De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 3
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 2]
| |
Kallimachus lofzangen en byschriften. | |
[pagina 3]
| |
Lofzang aan Ceres.De feestkorf keert te rug: zingt, kuische vrouwenreien!
Zingt Ceres 't welkom toe op 't klinken der schalmeien!
‘Wees welkom, Graangodesse, alvoênde Demeteer!’
De feestkorf keert te rug: onheiligen, knielt neêr!
Knielt neêr! En, dartle jeugd, en losgeäarte vrouwen,
Strekt op deez' dag van boete en heilig spijsonthouwen,
Geen nieuwgrage oogen uit naar 't staatlijk heiligdom!
't Wordt avond, de Avondstar brengt Ceres ons weêrom:
Hy was 't, die haar bewoog 't vermoeide hart te lesschen,
Als zy heur dochter zocht by veld- en brongodessen.
Kan 't zijn, en voerde uw voet u van de kim van 't Oost,
Tot waar geen dageraad het sombre West vertroost,
En waar in 't oog der zon de gulden applen groeien,
Godesse? en mocht geen vocht u 't matte lijf besproeien,
Geen bron u laven, noch geen spijs uw' dorren mond
Genaken, tot ge uw telg in 's roovers armen vondt?
Driewerf doorwaadde uw voet des Acheloüs vlieten,
En al de stroomen meê, die langs het aardrijk schieten;
Driewerf zaagt ge Enna weêr, Sicieljes streelendst oord;
En driewerf zat ge neêr aan 's landstrooms groene boord,
Aâmechtig, lavingloos, met stof en zweet betogen!
Dan, zwijgen wy van 't geen de tranen aan heure oogen
Ontperste! Nemen wy een blijder cytherstof:
't Ontbreekt ons aan geen' keur in Ceres ruimen lof!
Zingt, snaren, hoe heur hand ons wetten mededeelde,
Wier zacht, wier lieflijk juk de woeste volken streelde;
Zingt, snaren, hoe ze ons 't eerst in 't haar geheiligd graan,
Daar 't op zijn halmen danst, de scherpe zicht deed slaan,
De schoven binden, en de garven samentorschen,
Om door den sterken voet der stieren uit te dorschen.
| |
[pagina 4]
| |
Wanneer ze aan Triptoleem den veldbouw onderwees.
Of liever nog, (op dat de snoodaart krimp' van vrees)
Zingt, hoe ze, op d' overmoed in grimmigheid ontstoken,
Aan 't kroost van Triopas afgrijslijk wierd gewroken!
* * *
Nog was 't Pelasgisch volk in Dotium gevest,
En 't had een heerlijk bosch in dat aalöud gewest
Tot Ceres eer geplant, ontzien van zon en winden,
En waar geen lichtstraal zelf een' doorgang in kon vinden.
Daar stond de pijn, daar de olm, met trotsche bladerpracht;
Daar peer- en appelboom, op 't allerrijkst bevracht,
En saamgeschakeld met hun takken. 't Helderst water,
Als bergkristal, sproot voort, en huwde 't stroomgeklater
Aan 't schomlend bladgeruisch. Dit oord was Ceres lust,
Ja meer dan Enna, dan Eleusis gantsche kust.
Als nu de schutsgeest week van 't huis der Triopieden,
Raakte Erysichtons brein door 't stoutst ontwerp aan 't zieden.
Hy neemt tien slaven, elk in 's levens eerste kracht,
En elk een' reus gelijk van Cápaneus geslacht,
En wapent ze een' voor een' met bijlen en houweelen,
En vliegt, om Ceres woud zijn' hoogsten roem te ontstelen.
In 't midden van dat woud verrees een populier;
Gevaarte, zwaar van stam, met kruin en takken fier
Ten hemel steigrend, en wiens uitgebreide bladen
Ten schutsel strekten voor de dansende Dryaden.
Dees, 't eerst getroffen, zucht, en geeft met dezen zucht
Aan de andren 't teeken, en flux davert al de lucht.
De Godheid hoort terstond den noodkreet der boschaadje.
‘Wie, roept zy hevig uit, wie schendt mijn lustplantaadje?’
Met zwijgt ze, aanvaardt den schijn van de opperpriesteres,
Die voor heure outers waakt; de sluier der Godes,
Met de offerteekens en ontzachbare outerbanden,
En air- en maankopkrans, zijn zichtbaar in heur handen.
Zy treedt hem toe, en, nog van deernis aangedaan
Voor d' ondernemer van dit gruwelvol bestaan:
‘Gy, jongling, spreekt zy, die dees godgewijde telgen
Ontrust, laat af, mijn zoon, die stammen uit te delgen.
| |
[pagina 5]
| |
Weêrhoud uw slaven; denk aan die u 't leven gaf,
En hits de gramschap van geen Godheên op u af!’
Zy zweeg. Maar de onverlaat bejegent de Godinne
Met oogen, grimmiger dan Tmarus bergleeuwinne
(Wier opslag 't al vervaart) in 't nijpend barenswee
Den jager opzet, wien zijn everspriet ontgleê,
Op 't punt, dat ze in zijn bloed heur woede en leed gaat koelen.
‘Voort! zegt hy, eer ik u deez' zwaren bijl doe voelen.
Dit hout behoef ik tot een vorstlijk feestgebouw,
Waarin ik met mijn' stoet mijn vreugdemalen hou'.’
Zoo sprak hy. 't Heilloos woord deed nog zijn lippen beven,
En Nemesis had reeds die vloekspraak aangeschreven.
Gebelgde Ceres toont haar godheid straks aan 't oog,
Haar voetstap drukt den grond, haar hoofd den hemelboog.
De werkliên storten neêr van killen schrik bezweken,
En vliên, en laten 't staal in hout en schorsen steken.
Zy spaart ze, als die door dwang gehoorzaam aan hunn' heer
Misdeden, maar heur wraak stort op den booswicht neêr.
‘Ja, zegt zy, bouw vrij voort voor feest- en vreugdemalen,
Gy zult ze, onwaardige, gy zult ze steeds herhalen!’
Hier zweeg ze, en de ijsbre straf was op den stond gereed.
Een honger, vlammend scherp, en onverzaadbaar wreed,
Doorknaagt en teistert hem de ramm'lende ingewanden.
Een hevig koortsvuur smeult en doet zijn binnenst branden,
En 't uitgemergeld lijf wordt van de kwaal verteerd.
Rampzaalge, wat hy eet, hoe meer zijn zucht vermeert!
Een tien- een twintigtal vermoeit zich van zijn knechten,
Met rustloos voor zijn' mond de spijzen toe te rechten;
Tien andren schenken hem den beker, paar by paar:
Want Ceres wreekt zich niet of Bacchus deelt met haar.
Zijne ouders, diep geroerd door de onverbloembre ellende,
Verzaken hem om strijd by vriend en onbekende,
By land- of feestvermaak, en worden uitgeput
Van vonden: En, helaas! die vonden zijn onnut!
Men kan zijn vloekkwaal toch van 't daglicht niet verschoonen. -
| |
[pagina 6]
| |
Men vordert hem om 't feest van Pallas by te wonen:
De ontzette moeder zegt: ‘Mijn zoon is verr' van hier;
Hy ging het herdersvolk, dat onder vreemd bestier
Zijn runderkudde weidt, aan Kranons henvels vinden.’ -
Polyxo zal haar telg aan Mysis spruit verbinden,
En noodigt Triopas ten echtmaal met zijn' zoon:
‘Ik zal, zegt Triopas, op diepbedrukten toon,
Doch Erysichton ligt, sints meer dan negen dagen,
Door een ontzachlijk zwijn getroffen onder 't jagen,
In 't krankbed uitgestrekt.’ - Wat dacht uw zorg niet uit,
Wanhopige ouders, ter verberging van uw spruit!
Nu was 't een verre tocht, die elders hem verlette';
Dan was 't een val van 't paard, die hem de heupen plette;
Een werpschijf, die hem kwetste; of akkerbezigheên.
In 't diepst van zijn verblijf intusschen, en alleen,
Bracht de ongelukkige, aan één' staâgen disch gezeten,
En dag en nachten door met onverpoosbaar eten,
En de altijd holle buik hield eindloos aan om meer,
Slokte alles, zonder baat, als in een zeekolk neêr,
En gaf geen voedsel meê aan de ingeslonken spieren.
Gelijk de bergen sneeuw aan d'oorsprong der rivieren,
Of als het wasch versmelt voor d'open' zonnegloed,
Zoo, ja veel sneller nog, verging hem vleesch en bloed,
En liet hem de enkle huid op dor gebeente en zeenen.
Zijn moeder kermt van rouw; zijn beide zusters weenen;
De boezem zucht, die hem gezoogd heeft; en 't gezin,
Getuige van zijn leed en jammer, deelt daar in.
Zelfs Triopas rukt zich de zilvergrijze hairen
Ten schedel uit, en roept den Heerscher van de baren
Vertwijfeld aan. Vergeefs! Neptunus hoort hem niet.
‘ô Vader, zegt hy, dien ik t'onrecht Vader hiet!
Zie, zie mijn' eenigen! Is 't waar, en hebt gy 't leven
In d'arm van Kanacé aan my, uw' zoon, gegeven,
Hy is de mijne; hy, uw eigen godlijk bloed.
Ach! had Apolloos schicht hem eer de borst doorwroet,
En deze hand hem zelv naar 't vroege graf gedragen,
Dan dat ik door 't gebrek zijn hartaâr af zie knagen!
| |
[pagina 7]
| |
Ontruk hem aan 't geweld des hongers dien hy lijdt,
Of geef hem voedsel, gy, die God, die machtig zijt!
Voor my, ik kan niet meer: mijne eertijds rijke stallen
Staan leêg; mijn kudde is gantsch door 't slachtmes neêrgevallen;
Mijn huis heeft handen meer noch voedsel voor zijn' disch;
En niets dat me overbleef, van wat slechts eetbaar is!
Reeds doodde ik 't schoon gespan van zijnen statiewagen;
Het runddier, dat ik mestte om Vesta op te dragen;
Zijn roemrijk renpaard zelfs en moedig oorlogspaard;
Ja tot het huisdier toe, dat huppelde om mijn' haard.’
Zoo lang nu Triopas zijn goedren nog zag duren,
Bleef 't onheil slechts bekend in eigen huis en muren:
Doch toen hy 's vaders erf geheel verslonden had,
Toen zag men 's konings zoon die op een' mesthoop zat,
Het walglijkst voedsel vroeg van de ongeachtste handen,
En 't razend binnensloeg met ratelende tanden.
ô Ceres, 't zij mijn vriend noch die van mijn geslacht,
Op wien uw gramschap rust! Mijn' vijand treff' heur kracht!
* * *
Zingt, rei van maagden, en vervangt haar, moedrenreien!
Zingt Ceres 't welkom toe op 't klinken der schalmeien!
‘Wees welkom, Graangodesse, alvoênde Demeteer!’
Een viertal rossen, fier, en zilverblank van hair,
Voert ons de feestkorf aan! Zoo voert ge, ô Graangodinne,
Gy, Wareldvoedsteresse, en 's aardrijks Koninginne,
De heldre lente ons toe, het blinkende oogstgetij',
't Vergrijzend najaar, en de sneeuwjacht, naar hun rij!
Wy offren u dit goud, in korfjens, rijk besteken;
Gy, laat ons vruchtbaarheid noch overvloed ontbreken!
Wy treden, bloot van kruin en ongeschoeid van voet:
Gy zijt het, die ons 't hoofd, die onzen voet behoedt!
* * *
Houdt stand, blijft hier te rug, die, in dees plechtigheden
| |
[pagina 8]
| |
aant.Niet ingewijd, den sleep niet t' einde na moogt treden!
Maar gy, bedaagden, die geen zestig winters telt,
Stapt voort, waar 't heiligdom zijn' toegang openstelt.
En gy, gebukten, krom van 't overwicht der jaren,
Of, die in 't angstig wee van 't foltrend kinderbaren
De handen opheft tot Lucina, treedt gy aan
Zoo verre uw wankle kniên u toestaan voort te gaan.
De Godheid kent uw zwakte en hoort uw aller beden,
En draagt u de eigen gunst, als die heur choor betreden.
Wees welkom, Demeteer! wees welkom, en behoed
Dees vest in welvaart! bloei! in eendracht! overvloed!
Stoof, rijp 't ontluikend zaad in 's aardrijks schoot bedolven!
Doe de airen zwellen! d' oogst op welige akkers golven!
Geef, geef ook vrede en rust, dat wie zijn' plicht voldeed,
De vruchten zaamlen moog van zijn bekostigd zweet!
1792.
|
|