
Maar Delos door Apol. Waar vindt men sterker schansen?
Arduin en wal stort neêr voor 't buldrend element;
De Godheid is 't alleen, die geen verwrikken kent.
Gelukkig Delos! gy, wie zulk een burcht beveiligt!
Dan, daar ge aan uwen roem ontelbre tonen heiligt,
Hoe best verbreide ik u? Wat deel van uwen lof
Is u de waardigste, is de schoonste zingensstof?
Verhale ik, hoe een God met forse reuzenschonken
Zijn' ijzren staf verhief, in Rhodus smits' geklonken,
De bergen met een' slag verbrijzelde op hunn' voet,
Met grondgevaarte en al ter neêr wierp in den vloed,
Of, broklings wijd en zijd in 't hart der zee gesmeten,
Daar wortelde, en hunn' stand voor eeuwig deed vergeten?
Van daar elk Eiland sints, gevestigd op zijn steê,
Maar gy, van dwang bevrijd, dreeft onbepaald door zee.
Toen waart ge Asteria, geen Delos nog, geheeten,
Daar ge, als een heldre ster op 's hemels boog gezeten,
| |
[pagina 10]
| |
aant.Om aan de dartle drift van Jupiter te ontgaan,
U-zelf hadt afgestort, in 't diepst van d' oceaan.
En, tot Latone in u een eind vond van heur plagen,
Hadt ge, ô Asteria, nooit andren naam gedragen.
Vaak liet de zeeman, die van 't stevenrijk Trezeen
Naar 't fier Korinthen zeilde, u achter zich in 't heen-,
En zocht maar vond u niet weêrom in 't huiswaart varen,
Terwijl gy elders laagt te dobbren door de baren.
Vaak dreeft ge, Euripus en zijn golfgeritsel moê,
Op eenen dag naar 't punt van 't Attisch zeehoofd toe,
Of 't vocht Parthenia, waar u de heuvellingen
Van bygelegen kust met open hart ontfingen.
Doch als ge aan Febus nu uw koestrende armen boodt,
En in 't Ikarisch nat uw vaste wortels schoot,
Sints was 't, dat Nereus volk, wanneer 't u weêr ontmoette,
U, voor uw' ouden, met een' andren naam begroette.
Gy dan, ge ontzaagt den wrok der gramme Juno niet,
Die, brullende van spijt, zich nooit verbidden liet,
Maar al wat Jupiter in minverrukking streelde,
Vervolgde tot in 't kroost, de vrucht dier minneweelde;
En geene strenger dan de blozende Latoon.
Want haar beloofde 't lot een' glorierijken zoon,
Die, meer dan Mavors in zijn' wapendosch, te vreezen,
En boven alle kroost zijn' vader waard' zou wezen.
Van gramschap ziedende, stond ze eindloos op de wacht,
En sloot de onnoosle, mat, bezwijkende in heur dracht,
En van 't verschenrendst wee beklaaglijk aangegrepen,
Den Hemel, om henr leed door 't aardrijk om te sleepen.
Hier zelfs, hier stelde ze ook twee dienaars voor heur wraak.
De een was de wreevle Mars, die, deelende in heur zaak,
Op Hemns bergkruin wachtte, en met afgrijslijke oogen
Geheel het vaste land bespiedede uit den hoogen,
Terwijl zijn rossen in der winden aaklig kluis
De manen schudden van 't ontzachlijk stroomgedruisch:
En Iris, op den top des Mimas afgestegen,
Bewaakte 't kroost der zee, in Tethys schoot gelegen.
Van daar bedreigde en de een en de andre van die twee
Elk oord, waar vrouw Latone in 't groeien van heur wee
Een' wijk en toevlucht zocht, en dwong de ontzette steden,
| |
[pagina 11]
| |
aant.Den toegang van heur vest te weigren aan heur beden.
Arkadië vlood heen; 't gebergt' van Auge vlood;
De aaloude landrivier kromp weg in 's aardrijks schoot;
't Gewest, dat Pelops naam verheerlijkt, vlood te gader
Met al heur vesten heen, of trok naar Iöos vader.
Want de Inachus is met oud Argos in de macht
Van Juno, waar Latone onmooglijk wierd verwacht.
Aönië vlood meê: heur bronnen volgden beiden,
Met stribblenden Ismeen, dien ze aan de hand geleidden.
Van verre volgde, en traag, de Azopus, die vast kroop,
Sints dat hem 't bliksemvuur geroost had, buiten loop.
De teedre boschnimf schrikte en liet heur reien varen,
En vlood, beangst in 't hart, met losgereten hairen,
Daar ze op des Pindus top de bosschen zag verzet.
Gy, Zanggodinnen, zegt, ai, zegt me op mijn gebed,
Zijn boom en boomnimf dan te samen voortgesproten,
Op d'eigen' stond geteeld en uit-, en opgeschoten?
Voor 't minst, de boomnimf juicht, als 't vocht heur wortels drenkt,
En schreit, als 't winterweêr heur loofpluimaadje krenkt.
Nog onder 's moeders hart omzwachteld in zijn banden,
Voelde echter Febus reeds zijn grimmigheid ontbranden,
En borst in zulk een taal op 't schuldig Theben uit:
(Taal, die niet vruchtloos bleef in 's noodlots raadsbesluit!)
‘Wat dwingt ge, ô Thebe, my uw noodlot reeds te ontwikkelen!
Waartoe mijns ondanks my ter vloeksprake aan te prikkelen?
De ontzachbre drievoet is mijn zorg nog niet verpand,
En 't gruwzaam ondier niet gesnenveld van mijn hand,
Maar 't ligt aan Plistus boord, en op Parnassus klingen,
Zijn schubbig lichaam nog om 't schuddend hout te wringen.
Beef echter, 't gene ik spelle is feilloos en gewis!
Vlied, 'k achterhale u haast met uitgetogen flits,
Gereed om ze in uw bloed, uw haatlijk bloed, te wasschen,
En de opgeblazene in uw' schuilhoek te verrassen.
Mijn kindsheid vraagt van u geen 't minste deernisblijk;
Maar heilig, kieze ik my een heilig oord ten wijk.’
Dus spreekt hy, en Latone aan allen kant verstoten,
Keert hooploos weêr, en zucht; vindt elke poort gesloten;
En kruist Achaië vol van wanhoop door, en koomt
Waar door 't Thessaalsch gewest de blonde Peneus stroomt.
| |
[pagina 12]
| |
aant.Anaurus vliedt terstond; 't stelt alles zich tot vlieden,
Tot zelfs de heuvlenrij der breede Chironiden,
Larisse, en Peneus-zelf, die, aan zijn kruik ontspat,
't Gelukkig Tempe drenkt door zijn bekoorlijk nat.
Dit alles echter kon uw wreedheid niet verzachten,
ô Juno, maar uw hart vond wellust in heur klachten,
Daar zy, met de armen, beî, ten Hemel uitgestrekt,
En kloppende op de borst, met buil by buil bedekt,
De bronnajaden drong tot innig mededogen.
‘ô Nymfen, sprak zy, kroost des landstrooms, wordt bewogen!
Omarmt uws vaders kniên, en smeekt die gunst hem af,
Dat hy zijn' loop vertrage, en my één hoeksken schaff',
Waar ik 't geheiligd bloed van Jupiter moog bergen!
ô Peneus, dierbre vloed! wat kan ik minder vergen!
Ach, waarom jaagt ge aldus den vluggen wind voorby,
ô Vader? hebt ge uw drift alleen bewaard voor my?
Uw golven waren nooit zoo schichtig meer in 't vlieten;
Wat toch, wat noopte u thands om wieken aan te schieten?
Ach, hoor me, en wees niet doof, noch spot met mijn gebeên!
ô Gy, mijn dierbre vracht, waar, waar voere ik u heen?
Mijn kniën knikken, en mijne uitgeputte krachten
Bezwijken! - Gy voor 't minst, heb deernis met mijn klachten,
Beschaâuwde Pelion, gy, koets van Filyras;
Blijf gy, en wacht gy me in! Helaas, de blode das,
En woedende leeuwin mag in uw diepe kuilen
Haar welpen aan den roof, die op hen loert, ontschuilen!
En my, en 't kroost der Goôn, wordt alle hulp ontzegd,
Tot zelfs een handbreed gronds, waarop 't zich nederlegt.’
De grijze Peneus, 't oog bevochtigd van zijn tranen,
Herneemt: ‘Waar toe mijn hart tot deernis aan te manen!
Helaas! de nooddwang is den Goden zelfs te sterk.
Mijn hart voedt deernis, ja; maar hy, hy stelt my perk.
Ik weigere, ô Godes, in de angsten die u prangen,
Geloof me, uw Godlijk kroost niet in mijn' kil te ontfangen,
Meer andren zuiverden hun telgen in mijn' vloed:
Maar Juno dreigt me op 't felst, en hongert naar uw bloed.
Zie welk een wachter ginds met d'arm reeds opgeheven,
My, zelfs op d'eersten wenk, voor 't wis verderf doet beven!
Wat vordert ge? of, veeleer, wat kan ik thands bestaan?
| |
[pagina 13]
| |
aant.Moet Peneus voor uw oog door Junoos wraak vergaan?
Welaan dan! 't zij zoo! Ja, de donder moog my pletten,
Mijn' uitgedroogden stroom in laaie vlammen zetten,
En ik van al de Goôn van bron en waterval,
't Ontluisterd hoofd voortaan verbergen voor 't Heelal!
'k Ben vaardig, 'k ben bereid; ik wederhou mijn baren;
Treê toe, en doe Lucine u thands haar hulp weêrvaren!’
Hy zweeg, en Mars hield reeds een' bergklomp in de hand
Gereed, om Peneus wel te dempen in heur zand,
En met zijn' stroom hem-zelv' in eigen bed te smoren.
Afgrijslijk drong zijn stem Latona-zelv door de ooren,
Terwijl zijne ijzren spiets op 't koopren armschild klonk.
De wapenklank ging op met ijsselijk geronk,
Dat de Ossa sidderde, Permessus kolken loeiden,
De beken wijd en zijd al siddrende overvloeiden,
En heel Thessalië geschud wierd van 't geluid.
Niet anders dan, als 't vuur, dat Etnaas buik besluit,
Op eens aan 't huilen slaat door de onderaardsche holen,
En hamers, aanbeeld, stang, en aangeblazen kolen,
Met werk en werkstof saam, by 't gruwzaam mokerslaan,
Dooréén geworpen wordt in 't smeedhuis van Vulkaan;
Wanneer de Titan, in heur ingewand gegijzeld,
Zich omkeert, met één' ruk fornuis en smits' verbrijzelt,
En de aarde tot in 't hart doet daavren van den slag!
De stroomgod hoorde 't aan, maar 't wekt hem geen ontzag;
Hy staat kloekmoedig pal, weêrhoudt zijn snelle wieling,
En lacht het werktuig toe, gereed tot zijn vernieling.
Latona beefde alleen. ‘Vlied, riep zy, Peneus! vlied!
Behoud u-zelv' en vlucht! uw' val begeere ik niet.
'k Zal deze uw teêrheid voor mijn jammren nooit vergeten;
Maar dat Latona nooit uw onheil word' verweten!’
Zoo sprak ze, en, schoon ter dood van 't dolen afgemat,
Week ze af; en nam den wijk naar Tethys bruischend nat;
Maar geen der Eilanden, die zich herbergzaam toonde.
Corcyra-zelve niet, waarin die hoofddeugd woonde.
Want dreigende Iris hield van Mimas elk in dwang,
En elk vlood voor haar heen, als voor zijn' ondergang.
In 't eind genaakte zy het eiland der Meropen.
Chalciopé, uw throon stond voor vervolgden open;
| |
[pagina 14]
| |
aant.Doch thands hield Febus-zelf zijn droeve moeder staan.
‘Mijn moeder, sprak hy, gants van geestdrift aangedaan,
Hier zal mijn wieg niet zijn: het lot heeft mijn geboorte
Eene andre plaats bestemd. Sloot alles u de poorte,
Hier sluit ze u 't noodlot. - Niet, dat ik dees kust veracht;
Ze is rijk in weide en bosch, van Ceres rijk bevracht!
Maar 't is een andre God, die 't licht hier moet ontfangen,
Een soter, van wiens wenk heel 't aardrijk af zal hangen,
En de eene en andre kust, tot daar de kreeftstar brandt
En de afgerende zon zijn moede kar ontspant,
De wet zal vragen, en zijns vaders deugden leeren.
'k Zal met hem op 't geweld der woestheid triomfeeren:
Als gruwzaam Reuzenkroost van 't uiterste van 't West,
Met Kelt, Germaan, en Gal, ten oorlog saamgeprest,
Gelijk een hageljacht, die de akkers overrompelt,
Gantsch Griekenland op eens in bloed en gruwel dompelt.
Hoe wil dan heinde en verr' het jammren lucht en dal
Vervullen, by 't gerucht van 't krijschend krijgsgeschal!
Hoe zal men d'oogst op 't veld met schreiend oog zien rooken!
De tempels van rondom door 't woedend heir bestoken!
En hoe mijn heiligdom van 't schrikbre krijgsgeweer
Vervuld en opgehoopt by d'eersten ommekeer!
Dan zal een deel dier buit mijn Choorgewelf versieren;
Een deel ten eertros zijn van 's konings zegevieren,
Daar de oever van den Nijl het overschot verzwelgt
Der duizenden, door ons in 't oorlogsveld verdelgd!
Dees Godspraak geve ik u, o roem der Ptolomeeuwen!
Vervul haar na 't verloop van honderden van eeuwen,
En geef er de eer van aan de Godheid, die dien dag
Verkondigde eer hy 't licht uit 's moeders lendnen zag!
Maar gy, mijn moeder, hoor me: In 't midden van de golven
Doet ginds zich 't eiland op, ten deele in 't nat bedolven,
Dat door de ruimte dwaalt, geen' vasten grondslag heeft,
Maar, dobbrend, door het meir, gelijk een zeeplant, zweeft,
Naar 't wentlen van den vloed of d' ademtocht der winden.
Voer, voer my derwaart heen: daar zult ge uw schuilplaats vinden.’
Zoo sprak hy. Middlerwijl vloot alles wijd en zijd,
Wat voeten spoelde in zee, en borg zich als om strijd.
Maar gy, Asteria, voor wie mijn zangen vloeien,
| |
[pagina 15]
| |
aant.Kwaamt van de Eubeesche kust naar Andros landkring spoeien,
En sleurde in uwen vaart een' sleep van zeewier meê.
De zwangre trof u 't hart in 't nijpend barenswee;
Gy zaagt ze; en hieldt daar stand: ‘Laat Junoos gramschap woeden!
Kom aan mijn kust, Latone, en ik, ik zal u hoeden.’
Dus spraakt ge, en 't eind was daar dier gruwbre ballingschap,
En 't duldloos leed voltooid, nu reeds ten hoogsten trap
Gesteigerd. - Moede en mat stort ze aan Inopus boorden,
Verwantschapt met den Nijl in andre wareldoorden,
Ontbindt heur' gordel, en, door scherpe pijn verscheurd,
Terwijl zy 't hangend hoofd bezwaard ten hemel beurt,
Leunt ze arm en lenden aan een palmtronk op den oever.
Daar baadt ze in 't stromend zweet, steeds angstiger en droever,
En roept, bedwelmd van geest: ‘Wat scheurt gy 't ingewand
Uws moeders, dierbre telg! Hier zijn we op 't hulprijk land!
Hier is uw bakermat, u-zelv' door 't lot beschoren;
Zie hier de stond, mijn zoon! Welaan dan; word geboren!’
Verbolgen Juno, gy kost echter op uw' throon
Niet lang onkundig zijn van 't noodlot van Latoon.
Uw vaardige Bodin kwam hijgende aangevlogen,
Met de angst in 't kloppend hart, en d' ijver in haar oogen.
Zy wierp zich bevend voor uw' voetbank neêr, en sprak:
‘Verheven Koningin van 't blaauwend starrendak!
Gy, door geboorte en echt grootmachtigste Godinne,
'k Ben de uwe, en de aarde erkent geene andre Monarchinne.
Doch oordeel, hoe m' uw wraak door 't heilloos muiten tergt!
Een eiland heeft Latone in 't barenswee gebergd.
Alle andren weerden haar, in weerwil van heur kermen:
Asteria riep ze in, met open hart en armen!
Asterië, enkel wier, verachtlijk schuim van 't meir,
(Gy kent het) breekt uw wet, en biedt u tegenweer!
Doch wreek ons, 't staat aan u, bekrachtig uw bevelen,
Laat geen weêrspannige aard met uwe Troonboô spelen!’
Hier zwijgt ze, en zet zich neêr op 't kostbre voettapeet,
Op d' allereersten wenk tot nieuwe dienst gereed.
Zoo legt de jachthond zich, pas weêrgekeerd van 't jagen,
Aan 's meesters voeten neêr om meuwen last te vragen,
En reikhalst naar 't bevel met opgestoken oor.
| |
[pagina 16]
| |
Dus zit de Hofbodin en dag en nachtwaak door,
En ruimt heur zitplaats nooit; zelfs niet in de oogenblikken,
Als de uitgeputte leên zich door den slaap verkwikken,
En de ongeziene God, die allen indruk dooft,
Haar, tegenworstlens moê, de wieken sluit om 't hoofd.
Maar altijd naast den throon en aan zijn' voet gelegen,
Neigt ze enkel 't matte lijf, op d' arm ter neêr gezegen,
En sluimert zachtkens in. Ze ontbindt heur brozen nooit,
Noch d'amethysten riem, die haar den tabbaard plooit,
Maar staat op 't minst gerucht ter reis gegord en vaardig.
Maar Juno, met een' zucht, haar diepe hartwond waardig:
‘Zoo moge elk voorwerp dan van bandelooze lust,
Dat mijn' ontrouw' gemaal zijn geile tochten bluscht,
Heur overspelig bed aan 't daglicht steeds onttrekken,
En 't vloekbre bastaardzaad aan de aard ten gruwel strekken!
Zoo worden ze in geen oord, waar zelfs een slaaf vernacht,
Maar op een woeste klip by 't zeekalf, voortgebracht!
'k Vergeve Asteria 't misdadig mededoogen,
Haar treft mijn gramschap niet, hoe schuldig in mijne oogen.
Ik ben haar dank verplicht: ze ontzag mijn huwlijkskoets,
En koos de golf voor 't vuur eens haar oneerbren gloeds.’
Zy sprak. - Een blanke drift van zangerige zwanen
Dreef middlerwijl, langs 't vlak der open waterbanen,
Naar Delos; vloog haar kust tot zevenwerven rond,
En zong den Zanggod toe in zijn geboortestond.
Van daar, dat Febus sints, wanneer zijn geest ontbrandde,
Dat juiste snarental op de elpen Cyther spande!
Zy hieven de achtste maal heur welkom nog niet aan,
Als 't wicht ten schoot ontslipte. Uit bies en waterblaân
Klonk ijlings 't heilig lied van Delos bronnajaden,
Die in d'aalouden stroom heur blonde lokken baadden;
En 't hemelruim weêrgalmde uit hooger luchtgewest.
Zelfs Junoos toorn had uit: Jupyn had dien gelescht.
Toen, Delos, zaagt ge uw' grond in louter goud verâaren.
Uw waatren werden goud en rolden gouden baren.
De olijfstam spreidde in 't goud zijn loverscheuten uit.
Gy-zelv, gy raapte 't wicht van 't goudgeworden kruid,
En drukte 't aan uw borst, en boezemde, opgetogen,
| |
[pagina 17]
| |
aant.Uw vreugde al snikkende uit, het heffende in den hoogen:
‘ô Aardrijk, wijd en zijd van steden zoo vervuld!
Zoo vruchtbaar! zoo verrijkt! zoo glorierijk gehuld!
En gy, ô Eilanden, van wie het wordt omgeven!
Ziet my, onvruchtbre streek, thands boven u verheven!
'k Ben dor; maar 't is mijn naam, dien Febus dragen zal,
En niets was ooit zijn' God zoo dierbaar in 't Heelal,
(Geen Cerchnisaan Neptuun, geen Krete aan 't Hoofd der goden,)
Als ik Apol zal zijn, met dees mijn dorre zoden.
Thands eindig ik mijn' loop; mijn zwerven heeft gedaan.’
Zoo spraakt ge, en boodt het kind uw' vollen boezem aan,
En zoogde 't. - En van toen is de eernaam u beschoren,
Van 't Eiland, door Apol ten vaderland verkoren,
Van Febus bakermat, en wieg, en voedsteres.
Nooit, nooit heeft Mavors, nooit de felle Krijgsgodes,
Noch Pluto, uit zijn' kolk naar 't daglicht opgevaren,
Uw' grond vertrappeld met zijn rossen. Jaar aan jaren
Zendt volk by volk en tiende en eerstling van zijn oogst
Aan u ter offerande, en viert uw dienst op 't hoogst.
Van Oost tot Avondkimme, en uit den nacht van 't Noorden,
't Voert alles van rondom zijn schatting op uw boorden,
In vruchten, verr' van u in vreemde lucht gerijpt,
En wat de graangodin in garven samengrijpt.
't Was 't kroost van Boreas, zoo edel als volschapen,
Dat, met den bloem omstuwd van uitgelezen knapen,
U 't eerst van 's warelds as dit heilige offer bracht,
En d' arm nooit wedervond van maagschap of geslacht.
Heur lot was echter grootsch: nooit zal heur glorie sneven,
Daar Delos maagdenstoet in d' eersten bloei van 't leven,
Wanneer de Huwlijkskreet het eerbre voorhoofd gloeit,
De nooitgerepte vlecht ter heurer eer besnoeit.
Bewierookt Eiland, in uw' waterkring besloten,
Dat d' afgemeten' ring van uwe speelgenooten,
Als hand in hand gevat, om u ten rei ziet gaan!
Nooit zag u de avondstar van zijne azuren baan,
Dan juichend van 't muzijk van mengelende kelen.
Nu hoort ge een statig lied op hooge zangwijs spelen,
Dan dreunt uw grondvest van den teedren maagdenvoet,
| |
[pagina 18]
| |
aant.Die Venus Godheid in een' dartlen dans begroet,
En 't outer, opgesierd met bloemfestoen en banden,
Dat Theseus eenmaal stichtte op uw gewijde stranden,
Wen hy, de woede ontgaan van 't gruwzaam moordgedrocht,
En 't ondoorganklijk hof, door Dedalus gewrocht,
De Atheensche jonglingschap uit Krete weêrgeleidde,
Uwe outers ommeging, van dankbren weemoed schreide,
En, zelf aan 't hoofd van 't choor, op 't klinken van de luit,
Uw jaardienst vestigde, Latonaas dierbre spruit!
ô Delos! heilig oord, vervuld van offervieren
En outers! welk een hulk zou om uw kusten zwieren,
Wat zeeman op de kolk van Egeus waterbaan
Door 't pekel stevenen, en doen uw' wal niet aan?
Neen, hoe zijn vaartuig vliege op d'adem van de winden,
Hoe sterk zijn zeilen staan, hy zal ze samenbinden;
Geen haast belet hem ooit, dat hy uw heiligdom
Bezoeke, en 't stramme lijf voor uwe altaren krom',
Uw' Godgewijden tronk met zuivren mond genake,
En 't wierook t'uwer eer' op 't vlammende outer blake.
* * *
ô Delos! neem mijn hulde, ô Febus, neem haar aan!
Ik heiligde u mijn' zang, ik heb mijn' plicht voldaan.
1793.
|
|