De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 194]
| |
aant.Fingal.Eerste zang.
Naby aan Turaas Wal, by 't ruischen van een pijn
Hem ritslend over 't hoofd, zat d' eedle Kuthullijn.
Zijn speer leunde aan de rots, zijn schild lag aan zijn zijde
In 't gras. Hy peinsde, en dacht (de Krijgsman, heet ten strijde!)
Den slag met Karbar na, door zijnen arm geveld.
Een sombre aandoenlijkheid vermeesterde den Held;
Wen Fithils wakkre zoon hem onverhoeds genaakte;
Hy, die aan 't Noordlijk strand de waterkust bewaakte.
Aâmechtig van den spoed, verried zijn woeste blik
In 't hol en starrende oog een' onbedwingbren schrik.
‘Rijs (sprak hy), Veldheer! rijs! Ik zie de Noordsche kielen.
Zy zetten strandwaart heen! Een menigte van zielen
Bemant ze, en Zwaran spoedt met duizenden door 't meir.
Te wapen, Erins Hoofd! hy nadert met zijn heir.’ -
De Veldheer ziet hem aan, verheft zijn blaauwende oogen
Al lachende, en herneemt: ‘De vrees heeft u bedrogen.
Steeds beeft ge, ô Fithils zoon, en siddert buiten nood,
En de angst, die u bedwelmt, heeft 's vijands magt vergroot.
't Is Fingal, die zijn hulp ons aanvoert door de baren!’ -
‘Ik zag het Oorlogshoofd (sprak Mornan, vol bezwaren),
Zoo rijzig als een rots die uitsteekt boven 't strand.
Hy voert, in plaats van speer, een' pijnboom in zijn hand;
De maan blinkt aan zijn' arm. Ik zag hem op den steven
Der Hoofdkiel, als een wolk langs 't deinend water zweven.
Hy landde. Ik sprak hem aan: “Ontzachlijk is uw Macht,
ô Krijgshoofd, en uw naam beroemd door Oorlogskracht.
Maar Oorlogskracht en moed vervullen Turaas wallen,
En Erins Heldenkroost heeft ook zijn duizendtallen.”
| |
[pagina 195]
| |
aant.Hy sprak (de forsche stem was als het golfgeklots,
Wen de opgezette baar zich brijzelt op een rots):
“Wie durft zich aan dees kust by Lochlins Vorst gelijken?
Geen Helden, die in 't veld niet voor mijn' arm bezwijken,
Niet siddren voor mijn oog! Wie kan my weêrstand biên
Dan Fingal, van wiens kracht ik wondren heb gezien?
Wy worstelden: 't geboomt' en stukken rotssteens vielen
Rondom ons, van den slag alleen van onze hielen:
En beeken, van het stof des strijdperks toegedempt,
Verkrompen in hunn' loop, als van den schrik beklemd,
Of scheenen als uit angst hunn' boord en kil te ontspatten.
't Was driewerf achter een, dat we onzen strijd hervatten.
Drie dagen achter een stond heel een Heldenkring
Van verre, en beefde op 't zien van 't ijslijk lijfgewring.
Den vierden....Fingal zeî, dat Zwaran was bezweken,
Doch neen! hy hield zich staande en wist van geen verbleeken;
En de uitgang, zoo verlangd, van 't hachlijk tweegevecht,
Liet zege en overmacht gelijklijk onbeslecht.
Laat sombre Kuthullijn voor zulk een sterkte bukken,
Ontzachlijk als de Orkaan die rotsen scheurt aan stukken!” -
“Nooit bukte ik (sprak de Held) voor eenig' sterveling.
De sombre Kuthullijn voert speer en Oorlogskling:
Hy zal verwinnaar zijn, of, met zijn glorie, sneuvelen.
Ga, Moran, neem mijn speer en stijg op een der heuvelen;
Klink Zemoos koopren schild; het hangt aan Turaas poort.
Geen zachte Vredetoon wordt in zijn' klank gehoord.” -
Hy ging, en sloeg op 't schild. Langs heuvelkling en velden
Verspreidde zich de klank en trof in 't hart der Helden.
De strijdbre Kurach daalt, op de echo van 't geluid,
Ter hooge rotsspitse af; de boezem van zijn Bruid
Verheft zich met een zucht, de traan bedaauwt heur konen.
Vergeefs! de wapenkreet verdooft de stem der schoonen.
De wakkre Konnal vliegt en doscht zich in 't geweer.
Tullijn verlaat zijn jacht, en grijpt naar de Oorlogsspeer.
Dubráöch schiet verwoed het harnas aan de leden,
En trilt van 't ongeduld, om elk voor uit te treden.
“'t Is Zemoos koopren schild”, roept Favis wakkre zoon.
“De speer van Kuthullijn (zegt eedle Fergudoon)!
| |
[pagina 196]
| |
aant.Te wapen, kroost der zee! rechtschapen Oorlogsknapen! -
Konallan! grijp uw staal! gy, Kalmar, vlieg te wapen!
Rijs, Runo! Dermid, rijs! Manhafte Lugar, op!
En gy, ô Ethon, stijg van Moraas steilen top!
Gy, Kairbar, laat geboomte en luwe schaduw varen! -
Gy, Rathmor, buig uw knie en klim van uit de baren;
En, Kathol, strek uw heup, zoo blank als 't schuim der zee,
Als op uw jachttocht uit, wanneer gy hinde en ree
Voorby streeft in heur vlucht, met wieken aan de hielen!
Te wapen! in 't geweer, rechtschapen Heldenzielen!” -
'k Beschouw de Hoofden reeds, op vroeger daden fier.
Hun harten blaken op, van nieuw ontglommen vier.
Hun oogen staan in vlam terwijl de boezems koken,
En zoeken, waar ze zijn, die 't Vaderland bestoken.
De gramschap blinkt in 't oog, de zielsrust op 't gelaat.
De bliksem schittert af van heup en harnasplaat.
Zy houden de eedle vuist op 't hangend zwaard geslagen,
En naadren als een stroom, vergroot door regenvlagen,
Die, bruischende uit zijn bron, in takken nedervliet,
En met verdeelden loop langs rots en vlakte schiet.
De Heirkracht volgt ze na, zich bij elkander hoopend,
Gelijk, op 't gloeiend licht dat haar de paden opent,
De zwangre regenwolk, die, dicht op een gepakt,
In sombre donkerheid van 't topgebergte zakt.
't Geraas van 't ramm'lend staal verheft zich tot de wolken:
De weêrgalm baauwt het na uit rots en waterkolken:
Het aaklig hondgehuil vermengt zich aan 't geluid:
Men galmt het Oorlogslied met schorren gorgel uit:
En Lenaas vlakte rookt en davert onder 't stampen
Der voeten. Als een mist van sombre Najaarsdampen,
Die, rijzend, heide en duin verbergen aan het oog,
Zoo heft zich 't rijzend stof, al wolkend, naar om hoog.
“Zijt welkom, zijt gegroet, gy, zoons der enge dalen!
Gy, Jagers, die op 't wild gewoon zijt buit te halen,
Ziehier eene andre, hier een vreeselijker jacht,
Die in dit oogenblik (gy weet het) op ons wacht!
Ze is als 't verwoed gebruisch, 't geworstel dezer baren.
Wat wilt ge, ô Heldenkroost, gy, Erins Legerscharen!
Wat wilt ge? strijden wy? of, buigt ons Vaderland
| |
[pagina 197]
| |
aant.Voor Lochlin? - Spreekt, beslist! ik doe uw woord gestand. -
Gy, eedle Konnal, spreek; gy, Schild- en Wapenklover!
Gy, die met Lochlin streedt, wat doet gy? geeft ge u over?
Of heft ge uws vaders speer voor de onaf hanklijkheid,
Den roem, de vrijheid, op, met hun die gy geleidt?” -
Zoo sprak de brave Vorst tot de aangetogen benden. -
Bedaard en kalm van geest, liet Konnal hem volenden,
En zweeg een' wijl. - Daar na: “Gy kent me, ô Kuthullijn,
(Dus sprak hy) 'k voed geen' schroom, van u misduid te zijn.
Ja, Konnals speer is scherp, zijn arm, ten krijg geschapen,
Schept lust in 't bloed, schept lust in 't glinstrend Heldenwapen,
Schept lust, bespat te zijn met edel Heldenzweet,
En, vlammende op den roem, is nimmer ongereed.
Maar, stemt mijn arm den krijg, mijn hart is voor de Vrede.
Beschouw, gy Legerhoofd, ons Hoofd in Kormaks stede!
Beschouw de ontzachtbre vloot, die Lochlins Vorst gebiedt.
Heur talrijk mastbosch, dicht als Lagoos waterriet,
Beschaduwt onze kust, en schijnt een woud van boomen,
Met graauwe mist omgord, en dobbrende op de stroomen.
Zijn Helden, in den strijd, beroemd door land en zee,
Zijn vreeslijk in getal! Neen, Konnal stemt de Vreê.
Ja, Fingal, Fingal zelf, zou Zwarans arm vermijden:
Hy, de eenigste in 't heelal, die Zwaran kon bestrijden!
Hy, die der Helden kracht gelijk een riethalm knakt,
Een' wervelwind gelijk, die wouden nedersmakt!” -
“Ga, man van Vrede, vlied (riep Kalmar, fel aan 't branden)!
Vlied heen naar de eenzaamheid van uw verlaten stranden,
Waar nooit een Krijgsspeer blinkt! vervolg het schuwe wild,
En spil op hinde en ree de pijlen die gy spilt!
Maar gy, ô Zemoos zoon! gy Veldheer, Hoofd der Helden,
Doe Lochlins Krijgsgebroed verstuiven langs de velden!
Bruisch door hun benden, door hun legerdrommen heen;
Vergruis hunn' overmoed, en delg hen uit tot één'!
Laat niet eene enkle hulk den weg naar Inis vinden!
Rijst, Erins stormen, rijst! rijst, Laraas wervelwinden!
Verplett' my 't onweêr zelv', of breng' my 't Geestendom
Dat door de stormen zwiert, in euvlen wrevel om!
| |
[pagina 198]
| |
aant.Verga ik in den storm, zoo Kalmar wenschen voede
Naar ander vreugdgenot dan 's Oorlogs eedle woede!” -
“'k Vlood nooit (voert Konnal hem, op zachten, kalmen toon,
En minlijk, te gemoet'). Neen Mathaas fiere zoon!
'k Was immer tot den strijd voor plicht en vriendschap vaardig;
En prale ik niet met roem, mijn daden zijn dien waardig.
Ik streed, en dapperheid behield het Oorlogsveld.
Maar hoor my, Zemoos zoon, daar 't Kormaks zetel geldt!
Geef goud, geef half het Land om de Oorlogskans te ontvlieden,
Tot Fingals vloot hier lande en ons zijn hulp koom bieden!
Doch grijpt gy 't Oorlogszwaard, het mijne kent geen rust,
En 't bloedig Krijgsvermaak is Konnals hoogste lust.” -
“My (riep de Veldheer uit) zijn krijg en Oorlogsplagen
Verkiesbaar voor een Vreê, den vijand af te vragen.
Voor my is 't krijgsallarm, met schrik en dood gemengd,
Dien donderslag gelijk die Lenteregen brengt.
Maar roept de Stammen saam, dat ik onze Oorlogshelden
By een vergaderd zie, om hun mijn' wil te melden.
Dat ze als een zonneschijn voor dat de storm genaakt
Die 't bloeiendst mastboomwoud tot woeste heide maakt,
Verschijnen voor mijn oog! - Waar zijt gy, strijdgenooten?
Gy, steunsels van mijn' arm, wanneer wy 't zwaard ontblooten!
Waar zijt gy, Kathbar? Waar, waar blijft die Oorlogsschrik,
Duchomar? waar zijn arm en vreeselijke blik?
En gy, mijn Ferguth! gy, hebt gy uw' Vriend begeven
By 't naadren van den storm? Gy, wellust van mijn leven!
Gy, die my 't zoet volmaakt van vreugde en feestgenot!
Wiens arm de kans beslist van 't wanklend Oorlogslot!
Wat koomt ge, ô Rossaas zoon, zoo schichtig aangevlogen?
En welk een wolk van smart heeft u 't gelaat betogen!” -
“Vier steenen (was 't bericht, dat hy ten andwoord gaf)
Verheffen 't naakte hoofd op strijdbren Kathbars graf.
En 'k dolf met dees mijn hand Duchomars lijk in de aarde.
ô Kathbar, welk een hart hield niet uw deugd in waarde!
En gy, Duchomar, gy! gy waart een nevelwolk,
By Herfstlucht opgedaagd uit Lanoos waterkolk,
| |
[pagina 199]
| |
En zwanger met de dood van duizenden. - Bedrukte!
Gy, wie zijn woedende arm het levenslicht ontrukte!
Gy Morna, schoonste Maagd, en aller harten lust,
Die in de rotsspelonk in kalmen sluimer rust!
Gy vielt gelijk een star, die aan de Hemeltransen
Verschiet. De Wandlaar treurt om heur verdwenen glansen.”
“Verklaar my ('t was de taal van Turaas Legerhoofd),
Wat heeft dit Heldenpaar aan 't Vaderland ontroofd?
Of vielen ze in een' strijd met Lochlins kustbespringeren?
Wat kluisterde in het graf de vuist dier Warelddwingeren?”
“Vorst! Kathbar (dus begon de Krijgsman zijn verhaal)
Viel dicht by Brannoos eik door held Duchomars staal.
De schoone Morna was in Turaas grot, en schreide,
Onrustig om 't vertrekGa naar eind1, des minnaars dien zy beidde.
Duchomar trad tot haar: ô Aller Maagden bloem!
(Dus sprak hy) schoonste op aard, en Kormaks huwlijksroem!
Wat zit ge hier alleen, van enkel rots omgeven,
In de uitgehoolde klip? door welk een' geest gedreven?
Hoort gy 't gebruisch der vliet, die langs die klippen zwiert,
't Gehuil des stormwinds niet, die door heur spleten giert?
Zie, hoe hy, gindschen tronk ontscheurende aan zijn' wortel,
De laatste schuilplaats sloopt der weduwlijke tortel.
Het meer beroert zich voor uwe oogen, en de lucht
Betrekt zich met een wolk, van donderweêr bevrucht.
Maar schoonste, ô blank als sneeuw op vlakke hei' gevallen!
Hoe hangt u 't blonde hair om 't minlijk hoofd te wallen!
Hoe blinkt het als een wolk van de avondzon bestraald,
En golft u langs de borst wanneer gy ademhaalt!
Uw arm beschaamt den glans van Fingals hofpilaren,
Uw boezem 't zwellende ooft der edelste appelaren.” -
“Van waar (dus andwoordt hem de minnelijke Maagd),
Duchomar, de aakligheid die ge op uw voorhoofd draagt?
Uw wenkbraauw staat gefronst: uw oogen zijn ontstoken,
En schijnen, door 't gelaat verwilderd heen te spoken!
Is Zwaran in 't gezicht? of op de kust geland?
Wat aakligs brengt gy meê van ons bedreigde strand?” -
| |
[pagina 200]
| |
“Ik keer van 't Landgebergt', ô Morna; en van 't jagen.
Drie hinden heeft mijn schicht in 't wildperk neêrgeslagen;
Drie andren heeft mijn brak veroverd voor zijn' heer.
Volschoone, ik min u; ja, ik min u eindloos teêr!
'k Heb één, één staatlijk dier voor Morna afgezonderd,
Om rijkgetakte kroon en teedren voet bewonderd.” -
“Duchomar (riep de Maagd)! neen, ik beminne u nooit!
Ik beef voor de aakligheid waar meê u 't voorhoofd plooit!
Uw hart van enkel rots! uw oog vol woede en toren!
Neen, Kathbar, gy alleen, gy kunt my 't hart ontgloren;
Gy zijt me een zonnestraal, die door de neevlen schiet.
Duchomar! zaagt gy hem, zaagt gy mijn' minnaar niet?
Hier wachte ik Kathbar op.” “Neen, eindloos zult gy wachten,
(Hernam hy, met een spijt, waar by zijn lippen lachten,
Maar 't hart inwendig gloeide in woeste razerny.)
Ja, eindloos wacht gy hem, verbeid dien minnaar vrij!
Zie dit ontbloote zwaard, met Kathbars bloed beloopen!
Hier stroomde en vloot het langs. Blijf op uw' Kathbar hopen!
Hy viel by Brannoos stroom. Op Kromaas groenen top,
Daar richte ik, dierbre Maagd, hem straks den grafsteen op.
Maar wend uwe oogen op Duchomar, wend uwe oogen!
Zijn arm beschaamt den wind, ten kerker uitgevlogen.” -
“Viel Tormans dierbre zoon! (dus borst zijn teedre bruid
Met heesche en woeste stem, in duizend tranen, uit.)
Viel Tormans dierbre zoon! En, Kromaas frissche heuvelen,
Gy, zaagt gy van omhoog uw' stouten Jager sneuvelen!
Den Jongling met die borst, zoo hagelblank, zoo fier!
Den vlugsten op de jacht van 't vluchtig hertedier!
Den moedigsten in 't veld om Lochlin aan te tasten!
Gy zaagt hem! gy het bloed, waarin zijn leden plaschten!
Duchomar! welk een slag waarmeê uw arm my treft!
Wreed zijt ge aan Morna: wreed! ja meer dan ge ooit beseft!
Mijn vijand! geef my 't staal met Kathbars bloed beloopen;
Ach! dat ik met het mijn zijn leven weêr mocht koopen!
ô Geef my 't! ach, dat bloed is dierbaar aan mijn hart.” -
Hy gaf haar 't bloedig staal, bewogen door haar smart:
| |
[pagina 201]
| |
Zy stoot hem 't zwaard in 't lijf. Daar stort hy plotsling neder,
Gelijk de ontwortelde eik getroffen door het weder.
Hy zamelt al zijn kracht en strekt zijn' arm omhoog.
Gy troft me, (roept hy uit, met half gebroken oog),
Gy troft me, ô Kormaks spruit, in d' opgang van mijn dagen:
Ik voel my 't kille staal de dood door de aadren jagen:
Ach, Morna! 'k voel zijn koude. ô Geef my aan de Maagd
Die om mijn liefde kwijnt,Ga naar eind2 dat zy mijn dood beklaagt.
Duchomar was de droom waar in heur ziel verdwaalde;
Ach! dat zy op mijn graf dien zoeten droom herhaalde!
Zy richt' mijn' Lijksteen op! de Jager moog hem zien,
En aan Duchomars naam den Krijgsmans lofzang biên!
Maar trek me, ô trek me 't zwaard van uit deze ingewanden,
ô Morna, 't staal is koud. - Met sidderende handen,
Genaakt ze en trekt hem 't staal uit de opgereten borst.
Hy grypt het woedende aan, nu met zijn bloed bemorst,
En treft haar blanke heup. Daar stort de roem der schoonen!
Het bloed gulpt uit de wond, de dood ontverft haar konen.
Haar lokken spreiden zich, in d'uitgestorten vloed
Op de aarde, en kleven saam van 't saamgeronnen bloed.
Haar poezele arm verstijft: zy blijft in d' adem stikken,
En 't holle rotsgesteent' weêrgalmt heur laatste snikken.’ -
‘Rust zij uw kil gebeente, ô glorierijke Twee!
(Riep wakkre Kuthullijn) uw zielen hebben vreê!
Uw daden waren groot, heldhaftig groot in 't strijden.
ô Zweeft op uwe wolk geduurzaam om mijn zijden!
Vertoont me in 't Heldenoog uw' onbezweken' moed,
En stort my d'invloed in van uw' verheven' gloed!
Dan zal mijn ziel de rots, in 't heetste der gevaren,
Mijn arm, den bliksemslag des hemels, evenaren!
En gy, ô Morna! wen, by 't rusten van mijn leên,
Mijn boezem rust geniet van 's Oorlogs ijslijkheên,
ô Koom dan op het licht waar meê gy zijt omgeven,
My naadren in den slaap, en om mijn sponde zweven!
Doch roep' men me onverwijld ('t is tijd) de gantsche kracht
Der stammen op de been! en schaart de Legermacht.
Vliegt tot een' eedlen krijg en zekere Viktorie!
Verzelt mijn' Oorlogskar, hy leidt u tot de glorie!
| |
[pagina 202]
| |
aant.Ontgloeie uw Heldenmoed op 't daverend geluid,
Waar meê hy in zyn' ren op rots- en steenbrok stuit!
Streeft op uws Veldheers spoor, op 't brieschen van zijn paarden,
Door 's vijands drommen heen, met uitgetogen zwaarden!
Dat zich mijn hart versterke in mijner Vrienden moed,
Wanneer in 't heetst des strijds, de slachting om mij woedt.’ -
Als 't schuimend stroomgeweld, ten bergkil uitgeschoten,
Daar 't onweêr, op zijn' top by vloeden uitgegoten,
De halve kruin omwolkt en langs zijn kimmen zweeft,
Terwijl 't verzuchtend dal van 's donders raatling beeft,
En donkre Geest by Geest zich door den wolkscheur toonen;
Zoo schrikbaar stort de macht van Erins dappre zonen
Den vijand te gemoet. Aan 't hoofd der Oorlogstocht
Uitstekende, op zijn' kar, als 't schrikbre Zeegedrocht,
In 't breede zog gevolgd van duizend waterbaren,
Voert Turaas Legervoogd zijn strijdbre Heldenscharen
Als in een branding meê. Zijn teugellos gespan
Vertrappelt aarde en rots. De hemel dreunt er van.
Het balderend gelnid bereikt des vijands ooren:
Hy waant een' Winterstorm in Gormals woud te hooren,
En ziet verwonderd om naar 't steigren van de baar.
Doch Zwaran slaat terstond den koopren beukelaar.
‘Wat murmlend veldgeluid verheft zich van de hoogte,
En gonst me als de avondzwerm by de eerste zomerdroogte,
Zoo onverhoeds in 't oor (dus vraagt hy)? Erins heir
Daalt zeker van 't gebergt', en neemt zijn' loop naar 't meir.
Of 'k hoor het stormgeweld door gindsche wouden bruischen.
Niet anders is 't geraas, waar meê de golven ruischen,
Eer nog de ontbonden wind van uit zijn' kerker schiet.
Vlieg, Arno, naar 't gebergt', en meld my wat gy ziet!’ -
Hy ging, maar keert weldra met sidderende leden.
Zijn oog draait woest in 't rond: hy wankelt onder 't treden:
Zijn adem schokt en stokt van 't bonzen van zijn hart.
Met afgebroken taal, verwilderd, en verward,
‘Rijs, Koning (roept hy)! rijs! Ik zag den bergstroom naderen!
Ik hoorde d' Oorlogskar en 't ruischen van zijn raderen!
Hy vliegt al dondrend voort, gelijk een bliksemschicht!
| |
[pagina 203]
| |
aant.Zijn glinstring in de Zon verblindde my 't gezicht!
Hy vonkelt van gesteente, en blikt den schrik in de oogen.
De holte van zijn schelp is golvende uitgebogen.
Zijn zetel is gewrocht van blinkend elpen been;
Zijn boom, van edel hout, op 't keurigst uitgesneên.
Zijn zijden zijn vervuld met macht van Oorlogsspeeren;
En 'k heb den Veldheer zelv' de teugels zien regeeren.
Ter rechter zij' der koets beschouwt men 't snuivend ros,
Met sterke en breede borst, op lange manen trotsch.
Geheel de veldgrond dreunt en davert van zijn springen.
De weêrklank van zijn' hoef doorgalmt de heuvelklingen.
Zijn manen zwieren los om d' ongetemden kop,
En zweven als een rook in zachte golving op.
Sifadda is zijn naam. Zijn gladde schoften blinken
De zon in 't aangezicht, en doen de maan verzinken.
Ter slinker zij' der koets beschouwt men 't andre paard,
Zijn' medgezel in 't juk, door moed en schoonheid, waard,
Die met hem door de lucht op wieken schijnt te zweven;
Maar, minder zwaar van maan; van hals, te meer verheven.
Dusronnal noemt men hem by 't Krijgsvolk. 't Blank gebit
Blinkt door de wolk van schuim die om zijn beugels zit.
De riemen, die 't gespan aan d' oorlogswagen hechten,
Staan stijf van smijdig goud: de riemen van hun vlechten,
Van steenen en kristal, die schittren van het licht.
Zy vlieden over 't veld als nevels voor 't gezicht.
De snelheid van het hert verwint ze niet in 't rennen!
Hun vaart is als de vaart des Aadlaars op zijn pennen,
Wanneer hy uit de lucht zich neêrstort op zijn roof.
Hun snuiven is 't gehuil des stormwinds door het loof;
Hun brieschen, 't fel geloei der dolle Wintervlagen
Die Gormals sneeuwrijk hoofd doen siddren voor hun slagen.
Ik zag den Legervoogd gezeten in zijn' kar.
De helderheid zijns oogs geleek de Morgenstar.
't Is Zemoos groote zoon, beroemd in honderd slagen.
Men ziet de Morgenstond op 't effen voorhoofd dagen;
Zijn hooggekleurde wang geblakerd van den moed.
Zijn blaauwend oog is wijd, en glimt van oorlogsgloed,
| |
[pagina 204]
| |
aant.En vonkelt onder 't zwart der forsche wenkbraauwbogen.
Zijn hairlok waait om 't hoofd, met vlammend goud betogen,
En schittert als een vuur, wanneer hy 't lichaam neigt
En 't oorlogswapen drilt, dat Lochlins helden dreigt.
Vlied, Koning, vlied! ô vlied! hy koomt (ik zag hem naderen)
En streeft den wind voorby. Ik hoor zijn wagenraderen!’ -
‘Ik vlieden (sprak de Vorst)! En heb ik ooit gevlucht?
Is 't Zwaran, die de speer in 's vijands handen ducht?
Die voor den strijd ontzet? - kleenmoedige! ik zou vlieden,
Die Gormals stormgeweld het moedig hoofd dorst bieden!
'k Heb, in zijn' felsten storm, den hemel niet ontzien,
En zoude ik voor de kracht van eenig' stervling vliên?
Neen, stond hier Fingal-zelf gewapend voor mijn oogen,
Mijne onverwrikbre ziel wierd van geen vrees betogen.
Te wapen, Lochlins kroost! vergadert Zwarans heir!
En schaart u om den glans van dees uws Konings speer.
Hy staat in 't onweêr pal als Lochlins hooge rotsen,
Die met een heldre kruin de woeste stormen trotsen,
En steken 't moedig hoofd, met Pijn en Den omgord,
Blijmoedig in den wind, die op hun spitsen stort.’ -
Als donkre en van d' Orkaan elkander toegedreven
Luchtwolken, regenzwaâr, en, onder 't neêrwaarts streven,
Van onderscheiden kant zich stortende op elkaâr,
Dat aarde en hemel dreunt en weêrklinkt van 't misbaar; -
Als stroomen die elkaâr in 't storten van de rotsen
Bejeegnen, in hunn' val hun baren samenklotsen,
En bruischen over 't dal met toomeloos geweld;
Ontmoeten Inisfal en Lochlin zich in 't veld.
Daar horten tegens een kuras en harnasplaten,
En Krijgshoofd, en soldaat, met Krijgshoofd en soldaten.
Het staal wordt met het staal, en slag met slag, verzet:
En 't bloedbegeerig zwaard klooft halsberg en helmet.
Het slagveld stroomt en rookt van 't gudzend bloed der helden.
Een akelig gejoel verspreidt zich door de velden.
De losgelaten pees gonst drillende op de boog,
En de afgeschoten schicht snort vliegende uit het oog.
De speer, der vuist ontsnapt, beschrijft in 't nederzinken
| |
[pagina 205]
| |
aant.Een' heldren kring van licht, verschriklijk by zijn blinken.
Als 't buldren van de zee wen zich de storm verheft;
Als de ijsselijke knal, waar meê de donder treft;
Zoo is 't rumoer des slags. De kunst van honderd Barden
Zong vruchtloos harp en snaar op dezen toon aan flarden!
Zy drukte zelfs geen' zweem dier gruwbre mengling uit.
Ontelbren vielen neer, en 't graf won rijke buit.
Treurt, zangers! ô betreurt Sithallins bloedig sneven!
Fióna moge een zucht aan haren Ardan geven!
Zy vielen, even als twee hinden van 't gebergt',
Van Zwarans dappre hand, door wederstand getergd,
Daar hy in 't midden van den Krijgshoop vreeslijk brulde,
En alles om hem heen met moord en schrik vervulde.
Ook de uwe was niet stil, ô Erins Legerhoofd!
Uw arm wrocht wondren uit, ontelbaar! nooit geloofd!
Uw zwaard was als de straal des hemels in uw handen,
Die, waar hy heenblikt, doodt; door daken klieft en wanden;
Vallei en dal verwoest; gebergt' in vlammen zet;
En, honderden op eens met d'eigen' slag verplet.
Sifadda waadt door 't bloed, by stroomen uitgevloten,
Dusronnal snuift den rook, en trappelt Legergrooten
En Vorsten op het hart. Zy vliegen slechts voorby,
En 't slagveld achter hen is enkle woesteny
Met lijken overdekt; als of langs Kromlachs heide
De stormwind uit het Noord door de open vlakte weidde,
De terpen had geslecht, de graven omgewroet:
Maar deze wildernis rookt teffens van hun bloed.
Schrei op uw klipgebergt' by 't huilen van de Orkanen,
ô Maagd van Inistoor! stort tranen, ja stort tranen!
Stort tranen! Buig uw lief, uw minnelijk gezicht,
(Gy, minnelijker dan de rotsgeest in haar licht,
Wen ze op een' Zonnestraal op Morven neêr koomt dalen,
Om 't staatlijk middaguur op 't aardrijk door te dwalen!)
Ja, buig het over 't meir dat om den bergvoet spoelt.
Hy valt, de Jongling valt, voor wien uw hart gevoelt!
Het zwaard van Kuthullijn doorrijgt zijne ingewanden,
En 't zegepralend staal ontglipt hem uit de handen.
| |
[pagina 206]
| |
aant.Hy sneuvelt! de eedle Knaap, wiens roem, wiens Heldenmoed,
Hem ophief tot de koets van 't Koninklijke bloed!
Ach! Trenar is niet meer! zijn minlijk schoon vervlogen!
Stort tranen, teedre Maagd, om nimmer op te droogen!
Zijn Jachtstoet huilt van angst: zijn schaduw treft hun 't oog.
De koordpees springt op eens van de opgehangen boog,
En knalt door 't hol gewelf van zijn verlaten wanden;
En doodsche stilte heerscht, waar vreugdevuren brandden.
Als duizend golven op eene enkle rots in zee,
Rukt Zwarans Leger los, en voert de slachting meê.
Als één, ééne enkle rots de kracht van duizend vloeden
Verbreekt, breekt Erins heir der Noren oorlogswoeden.
De Dood vertalrijkt zich, en mengt zijn donderstem
In t rammlend schildgebots, geeft woede en wanhoop klem,
Holt rij en rijen door, en kent noch band noch teugel.
Het slachtveld wedergalmt van d' een tot d' andren vleugel
Als duizend mokers saam, die, vliegende af en aan,
Zich op 't doorgloeide staal by beurten nederslaan,
Maar zonder orde of maat hun slagen steeds herhalen.
Elk Krijgsman voert in 't zwaard een' vloed van bliksemstralen.
Wie zijn zy, deze twee, zoo grimmig in 't gezicht,
Waar alles in een' wenk het vlammende oog op richt?
Wie zijn ze, die dus fel als dondrend samenhorten,
Met bliksems boven 't hoofd, die ze op elkander storten?
En rots en heuvel springt, met groenbemoschten top,
By elken sabelslag met nieuwe siddring op!
't Is Erins strijdbaar Hoofd, 't is Lochlins dappre Koning.
Hun Legers staan in angst by de ijsbre schrikvertooning.
Wat onbetembre woede! en welk een Heldenkracht!
Wat slagen afgekeerd, en vruchtloos toegebracht!
Maar 't duister scheidt den strijd, en hult de beide Helden
In 't dekkleed, dat ze spreidt op de omgelegen velden.
Aan de overschaâuwde zij' van Kromlachs wildernis,
Lag, buit van vroeger jacht, het Wild ten avonddisch
Op hoopen saamgetast. Een honderd jonge knapen
Zijn ijvrig, heidestruik en takken saam te rapen:
Tien Krijgers stoken 't vier: driehonderd zoeken steen
| |
[pagina 207]
| |
aant.Ter dekking van 't gebraad, en ovenklei, by een.
De feestrook klimt om hoog. Het Hoofd van Erins benden
Hernam zijn kalmte op nieuw. Hy zag 't gestarnte wenden,
En 't uur der Feest naby. Hy leende op de Oorlogsspeer,
En riep Kinfenaas zoon, der Barden hoofd by 't heir.
‘Hoe (zegt hy)! zou men 't feest voor my-alleen bereiden,
En Zwaran, van zijn Wild en Feesthal afgescheiden,
Drukt Erins eenzaam strand, van woud en jacht ontbloot!
Ga, grijze Zanger, ga, hy zij mijn dischgenoot.
Ga! Dat hy aan den boord van deze watervlieten
De vreugde van mijn feest blijmoedig koom genieten,
En hoore hoe de wind door deze abeelen zuist,
Die met zoo sterk een' aâm langs de open Zeekust bruischt.
Hier moog hy in den zang der Oorlogshelden deelen,
En 't trillend Harpmuzyk zijn fieren boezem streelen!’ -
De grijze Bard vertrok met minnelijke taal:
‘Het Hoofd van Erins heir bereidt een vreugdemaal.
Koom, Vorst van 't boschrijk land! neem deel in 't feestgenoegen,
Hy noodigt u, zijn vreugd die vreugde toe te voegen!’ -
Hy andwoordt, met een stem als 't gonzend windgehuil,
Dat, eer de storm verheft op Kromlachs Waterkuil,
Zijn nadering verkondt met dof en aaklig brommen,
Waar tjilpend woudmuzyk en veldriet voor verstommen.
Dus spreekt hy: ‘Erins Bard! schoon heel uw maag denstoet
Heur armen, blank als sneeuw, met zachten minnegloed
In 't blaauw en teder oog, al zuchtende uit mocht strekken,
Geen smeeken ware in staat, my van dit strand te trekken.
Hier sta ik, als een rots, als duizend rotsen, pal,
Tot my de Morgengloed naar 't bloedbad lichten zal.
Behaaglijk in het oor is my de wind van 't Noorden.
Hy bruischt uit Lochlins zee; langs Lochlins stugge boorden.
Zijn adem, die door 't want van mijne schepen loeit,
Vernieuwt my 't dichte woud dat op hun steiltens groeit,
En 't bosch, waar in mijn speer geen eedle jachtprijs derfde,
Maar daaglijks zich in 't bloed van woedende Evers verfde.
Ga! dat my Kuthullijn zijns Konings zetel ruim',
Eer Luvars stroom van 't bloed van al zijn Helden schuim'!’ -
| |
[pagina 208]
| |
Hy zweeg, en 't brandend oog, van grimmigheid ontstoken,
Bevestigde zijn taal. Zijn hart had uitgesproken.
‘Wreed (sprak de grijze Bard), is Zwarans andwoord. Wreed
En bloedig!’ - ‘Hem-alleen, en tot zijn eigen leed,
(Hervat de Legervoogd). Thands smooren wij de zorgen
In zang en feestgenot! zy keeren met den morgen.
Verdrijf gy middlerwijl den nacht in Maatgeluid,
En schenk ons 't zoet vermaak dat uit den weemoed spruit.
Verlustig ons gemoed door Krijgs- en Liefdetonen.
Zoo Erin Helden teelt, het teelt ook eedle schoonen.
Ach! minlijk klinkt het lied der teedre Liefdesmart,
En lieflijk treft de rouw 't gevoelig krijgsmanshart.’ -
‘Het vredige Erin werd in onzer Vaadren dagen
(Dus ving de zanger aan) ontrust van Oorlogsplagen.
In duizend hulken, zwaar met Oorlogsvolk bemand,
Was 't dappre kroost der zee op Ullins kust geland.
De Jeugd van Erin vloog, met opgeheven' degen,
Blijmoedig uit heur rust de vreemde roovers tegen.
Daar vond zich onder haar de wakkre Grudamar,
En Kairbar, onder 't heir uitschittrende als een star.
Lang waren ze op elkaâr in fellen haat ontstoken,
Die driewerf met het staal verwoed was uitgebroken,
En dikwerf zat de dood op 't spits van hun rapier
En dreigde aan wederzij'. De witgevlakte stier
Die door 't weêrgalmend ruim van Golvans heide loeide
Zie daar, waarom de wrok hun boezems dus ontgloeide!
Hem eigende elk van hun als vaderlijke haaf,
Ter wederzijde oprecht, en even fier als braaf.
De vijand stond op 't strand. Zy streden zij' aan zijde.
Zy streden, en hy vlood. Hoe huppelde 't bevrijde
En juichend Vaderland hun redders te gemoet!
Wat klonken Grudamars en Kairbars namen zoet!
Maar waarom moest de stier oneindig blijven loeien!
Zy zien, zy hooren hem: hun haat raakt weêr aan 't gloeien.
Ze ontmoeten zich, verhit, by Labars heldren vloed,
En strijden. Grudamar stort neder in zijn bloed.
| |
[pagina 209]
| |
De fiere Kairbar keert. - De roem der Maagdeloten,
Met Kairbar opgevoed, uit d'eigen' schoot gesproten,
Hief in henr eenzaamheid een slepend treurlied aan.
Zy zong van Grudamar en van zijne Oorlogsdaân.
Van Grudamar! den man, voor wien haar boezem blaakte.
Zy treurde, dat de krijg hem aan heur' arm ontschaakte,
Maar wiegde 't hart met hoop op 't heuchlijk wederzien,
Haar mooglijk reeds naby! reeds op den weg misschien!
En waarom dan getreurd? wat drijft haar oog tot weenen?
Haar boezem golfde en blonk door kleed en sluiers henen,
Gelijk de blanke maan door 't luchte wolkenkleed.
De harp verslond haar stem in 't zingen van heur leed.
Haar ziel had Grudamar en anders niet voor oogen.
Hem ademde haar hart, hem had het ingezogen.
Haar boezem hijgde en riep, met eene onhoorbre taal:
Keer in mijn' arm, ô Held, maar keer in zegepraal!
Zy zong: maar Kairbar keerde. Aanvaard dit zegeteeken
Brassolis! Neem dit schild met edel bloed bestreken,
En vestig 't in mijn hal, aan 't hoogste van den wand.
Het is mijns vijands schild, gesneuveld van mijn hand. -
Dus sprak hy. 't Maagdlijk hart, door 't gruwzaam woord getroffen,
Bonst ijslijk in heur borst: men hoort zijn slagen poffen!
De loodverf van de dood blaauwt kaak en rozenmond!
De wanhoop rolt in 't oog met holle blikken rond!
Verwilderd, vliegt ze, en streeft waar heen haar 't lot moog leiden;
Snelt over stronk en struik langs de onbewoonde heiden;
Vindt Loraas groenen boord, met 's Jonglings bloed bemorst;
Erkent hem, stort, en sterft op zijn doorstoken borst.
Hier, op deze eigen plaats waar wy de Feestvreugd vieren,
Rust haar vermolmd gebeent. Dees grijze populieren
Ontsproten uit heur stof, en deelen 't schaduw meê
En afdak voor den storm die opkoomt uit de zee.
Schoon was de teedre Maagd, de luister van de dalen!
Beminlijk de eedle Held als de ochtendzonnestralen!
De zanger zal hunn' naam behoeden voor 't vergaan,
En leevren hem 't Geslacht, dat na ons op zal staan.’ -
‘Hoe heeft me uw teedre Zang door hart en merg gedrongen!
| |
[pagina 210]
| |
aant.(Roept Erins Krijgsvoogd uit.) ô Helden, nooit volzongen!
ô Tijden, door 't gezang ons weêr te rug gevoerd!
Hoe zoet is 't wen uw beeld ons ingewand beroert!
't Is voor 't aandoenlijk hart een kalme Lenteregen,
By zachten zonneschijn op 't lachend veld gezegen,
Wen 't wolkjen dat haar stort, op lichte vlerkjens zweeft.
ô Zing, begaafde Bard, zoo Dichtkunst tonen heeft
Die 't voorwerp waardig zijn, zing Haar die my doet blaken.
ô Doe me uw Harp nog eens dien teedren wellust smaken,
En tokkel 't snarentuig, Bragélaas schoon ter eer'!
Hoe toeft my de eedle Maagd aan de overzij' van 't meir!
Geliefde, uw helder oog staat vruchtloos op de baren
't Verheffend golvenschuim voor zeilen aan te staren.
De vloot van Kuthullijn bewaart de haven nog.
Wat juicht ge? 't is geen zeil, 't is enkel zinbedrog.
Keer, Dierbre, (de avond valt) eer de opgezette winden
In 't worstlen door uw hair zijn gulden vlecht ontbinden!
Keer tot mijn Feesthal, keer! herdenk aan vroeger tijd!
Ik keer niet, eer de storm voorby is van den strijd. -
Ach, Konnal, spreek my toe van Krijg en Wapenslachten,
En ruk 't vervoerend beeld uit Kuthullijns gedachten!
Zijn boezem wordt te week op 't denkbeeld van zijn bruid.
Ja, minlijk zijt ge en schoon, ô Zorglans dierbre spruit!’
De wakkre Konnal sprak (bedachtzaam en zorgvuldig):
‘Mijn Veldheer, 'k ben mijn' arm, ik ben mijn' raad u schuldig.
De Noren staan op 't strand: mistrouw dit loos geslacht!
Bedrieglijk vallen ze aan in schaduw van de nacht.
Laat thands uw Legerwacht op hun beweging passen,
Eer ons hun trouwloosheid in 't sluimren koom verrassen.
Ik ben, mijn Legerhoofd, ik ijver voor de vreê,
Maar eenmaal is 't beslist, het zwaard is uit de scheê.
Thands wenschte ik, mocht het zijn, den oorlog uit te rekken,
Tot Zelmaas heldenkroost de kusten koomt bedekken,
En Fingal, als een zon die door de nevels daagt,
Het recht van Kormak sterkt, en 't strand van Noren vaagt.’ -
Hy zweeg. De Veldheer rijst en geeft het wapenteeken,
Beveelt zijn Legerwacht den Nachtwaak af te breken,
En zendt ze strandwaart heen. Zy vliegen op zijn woord,
| |
[pagina 211]
| |
aant.En 't oovrig van het heir slaapt in den stormwind voort. -
De versch verslagenen, die om hun lijken zweven,
Verschijnen middlerwijl, in nevels opgeheven.
Zy zwieren over 't heir; en Lenaas holle schoot
Weêrgalmt een schikbre zucht, het voorspook van de dood.
Tweede zang.
De brave Konnal lag by 't ruischen van den stroom
Die van den bergtop vliet. Een grijsbemoschte boom
Beschaduwde zijn hoofd dat op den elboog leunde.
Hy hoorde een dof geluid waar van de heide dreunde.
Zijn rustplaats was van 't heir verwijderd. De Oorlogsheld
Sliep, op zijn zwaard gerust, in 't openliggend veld!
Hy droomde, en 't scheen hem toe, hy zag een' stroom van stralen,
Bloedkleurig in hunn' gloed van Lenaas heuvel dalen;
En Krugal zweefde op 't licht als op een effen pad,
Een' Oorlogshoofd gelijk, die op zijn krijgskar zat.
Hy, Krugal, in 't gevecht de stoutste van hun allen
Die Zwarans reuzenkracht door 't bloedig staal deed vallen.
Als de ondergaande maan vertoont zich 't bleek gelaat.
De nevel van 't gebergt' verstrekt hem tot gewaad.
Zijne oogen vonklen flaauw als uitgevlamde kolen.
Men ziet zijn boezemwond in 't pantser half verscholen.
‘Hoe, Krugal (zegt de Held), zoo roemrijk, door het zwaard!
Van waar die bleeke schrik, oneigen aan uw' aart?
Nooit sidderde u het hart, nooit wist ge van verbleeken!
Is d'afgestorven Held zijn stoutheid thands bezweken?
Wat deert u?’ - De achtbre geest geeft andwoord noch geluid,
Maar schreit, en strekt de hand naar dappren Konnal uit!
Dus roerloos blijft hy staan. Na weinige oogenblikken
Herkoomt hem de adem weêr, waarin hy scheen te stikken,
En met een flaauwe stem als 't zuizen van den wind
Wanneer hy 't meir beroert en nergens weêrstand vindt:
‘Mijn geest, ô Konnal, woont op de Ouderlijke heuvelen;
Mijn lijk drukt Erins zand. Het zag my strijdend sneuvelen.
| |
[pagina 212]
| |
aant.Gy zult uit Krugals mond geen Jachtgroet meer verstaan,
Noch langs het eenzaam veld zijn stappen gadeslaan.
'k Zweef als de schaduw van een nevelwolk daar henen;
En stijg op d'avondwind. Maar, Konnal, zie my weenen!
'k Ontwaar een wolk des doods, die over Lena hangt.
Het kroost van Erin valt. Zie daar het geen my prangt!
Wijk uit het aaklig veld, waar door de Geesten waren!’ -
Hier zweeg hy, en verdween in 't ruischen van de blaâren,
De Nachtvorstin gelijk, wen ze aan den hemel taant.
‘Hou stand, mijn Halsvriend! blijf (riep Konnal, nat betraand)!
Voer my uw' adem toe, voer hier uw hemelstralen,
En meld my, waar uw lijk in 's aardrijks schoot mocht dalen?
Waar rijst uw grafterp? spreek! wat aarde dekt uwe asch
Met mollig oeverzand of spichtig heuvelgras?
Zult ge in den stormwind, in 't geluid der bergrivieren,
Niet somtijds om ons heen, en door onze ooren zwieren?’
De ontwaakte Konnal rees in 't volle Krijgsgeweer:
Hy stoof naar Kuthullijn, en sloeg met de esschenspeer
Op 't schild. Het Legerhoofd vloog met verwilderde oogen
Ter rustkoetse uit, en sprak, bevreemd en opgetogen:
‘Wat wilt ge, ô Konnal, in dit nachtuur, al te stout?
Ik sliep; maar 't bloote zwaard was aan mijn arm betrouwd.
Licht had het op 't geluid mijn teersten Vriend getroffen,
En ik de hand gevloekt, die hem in 't zand deed ploffen!
Doch spreek, ik hoore uw' raad: hy is me een hemelstraal,
Ik volg hem.’ - ‘Zemoos zoon (dus luidde 's Krijgshoofds taal),
De geest van Krugal is mijn legersteê verschenen:
't Gestarnte vonkelde door zijn gedaante henen:
Zijn stem was als 't geruisch eens verren watervliets.
Hy kondigt dood, en schrik, en neêrlaag; anders niets!
Zoek Vrede, Legerhoofd! of red uw brave benden
Door met een schandre list den Veldslag af te wenden!’ -
‘Hy sprak tot Konnal, hoe! en 't flaauw gestarnte scheen
(Herneemt de Veldheer) door zijn neevlig schijnsel heen!
Ach, Konnal, 't was de wind, die door uwe ooren boorde.
Of, zoo gy 't spooksel zaagt, zijn woorden waarlijk hoorde,
Waar, waarom my die schim niet meê voor 't oog gedaagd?
| |
[pagina 213]
| |
aant.Hebt gy d' ontzielden Held zijn rustplaats afgevraagd?
Ach! dat gy 't hadt! mijn zwaard zou door de grafterp dringen,
En Krugal in zijn rust tot nader andwoord dwingen.
Doch, Konnal! weinig is 't, het geen hy weten kan.
Op gistren nog met ons, en strijdend Oorlogsman,
Waar heeft hy in één nacht de toekomst leeren kennen?’
‘De geesten die op wind en wolkgevaarten rennen,
(Dus andwoordt Konnal) zien wat aan ons oog ontschiet,
En nemen deel in 't lot. Ontken hun voorzicht niet!’
‘Het zij zoo! Laat hen vrij in 't lot der toekomst lezen,
Moog Erins Legervoogd daar slechts verschoond van wezen!
Vergeten zy my in hun nachtrust! 'k Wil niet vliên.
Bezwijk ik, 't Nageslacht zal my zijne achting biên!
De Jager zal een' traan op mijn gebeente plengen,
Bragéla, met mijne asch haar eigen asch vermengen.
Geen dood is 't, dien ik vrees: ik vrees een laffe vlucht:
Zag Morvens Vorst my niet verwinnaar en geducht?
Vertoon u zelf aan my, gy Nachtgeest van de heuvelen,
Toon me in uw hand den dood; ik zal als krijgsman sneuvelen.
Maar vlieden? waan dit niet, ô machtloos nevelspook,
Gy, speeltuig van den wind, en niets dan ijdle rook! -
Ga, zoon van Kolgar, ga, en doe den beuklaar klinken,
Laat heel mijn strijdbaar heir in 't glimmend wapen blinken.
Schoon Fingal met zijn macht op d'oceaan vertoeft,
Die strijdend sterven wil, zeg of die hulp behoeft!’ -
't Geluid verspreidt zich in de rondte. De Oorlogshelden
Verrijzen uit den slaap en woelen door de velden
Als 't hemelblaauw gegolf van 't opgezette meir,
En schittren in den glans van 't blaauwend krijgsgeweer.
Zy staan als eiken met ronduitgespreide takken!
Men ziet de neevlen zich in 't westen samenpakken,
En Kromlachs kruin vergrijsd van 't eerste morgenlicht,
Daar de opgestegen daauw een floers hangt voor 't gezicht.
De Vorst van Lochlins heir, thands uit den slaap geschoten,
Riep middlerwijl aan 't hoofd der vreemde Legergrooten,
| |
[pagina 214]
| |
aant.Zijn benden meê ten strijd'. ‘Rijst, Lochlins Heldenstoet,
(Dus spreekt hy) verft u weêr in 't Westerlandsche bloed!
Het kroost van Erin vlood: vervolgt ze, brave helden,
Drijft ze, als een' rundrentroep, door Lenaas dorre velden!
Gy, Morla, breng mijn last in Kormaks Koningshal!
Beveel hem, dat hy zwichte, eer heel zijn heirkracht vall'
En heel 't ontvolkt gewest in één woestijn verkeere!
Wat baat me een wildernis, wanneer ik 't land verheere!’ -
Hier zweeg hy, en zijn volk vliegt (even als een zwerm
Van zeegevogelt', dat met ijslijk luchtallarm,
Wen de aangezwollen vloed hen opjaagt van de stranden,
By een snort) door elkaar, met onbezuisde handen,
En grijpt de wapens met een vreeslijk Veldgedruisch:
Of duizend vlieten, met vereenigd stroomgeruisch
In Konaas bergvallei balsturig samenhortten,
En, door den storm gezweept, hun oevers overstortten,
Daar 't worstlend springgetij' hun water steigren doet,
En d' eersten glans der maan als heerscheres begroet.
Gelijk de schaduwen der donkre Najaarswolken,
Zoo trekt het grimmig heir van Lochlins strijdbre volken
Met aaklig dof gebons langs 't leeggevluchte veld;
Hun Hoofden aan de spits, in 't buigzaam staal gekneld.
Zoo rijzig als het hert van Morven, treedt de Koning
Met statigheid vooruit. Rechtschapen moedbetooning
Blinkt in zijn houding door. Hy voert een' beukelaar
Aan d'arm, den sterksten held van dezen tijd te zwaar.
Hy schittert als een licht, dat wemelt door de dalen,
Waarin de Reiziger een' Nachtgeest rond ziet dwalen.
De heuvels scheemren in de verte van dien glans,
En toonen 't eikenbosch, doch twijflend, op hun trans.
Nog houdt een graauwe mist hun optocht overtogen:
Een frissche koelte uit zee verraadt ze straks aan de oogen,
En Erins legerspits ontdekt zich in 't verschiet,
En schijnt één klippig strand dat nergens toegang biedt;
De Zeeman ziet de rij van ondoordringbre rotsen
En siddert. Wee den hulk die op haar aan koomt botsen!
‘Ga heen (zegt Lochlins Vorst), en bied hun 't vreêverbond
| |
[pagina 215]
| |
aant.Dat Lochlin Vorsten schenkt, als meester op hunn' grond,
Wen 't overheerde volk, geknield voor ons vermogen,
Zijn dapperen beweent, zijn zwakken neêrgebogen,
Zijn Maagden troostloos ziet, zijne akkers woest en leeg!’ -
De wakkre Morla boog, en 't fiere Krijgshoofd zweeg.
Nu streeft de zoon van Zwarth met vleugels aan de voeten,
Om Erins Oppervoogd aan 't hoofd zijns heirs te groeten.
‘Aanvaard mijns Konings vreê (dus sprak hy), en 't verbond,
Dat Lochlin Vorsten schenkt, als meester op hunn' grond.
Sta Zwaran, by 't gebied van Erins Noorderstreken,
Uw Bruid en Jachthond af, ten onderwerpingsteeken.
Uw Bruid, voor wie uw hart van teedre liefde zucht!
Uw Jachthond, die den wind vooruitsnelt in zijn vlucht!
Geef deze tot een borg, als blijk van uw verneêring,
En dat ge 't juk ontfangt van Lochlins overheering!’ -
‘Meld Zwaran, meld dat hart, gezwollen door den waan,
Dat Kuthullijn nooit zwicht. Zeg hem dit andwoord aan:
'k Sta hem in 't hart der zee, zijn Volk in Erins velden
Een grafkuil toe, niets meer. Ga dit den trotsaart melden!
Geen vreemde omhelst de borst, voor wie de mijne blaakt:
Geen hinde op Lochlin vreez' dat Luäth haar genaakt!’ -
‘Vermeetle! wilt ge dan (sprak Morla) hem bevechten,
Wiens vloot, wiens Legermacht, uw gantsch gebied kan slechten
En voeren 't op den wind aan de overzij' van 't meir?
Gansch Erin is een niets by aller golven Heer!’ -
‘Met woorden valt het licht een' Krijgsman te overheeren,
ô Morla! Erins Volk zal Kormaks scepter eeren,
Zoo lang of Kuthullijn of Konnal daglicht ziet.
In woorden zwicht ik, ja, maar met den degen niet.
ô Konnal, die mijn arm geleerd hebt om te strijden,
Gy hoort dit! kan uw hart dien wreevlen hoogmoed lijden,
En denkt ge nog aan Vrede, ô trouwe Hulpgenoot?
Gevallen Krugals schim! Wat kondigt ge ons den dood!
Ja 't graf ontfang me, omstraald van glorierijke daden!
Bereidt u, Erins zoons, in 's Vijands bloed te baden!
| |
[pagina 216]
| |
aant.Verheft, verheft de speer, en spant den legerboog!
Stort op hen, als een storm die neêrbruischt van omhoog!’
Hy zweeg. 't Geschaarde Heir, daar 't van den heuvel zakte,
Schokt op de Noordsche macht. Door de uitgebreide vlakte
Vangt thands de slachting met een ijslijk loeien aan,
En joelt en klatert als een gruwbre noodorkaan,
En wemelt als een mist, die uit den grond geheveld
Het wijdgestrekte veld met wolken houdt beneveld.
De zoon van Zemo stuift voor 't brullende oorlogsvolk,
Gelijk een gramme geest, die voor een Onweêrwolk,
Omkleed van vlammend vuur, de stormen met zijn handen
Door 't krakend mastbosch zwaait of bliksems doet ontbranden.
Karril staat verr' van daar, hy steekt de krijgstrompet,
En stemt een' zangtoon aan die elk in vlammen zet.
‘Waar (zegt de zanger) waar ligt Krugals lijk verslagen?
Waar ligt hy, afgemaaid in 't bloeien van zijn dagen?
Vergeten ligt hy daar. Zijn Feestzaal zucht van rouw,
En galmt de weeklacht na van zijn beweenbre vrouw,
Bedrukte, naauwlijks vrouw, reeds Weduw nagebleven,
Moet ze eenzaam, als een vreemde, in 't holle burgslot leven,
En slijten 't prilst der jeugd in troostloos treuren af.
Schenkt, Helden, ô schenkt wraak aan wakkren Krugals graf!
Maar wie, wie vliegt daar als een lichtstraal door de rijen
Des vijands? Is 't een ree van 't hart der woestenijen?
Helaas! 't Is Deogreen! Betreurbre gemalin,
Wat zoekt zy? 't Voorwerp van heur teedre huwlijksmin?
Heur hairlok zwiert in 't wild, wanhopig losgereten,
Haar helder oog is rood-, haar gorgel heeschgekreten!
Bedroefde, uw Krugal is....helaas! hy is niet meer!
Des aardrijks moederschoot nam 't zielloos lichaam weêr:
De heuvel dekt het stof der uitgebloede leden.
Nu zweeft hy door den nacht en om de legersteden.
Zijn stem is zacht en flaauw als 't mommlend Bijgegons
Of 't domlend vlieggebrom des zomeravondstonds.
Rampzaalge, treê te rug! - Ach, siddrend neêrgezegen,
Bezwijkt zy - Hemel, hoe! van Lochlins zwaard doorregen!
De wond gaapt in haar zijde! - ô Kairbar ziet gy 't aan!
| |
[pagina 217]
| |
aant.Zy sterft, voor wie uw ziel de dood wenscht te ondergaan!
Zy sterft, ô Kairbar! zy, voor wie uw boezem gloeide!
Aan wie u teêrder nog dan 't snoer des huwlijks boeide!’
De fiere Kairbar hoort het jammrend zanggeluid,
En schiet, als 't Meergedrocht des Oceaans voor uit
Dat wat hem naakt verzwelgt. Hy zag zijn dochter vallen,
En krijschend werpt hy zich in 's vijands duizendtallen.
Zijn speer stoot honderden door hart en ribben heen.
De dood weidt hupplend om door rijen en geleên.
Als honderd winden saam, die door de Wouden gieren,
Vereenigd met 't gekraak van duizend pijnboomvieren
Door 't woedend stormgeblaas het strandwoud doorgejaagd,
Zoo vreeslijk woedt de moord, uit d'afgrond opgedaagd.
Zoo klatert, giert, en kraakt, en loeit het allerwegen,
Zoo stort het, rang aan rang, voor d' opgeheven degen.
Een enkle bliksemslag van 't bliksemend geweer
Houwt rijen oorlogsvolk als distelbloemen neêr.
De ontembre Kuthullijn slacht duizend Noordsche Helden;
En Zwarans speer en kling ontvolken Erins velden.
Hy sabelt Kurach neêr, zijn speer drinkt Kairbars bloed,
En Morgan, rijk van roem, ligt stervende aan zijn' voet.
De schoone Kaölt beeft daar hy de dood voelt naderen,
Zijn blanke borst wordt blaauw, het bloed ontvliet zijn aderen,
Zijn blonde hairlok kleeft, van glans en verw beroofd,
In 't bloedig stof vertrapt, aan 't voorhoofd, half doorkloofd.
Hy dekt nu de eigen plaats met de uitgestrekte leden,
Waar hy zo menigwerv' den feestdisch mocht bekleeden,
Den harptoon stemmen, en den beker rond doen gaan,
Wen 't snuivend Jachtzeel hijgde om 't veldspoor in te slaan,
En 't jeugdig Jaagrenrot den nieuwen ijfel kromde.
Nu stuift hy, als een storm die langs de heuvels gromde,
Maar eindlijk 't mastbosch treft, en met één adem sloopt,
Door stapels dooden heen, rondom hem opgehoopt.
't Valt alles. Kuthullijn zet palen aan zijn woeden,
Een vaste rots gelijk in 't hart der watervloeden.
De wind beproeft zijn macht op de overschaauwde kruin:
De hagel klettert op zijn schoudren van arduin:
| |
[pagina 218]
| |
aant.Nog staat ze en dekt het dal voor 't ongestuime Noorden,
En slaat de stormen af en houdt de zee in boorden.
Zoo dekt ook Kuthullijn zijn halve Legermacht,
En op zijn ijzren borst breekt Lochlins reuzenkracht,
Het bloed der Krijgren zwalpt, en spoelt, als waterstroomen
Geborsten uit een rots of zwellende uit hun zoomen,
Om de enkels van den Held. Maar 't kroost van Erin hjdt
Aan d' andren vleugel nood, waar Zemoos zoon niet strijdt.
De ontroerde Grumal schreeuwt: ‘Ach, Lochlin heeft denzegen!
Wat streven we als een halm de kracht der winden tegen!
Vliedt, Erin, naar 't gebergt het geen ons schuilplaats biedt!’
Hy zwijgt, en vliedt vooruit: het oog bereikt hem niet.
Slechts enklen bergen 't lijf, die met den lafaart vloden.
Het meerderdeel houdt stand, omstapeld van zijn dooden,
En sneuvelt vechtende op den ingenomen' grond.
Het strijdend Legerhoofd zag van zijn' Krijgskar rond:
Hy slaat een' Noorman neêr van 's vijands braafste strijderen,
En roept zijn' halsvriend toe, terwijl zy zich verwijderen:
‘ô Konnal, braafste op aard, die immer sabel droeg!
Men vliedt: maar zijn wy beide aan 't krijgslot niet genoeg!
Karril, doe gy ons volk naar gindschen heuvel trekken!
Wy, Konnal, blijven wy om hun den rug te dekken!’
De dappre Konnal stijgt op 's Heirvoogds Krijgskaros.
Zy schittren, zij' aan zij' in blaauwen wapendosch,
En zwaaien 't blinkend schild rondom zich in den hoogen,
Gelijk de Nachtvorstin, aan 't ruim der Hemelbogen
Verduistrend, om haar bol een kring van scheemring trekt,
Die 't sterflijk kroost op aard ter schrikvoorspelling strekt.
Nog strijdt m' een' korten wijl. Hun beider speeren vliegen,
En zonder dat zy 't oog huns meesters ooit bedriegen.
De krijgskar holt in 't rond, van allen kant omzet:
Maar 't oogmerk is bereikt, het wijkend heir gered,
De rossen vliegen als een stormwind met den wagen
Den heuvel brieschende op, voor niemand na te jagen.
De vijand dringt nochtands den vliedende achterop,
En zendt een hagelbui van schichten naar den top.
Vergeefsch! zy vallen neêr, slechts halver weg gestegen,
| |
[pagina 219]
| |
En dekken 's heuvels voet gelijk een zomerregen.
Daar staat nu 't overschot van Erins troostloos kroost
Op Kromlaas rijzend klif en ziet zich aan en bloost!
Het vuur heeft ze afgeweid, de op een gegroeide stammen
Gedund, en loof en blad verslonden in zijn vlammen:
Nu staan zy wijd van een, van groente en kroon beroofd,
En bieden d' avondwind een afgebladerd hoofd.
De Heirvoogd middlerwijl, met grimmig rollende oogen,
Staat aan een' eikentronk, op de Oorlogsspeer gebogen,
En luistert naar den wind die door zijn lokken schiet.
De strandwacht nadert hem, hy ziet den krijgsman niet.
‘De vloot (juicht Mornan uit), de vloot van Morvens strijders
Genaakt ons. Fingal zelf, aan 't hoofd der zeeberijders!
De roem der Helden spoedt ter wrake van ons recht.
De golven breken voor zijn donkre stevenplecht.
Zijn masten toonen zich in 't zweven langs de kolken,
Als bosschen overdekt met graauwe nevelwolken.
Hy nadert! - ‘Winden, blaast (roept de opgetogen Held)!
Spoed, Zelmaas Koning, spoed naar 't doodlijk oorlogsveld!
Uw zeilen zijn mijn ziel eene aanbraak van den morgen,
Uw vloot, een schittrend licht in dezen nacht van zorgen!
Gy-zelf een vuurkolom, ten hemel afgedaald,
Die 't aardrijk in zijne angst met helle troost bestraalt!
Ach! Konnal, edelste van alle stervelingen,
Hoe lieflijk is een vriend, wen ons de rampen dringen!
Maar de avondschaduw valt. Voer, Zeewind, voer hem aan:
Hier wachten we op het licht, dat voor ons op zal gaan.’ -
De Winden daalden op de bosschen. Donkre buien
Die aaklig van rondom in 't hoofdpunt samenkruien,
Vergaadren als een wrong om Kromlachs opperrand,
De stroomen gudzen van de steiltens over 't land:
't Gestarnt' staat als van angst in 't drijvend zwerk te beven.
Aan d' afloop van een beek, den heuvel langsgedreven,
Wier murmlen door 't verdek van 't boomloof wordt herhaald,
Zet zich de Veldheer neêr, in diep gepeins verdwaald.
‘Rampzaalge Kuthullijn, het krijgslot is u tegen!
| |
[pagina 220]
| |
aant.Ach! vruchtloos zwaait uw hand en oorlogsspeer en degen
(Dus zegt hy) sints die hand uw' diersten Vriend versloeg.
Ach! Ferda, 'k minde u teêr, maar nog niet teêr genoeg!’ -
De zoon van Kalgar hoort zijn halfgeuite woorden,
Die door den rouw van 't hart als op de lippen smoorden:
‘Hoe (vraagt hy), Zemoos zoon, hoe kwam die krijgsheld om?’ -
‘ô Ferda (zucht de Vorst)! ô Frissche Lenteblom!
't Herdenken priemt me in 't hart met duizenden van dolken.
Wat waart ge? een regenboog in 's hemels waterwolken!
Ach! hoe betreure ik u, ô Dammans eedle spruit!
Waar storte ik al mijn wee, waar al mijn wroeging uit! -
Liefwaarde Ferda kwam van de Albionsche stranden.
Zijn Vader droeg de staf van twintig strijdbre landen.
Hy leerde 't Oorlogszwaard te handlen in mijn Hal,
En dwong me een vriendschap af die nooit versterven zal.
Wy streefden saam ter jacht naar de uitgestrekte heide,
En de eigen veldmat was tot nachtkoets aan ons beide.
Dungala was de Gâ van Kairbar, Ullins Hoofd.
Haar schoon omstraalde een glans die alle glans verdooft.
Maar hoogmoeds razerny was in heur hart gezeteld,
En vond zich door de min van Dammans zoon geketeld.
“Deel (sprak zy) Kairbar, deel uw kudde en runderstal.
Ik eisch de helft daar van. 'k Verlaat uw koningshal.
Verdeel ze” -! Kairbar sprak: “Gy wilt my dan begeven!
Ga, toon ze aan Kuthullijn, daar ze om de heuvels zweven:
Het nimmer kreukbre recht zit in zijn borst ten troon.
Hy deel ze; en gy, vertrek met uw aanloklijk schoon!”
Ik kwam, en scheidde 't vee in twee gelijke loten.
Daar bleef één blanke stier, die over was geschoten.
Ik wijs hem Kairbar toe. Dungalaas wrevel zwol.
“Ach! Ferda (riep zy uit, van gramschap woedend dol)!
Uw Vriend, uw Kuthullijn, heeft my de ziel doorstoken.
Ik sterf van woede en spijt, of wil my zien gewroken.
Ja, 'k sterf. Mijn bleeke Geest zal zwerven om uw zij',
En pijnigen uw hart met al zijn razerny.
Doorboor den Koning 't hart, of zie Dungala sneven!” -
“Dungala, (zegt hy) hoe! de wellust van mijn leven,
| |
[pagina 221]
| |
aant.Mijn hart-, mijn boezemvriend, die heel mijn ziel doorziet!
Hy sterven van mijn hand? Dungala! eisch het niet!” -
Drie dagen bleef zy hem vervolgen met haar schreien:
Den vierden zwicht zijn ziel. Ach, waartoe uit te weien?
De in 't hart gegrifte min was voor dat hart te sterk!
Wy streden. Murys grond was 't gruwbre wapenperk.
Het staal in onze hand ontzag een wond te geven,
Klonk op 't helmet te rug en scheen in 't slaan te beven,
Of bracht zijn slagen toe op 't schild der weêrparty.
Dungala, met een' lach, aanschouwt het van naby.
“Uw arm (dus zegt zy hem), ô Ferda, heeft geen krachten.
Uw jeugd is nog te onrijp voor 't schrikbre Heldenslachten.
Geef d' in uw slappe vuist nog machtelozen kling
Aan uw' bestrijder op, onweerbre Jongeling!” -
Knarstandend borst hy los (de traan ontsprong zijn' oogen):
“Hef (riep hy), dierbre Vriend, uw' beuklaar in den hoogen!
Bescherm u, dek uw borst - 'k Ben hooploos, 't is gedaan!
'k Moet wat my heiligst is, bloeddorstig nederslaan.”
Ik zuchtede, als de wind in 't hol der steenrotskloven.
'k Hef, van de drift bedwelmd, het blikkrend zwaard naar boven.
't Slaat toe, doordringt zijn' helm, de Vriend mijns boezems valt,
En 's levens overschot is me eeuwiglijk vergald.
Ach! zege en krijgsgeluk zijn van mijn zij' geweken
Sints mijne ontrouwe hand dat dierbaar bloed deed leken!’ -
‘Beklaaglijk was uw lot, ô Krijgsvoogd (sprak de Bard,
Die aan zijn zijde stond). Uw droefheid treft my 't hart.
Ze erinnert me aan den tijd der langvervlogen dagen.
Doch Komal had als gy, zijn dierbaarst pand verslagen;
Hy echter voerde alom in krijg en lijfgevecht
De zege en glorie meê als aan zijn staal gehecht.
Heldhafte Komal was uit Albion gesproten.
Een uitgebreide kring hield zijn gebied besloten
In honderd heuvelen, met wouden dicht bezet.
In duizend stroomen ging zijn hertentroep te wed:
En duizend rotsen en begraasde bergvalleien
Weêrgalmden van 't geloei zijns slachtvees in de weien.
Zijn aanschijn was de jeugd in al heur minlijk schoon;
| |
[pagina 222]
| |
Zijn vuist, der Helden dood. Zoo groot was Duvrans zoon!
Eene eenige, als de roos waar van de hagen bloeien,
Ja eindloos schooner Maagd, deed Komals hart ontgloeien.
Haar oog was als de glans van 't opgehelderd zwerk:
Heur hair, als 't glinstrend git der zwarte ravenvlerk:
Haar lust was, op 't gebergt' heur jachtstoet af te richten.
Het luchtruim had geen rust van 't snorren van haar schichten.
't Was Konlochs eedle telg. Wat kon haar oog weêrstaan!
Heur ziel hing Komals ziel met geestvervoering aan.
Hun harten vloten saam in de allerteêrste lonken:
Hun minnekout was stom: hun ziel, van liefde dronken:
En de eenzaamheid der jacht herschiep hun, zij' aan zij',
De hoogste zaligheid uit rots en woesteny.
Maar Gornal minde haar; hy, Hoofd van Ardens bergen!
Hy nam heur' voetstap waar, en dorst haar weêrmin vergen.
Zy schuwt hem, vliedt te rug, en valt aan Komals borst,
En Gornal zweert de dood aan d' Albionschen Vorst.
Eens, van de Jacht vermoeid, die, wijd uit een gedreven,
Hun vrienden had verspreid, van neveldamp omgeven,
Ontmoette Komal haar in Ronnans rotsspelonk,
Waar ze in zijn armen stortte en aan zijn boezem zonk.
't Was daar dat Komal vaak verpoozing zocht van 't jagen.
Het grotgewelf hing vol met schilden zwaar beslagen,
En helm en borstpansiers, uit klinkend staal gewrocht.
“Galbina (zegt de Held), neem hier wat ademtocht!
Een hinde springt daar ginds van Moraas hoogte neder.
Ik ga, en keer terstond tot mijn geliefde weder.” -
“Ach (zegt ze) blijf! ik ducht....De donkre Gornal ijlt
Dees bergen op en af - ô keer toch onverwijld!
Ik blijf met ongeduld op uwe weêrkomst toeven.” -
Hy ging. De schoone rijst (zy wil zijn hart beproeven),
En steekt zich in 't geweer dat ze in het berghol vindt.
Nu streeft zy 't uit, en vliegt, gedachtloos en ontzind,
Heur' minnaar onder 't oog, reeds met zijn roof beladen.
Hy ziet ze als vijand aan en waant zich-zelv' verraden:
Zijn bloed ontsteekt en welt; het wemelt voor zijn oog.
Hy werpt het jachtdier van zijn schoudren, spant den boog,
| |
[pagina 223]
| |
aant.En ach! 't gevederd staal doorboort zijn zielsgeliefde.
Nu rent hy naar de rots, onwetend wie hy griefde,
En roept: “Galbine!” - Eilaas! geen andwoord, geen geluid,
Dan de Echo van heur' naam die op de klippen stuit!
“Galbina, mijn Geliefde! ô waar, waar weekt gy henen!”
Hy keert, en hoort haar 't hart nog in de doodsangst stenen.
“Gerechte Hemel! Gy, gy zijt het dan - mijn bruid!”
En zinkt op 't stervend hart, verstikkende in 't geluid. -
De Jagers vonden hem aan 't kille lichaam kleven,
Verstijfd en ademloos. Men riep hem weêr in 't leven.
Nu kruist hy nacht en dag de woeste heide door,
En wemelt om den plek, waar hy zijn heil verloor.
Een vloot van Lochlin kwam. Hy streed, de Roovers vloden.
Vergeefs zich in 't gevecht het staal ten prooi geboden!
Zijn onbedwingbare arm is schriklijk aan den dood.
Hy werpt zijn schild in 't zand, en geeft den boezem bloot.
Een afgeschoten pijl vindt weg naar 't moedig harte.
Hy valt, en 't eind is daar van zijne onlijdbre smarte.
Hy slaapt naast zijn Galbine aan 't ruischen van den vloed.
Hun grafsteen blinkt van verr' den zeeman in 't gemoet,
Wanneer zijn vlotte kiel op 't hobblen van de baren
Voorby streeft, om de ree' der Noordkust in te varen.
Derde zang.
‘Verkwiklijk is de zang voor 't rustverlangend oor,
En lieflijk voert hy ons den donkren voortijd door.
Hy valt ons als een daauw des hemels in den morgen
Op 't hart, en zalft den beet der heimelijkste zorgen;
Zijn laafnis neemt de zon, het stekendst van heur' gloed,
En 't golfjen legt zich neêr op 't blaauwen van den vloed.
Herneem, ô grijze Bard, herneem de Heldensnaren,
En zing my 't strelend lied van Zelmaas Harpenaren,
Waar van mijn hal weêrgalmde als Fingal my bezocht.
Dat lied, dat hem en my zoo groote ontroering wrocht!’
Dus sprak de Legervoogd. Karril verhief zijn tonen:
| |
[pagina 224]
| |
aant.‘Beheerscher van het zwaard, en roem van Morvens zonen!
(Begon hy) vroeg ontlook uw strijdbre Heldendeugd,
En liep de knop vooruit der bloessemzware jeugd.
't Was Lochlin, 't geen uw wraak door 't oorlogsvuur verteerde,
Terwijl uw gaadloos schoon der Maagden hart verheerde.
Wat boezems lonkten u uit brandende oogen aan!
Geen schoonheid kon uw oog, geen held uw' arm weêrstaan.
Uw kracht was Loraas vloed, door geen geweld te toomen:
Uw heirmacht, één gebruisch van duizend waterstroomen.
Uw vuist sloeg Lochlins Vorst, als Krijgsbuit, in den band,
Maar gaf hem 't Kroonrecht weêr van 't afgestreden land:
Doch 's Konings boezem zwol van onbetembre woede.
't Was Fingals ondergang, die 't barstend harte voedde.
Zeeghaftig overal en roemrijk waar hy vocht,
Had niemand Starno ooit dan Fingal overmocht.
Nu zat hy in zijn hal, vergrimd en neêrgeslagen
In feest- en dischgeruisch, op 't wrokkend leed te knagen.
Hy roept een' ouden Bard. 't Was Snivan, grijs van hair,
Die Lodaas heiligdom met stem en feestgebaar
Deed daavren, daar zijn toon den stuggen God verwrikte,
Die in 't vijandlijk heir en schrik en slachting schikte.
“Ga, witbesneeuwde Grijze, en streef naar Ardens strand
(Dus spreekt hy) daar de zee door duizend rotsen brandt.
Roept Zelmaas Koning hier, den welgemaaktste op aarde,
Dat hy mijn Dochters hand van mijne hand aanvaarde!
Mijn Dochter, die den prijs van alle schoonheid draagt!
Meld hem de aanminlijkheên van de overschoone Maagd.
Haar armen, blank als sneeuw; haar boezem, die in 't zwellen
Het zilvren schuim beschaamt van Lochlins waterwellen.
Haar teedre en zuivre ziel, nog blanker dan haar borst.
Hy kome en winn' haar hart! zy voegt geen' andren Vorst.” -
De Bard volbrengt zijn last. Van tederheid ontstoken,
Streeft Fingal dwars door zee, en voelt zijn' boezem koken!
Zijn ziel vliegt brandende naar 't Noordlijk strand vooruit.
Zijn hart gevoelt niet meer, niet anders, dan zijn bruid.
Hy landt. - De Veinzaart reikt den Koning zelf de handen:
“Wees welkom, Morvens Vorst in Starnoos blijde wanden,
En gy, ô Heldenjeugd, die uwen Vorst geleidt!
Drie dagen zij mijn disch ter uwer eer gespreid!
| |
[pagina 225]
| |
aant.Drie dagen vliede 't zwijn van Lochlin voor uw wapen,
En stijge uw roem omhoog, terwijl de zorgen slapen!
De aanminnige in heur hal verneem' heurs bruigoms lof,
En de eerzucht sterk' de min die haar den boezem trof!” -
Hy doelde op Fingals dood, hy had dien dood gezworen.
Hy gaf een schittrend feest. Zijn poging was verloren.
De Krijgsheld leest zijn hart in 't onbetrouwbaar oog,
En houdt de wapens aan, of hy ten veldslag toog.
De Moorders siddren voor zijn' aanblik, en zy vluchten. -
De harptoon wordt gestemd, het zout der feestgenuchten!
En vreugde en blijdschap stijgt op 't hupplen van de stem
Al golvend naar omhoog, beneemt der zorgen klem,
En lenigt ziel en zin door de uitgezochtste weelde.
Men zong van d' Oorlogsroem die 't hart der braven streelde,
Men zong van 't kittlend zoet der eerste liefdesmart,
En de onrust, die ze ontsteekt by 't zwoegen van het hart.
Ullijn, gy hoorde 't aan! - Hy, Konaas grootste zanger,
Aan Fingals zij' gehecht, bedwong zijn drift niet langer;
Hy zong, en Lochlins Maagd, met al de aanloklijkheên,
Waar meê de teedre kunst de schoonheid weet te omkleên,
Betooverde elks gemoed. Nu zong hy Fingals glorie,
En alles gloeide en smolt van liefde en krijgsviktorie!
De schoone hoorde 't, en, vermeesterd van de vreugd,
Verschijnt ze in al heur' glans voor Morvens heldenjeugd.
Ach! wat 's de morgenstond aan de Oostkim opgetreden!
Eene andre luister zweeft om tengre Maagdeleden!
Haar zachte voetstap is het heerlijkst feestmuzijk,
En 't lachjen van heur' mond verwint een Koniukrijk. -
Heur oog aanschouwt den Vorst en siddert voor zijn lonken,
En staart, en vlamt hem toe, en drinkt een zee van vonken!
“ô Zalig, roept haar hart, ô zalig is de dag,
Die zoo veel glorie in mijne armen voeren mag!” -
De derde dag verrees. Men spoedde naar de bosschen,
En stoof op 't bergzwijn af, en blode das, en lossen:
De halve dag verdween in 't Heldentijdverdrijf.
De speer van Zelma was van 't bloed der evers stijf.
Toen was 't, dat Starnoos spruit (haar blaauwende oogen dreven
In tranen, en haar stem ontzag geluid te geven)
Toen was 't dat ze aan den Vorst haar gantsche ziel ontsloot.
| |
[pagina 226]
| |
aant.“Ach! Fingal (sprak ze), vlucht! mijn vader zwoer uw dood.
Het donkre woud besluit zijn gruwbre hinderlagen.
De moord, de afgrijsbre moord verwacht u onder 't jagen.
ô Berg u, dierbre held! beveilig u! ontvlied!
Maar ach! vergeet daar na uw Agadekka niet!” -
De jongling dringt in 't woud, maar midden in zijn helden.
Het bloed der moordren vloot en ruischte langs de velden,
En Gormals woud weêrgalmt van zege- en vreugdgeschal. -
De Jachtstoet keerde weêr en stond voor Starnoos hal.
Zijn voorhoofd was bewolkt, zijn oog van spijt aan 't branden.
“Voer (zegt hy, met een taal, doormengd met knarsetanden)
Voer Agadekka hier tot dien zy zóó bemint.
Zy sprak hem niet vergeefs; ik zwicht, en hy verwint!”
Zy kwam, het oog beschreid, met ongebonden hairen;
Haar boezem golfde om hoog als Luvars waterbaren,
En beefde in zucht op zucht als 't rijzend stormgetij'.
De ontmenschte Starno stiet den degen in heur zij'.
Zy zeeg, gelijk de sneeuw die afglijdt van de heuvelen,
En hechtte 't brekend oog op Fingal onder 't sneuvelen.
De Koning slaat een' blik op Morvens heldenstoet.
Zy grijpen 't zwaard; men strijdt; en Lochlin staat in 't bloed.
Hy sluit de ontzielde Maagd in zijn verwinnende armen,
En voert ze in 't hobblend schip. De stugge winden kermen
En huilen dwars door 't wand. Het vaartuig klieft de zee,
En de aarde ontfangt het lijk aan Ardens stille ree.’ -
‘Gezegend zij haar rust! gezegend zijn uw lippen,
ô Zanger, 'k voel heur troost my in den boezem glippen,
(Sprak Erins Legerhoofd) - Ach, Fingals jeugd was grootsch,
En de arm zijns ouderdoms is nog een arm des doods.
Ja, Lochlin zal op nieuw voor Morvens held bezwijken.
't Geluste u slechts, de wolk van 't voorhoofd weg te strijken,
ô Zilvren maan! Treed voort, en toon uw aangezicht!
Beschijn zijn zeilen op de zeekolk met uw licht!
En, zoo een hemelgeest van schrikbaar nachtvermogen
In 't wolkgespansel drijft dat de aard heeft overtogen,
Wend gy zijn kielen van de klippen, licht hun voor,
Gy, die de zee beveelt, en breek de nevels door!’
| |
[pagina 227]
| |
aant.Dit waren, Kuthullijn, terwijl gy aan de boorden
Des bergstrooms nederzat, uw hartelijke woorden,
Wen Kalmar, bloedende, op den heuvel voor u trad.
Zijn heup en zijde drupte, en 't hart was afgemat,
Doch de eedle heldenziel in 't lichaam onbezweken;
En steunende op de speer, begon hy dus te spreken:
‘Wat schrikt ge, ô Helden, op mijn' aanblik? zijt gerust!
Ik leef nog. 't Krijgsgeruisch is nog mijn liefde en lust.
Ik ben van Heldenbloed, dat nimmer wist van beven.
't Is Kormar, die mijn' stam zijn' oorsprong heeft gegeven.
Hy huppelde op den rug der golven van het meir.
Zijn hulk vloog op den vloed, en ging den wind te keer.
Een Geest beroert de lucht. De zee en stormen loeien,
De bliksem snort door 't zwerk en doet de rotsen gloeien.
De schrik bevangt hem 't hart, hy zoekt de kust, en landt.
Nu bloost hy, dat de vrees hem ooit had aangerand,
Springt woedende in de boot, en zoekt in 't hart der golven
Den zwarten stormgeest op, van 't spattend schuim omdolven.
Drie knapen roeien 't vlot door de opgeruide zee,
Hy zelf staat op de plecht, den degen uit de scheê,
Als de onweêrwolk genaakt. Hy ziet haar voor zich waren,
Hy nadert, grijpt het spook by de ongekemde hairen,
En klieft den donkren buik des nevels met zijn zwaard.
De stormgeest zonk en week, de hemel was bedaard!
Zoo was, ô Legerhoofd, de stoutheid van mijn vaderen;
En Kalmar is als zy: hun bloed doorzweeft zijne aderen!
't Gevaar, hoe vreeslijk, vliedt voor 't opgeheven staal.
Den moed in 't Oorlogsveld behoort de zegepraal.
Maar, Helden, 't tijdstip dringt. - De krijgskans is verlopen!
Verlaat een Oorlogsveld met Erins bloed bedropen!
Rukt, wat ons overbleef van vrienden, op de been,
En trekt uw Legermacht met Fingals macht by een.
'k Heb Lochlins heir gezien, dat herwaart aan koomt trekken,
Ik keer, en zal door 't zwaard uw aftocht blijven dekken.
Mijn stem zal donderen door 't enge bergkloofpad,
Als of ik duizenden van strijders met my had.
Maar gy, ô Erins kroost, herdenk aan Kalmars sneven,
Vergeet zijn lichaam niet, voor u ten roof gebleven!
| |
[pagina 228]
| |
Als Fingal 't vaderland van Noren heeft bevrijd,
Zoo sticht me een lijkpylaar ten baak van later tijd,
Dat Kalmars moeder juiche als zy mijn' roem ziet rijzen,
En dankbaar kroost aan kroost mijn grafzerk eer bewijzen!’ -
‘Neen zoon van Matha (zegt de dappre Kuthullijn),
'k Verlaat u niet; ô neen, ik zal uw bijstand zijn.
Mijn ziel schept lust, als de uwe, in 't nijpen der gevaren:
Geen minder heldenmoed woelt my, dan u, door de aâren:
Wy blijven in den nood getrouw en lotgemeen! -
Karril en Konnal, gaat! leidt Kormaks benden heen.
Als de algemeene slag van Erins lot besliste,
Zoekt dan naar 't heldenpaar dat hier zijn bloed verkwistte,
Hier, in dees engen pas, naby deze esschenspruit,
Hier vallen we, in den strijd met duizenden, ten buit.
Gy, Fithils zoon, vlieg heen! snel Lenaas heiden over,
Toon Fingal Erins volk bezweken voor een' roover!
Smeek, dat hy herwaart ijle, en in dees onweêrvlaag,
Gelijk een vreugdezon tot hun verlossing daag!’ -
Het eerste morgenlicht begon in 't Oost te glimmen.
De Noren staan gereed ter bergkloof op te klimmen,
En fiere Kalmar wacht ze in 't engste van de bocht,
Verbleekt, maar 't zelfde hart dat zoo veel roem bevocht.
Hy steunt zich met de speer zijns Vaders, scherp en bloedig;
Die speer, Alklethes gift, wen ze, aaklig en mismoedig,
Haar zoon beweende en kuste en 't doodlijk afscheid gaf!
Maar zijn gekreukte kracht nam ieder oogwenk af.
Haast zinkt hy, als een stam, van 's bouwmans axt doorsneden.
De donkre Kuthullijn zag grimmig naar beneden,
En stond niet anders dan een strandrots voor den vloed.
De golven breken zich en brijzlen op heur' voet.
Het schuim bespat heur kruin terwijl de ontzette dalen
Het schrikbre stormgeloei by elken slag herhalen.
Nu toonde 't blaauw verschiet der ruime waterbaan
Het witte zeilgestel van Fingals krijgsvloot aan.
| |
[pagina 229]
| |
Heur mastbosch rijst van verr' ontzachlijk uit de baren,
En bootst de glooiing van de golven na, in 't varen.
De Vorst van Lochlin zag, daar hy den berg beklom,
Hun naadring, en hy keert in éénen oogwenk om.
Als waatren, die in de eb het hooge duin verlaten,
Zoo stroomt de breede vloed der stijgende soldaten
In eens naar 't strand te rug. - De brave Kuthullijn
Beschouwt hunn' wijken met onlijdbre hartepijn.
Hy deinst naar Kromlaas woud, van wanhoop aangegrepen,
En laat zijne oorlogsspeer door 't mulle voetzand sleepen.
Daar treurt hy om 't verlies van zoo veel heldenbloed,
En siddert, schaamtevol, voor Fingals eerste groet!
‘Hoe velen liggen daar van Erins kroost verslagen!
Van Erins heldenteelt! (Dus ving hy aan te klagen.)
Zy, juichende in mijn hal, by 't hupplend feestgeluid!
Voor eeuwig heeft hun vreugd, hun kracht, hun glorie uit!
'k Zal op de woeste hei' hunn' stap niet meer ontdekken,
Hun stem zal op de jacht mijne ooren niet meer trekken.
Voor eeuwig spraakloos, bleek, met eigen bloed bevlekt,
Ligt wat my dierbaarst was, in 't zandbed uitgestrekt.
Verschijnt aan Kuthullijn, verslagen Legergrooten!
Ontmoet me in de eenzaamheid, getrouwe strijdgenooten!
Spreekt, in 't geblaas des winds, wen 't ritslen van de blaân
Door Turaas berggrot ruischt, uw' vriend, uw' broeder aan!
Daar zal ik buiten 't oog van die my kenden, zwerven,
Daar buige ik 't hoofd ter rust, en zal vergeten sterven.
Bragéla, 'k ben onteerd, betreur my, 'k leef niet meer!’
Hy sprak en zonk in 't loof, in sombre ontroering neêr,
‘Bragéla (zucht zijn hart)! ô tel my by de dooden!
Vergeet uw' Kuthullijn, hy was! hy heeft gevloden!’ -
Vorst Fingal, op zijn hulk, in 't naadren van het strand
Hield zijne ontzachbre speer in de uitgestrekte hand.
‘De veldslag is voorby (dus sprak hy): 'k zie de velden
Met lijken overdekt van Erins Oorlogshelden.
Hoe zucht het Eikenwoud! hoe treurt de doodsche hei!
Ach! 't bloed van Zemoos zoon beplascht de strandvallei!
Mijn Zoons, beklimt dees hoogte, en doet den veldhoorn klinken.
| |
[pagina 230]
| |
Roept 's vijands Krijgsmacht op, zoo verr' zijn wapens blin ken.
Men hoore uws Vaders drift, men hoor' zijn ongeduld
In 't buldren, waar uw stem de velden meê vervult!
Ik wacht op Lenaas strand, om Zwarans trots te straffen.
Ik wil in 't Noordsche bloed mijn' Vrienden wraak verschaffen.
Hy kome en storte op ons met heel zijn Legerkracht,
En proev' wie Fingal is, wanneer hy roovers slacht!’
Hun stem doorklinkt de lucht, en Lochlins benden hooren.
Zy wenden, en het strand staat overstelpt met Noren,
Den bulderenden vloed van d'Oceaan gelijk,
Die weêrkeert, zwaar van sneeuw van 't Noordsche winterrijk.
Hun Koning toont zich aan hun voorhoofd, fier in 't wapen.
De donkre hairlok krult om de ingedoken slapen.
De grimmigheid van 't oog vlamt over op 't gelaat,
Maar met dien heldenblik die waren moed verraadt.
Hy nadert Morvens heir. Een onbekend vermogen
Perst Fingal op 't gezicht een' zoeten traan uit de oogen:
Hy denkt aan Agadekke, aan de overschoone maagd!
Ach! Zwaran had haar dood met harteleed beklaagd.
Dit denkbeeld treft den Vorst: het was zijne eerste liefde!
De erinn'ring was zoo teêr waar meê zy 't hart hem griefde.
Hy zend een' zanger af. Ullijn, de Grijzaart, gaat.
‘Gy, die aan 's aardrijks spits in 't bruischend pekel baadt,
(Dus spreekt hy) Starnoos zoon! koom Fingals disch genieten,
En laat in 't Feestgenot dees avond henenschieten.
Op morgen zij door 't zwaard het Oorlogslot beslecht!’ -
‘Neen, heden (roept hy uit) beslisse 't van ons recht!
Op morgen zal voor my de blijde feestwijn vlieten;
Maar Fingal zal hem niet met Starnoos zoon genieten,
Hy ziet geen morgen meer.’ - Dus sprak hy, dol van geest.
‘Welaan! op morgen dan hou Lochlins Koning feest;
(Zegt Fingal.) dezen dag zij 't zwaard zijn cisch gegeven!
Mijn Zonen, 't is genoeg! Den sabel opgeheven!
Bekleed uws vaders zij', gy, dierbare Ossiaan!
Gy, Gaöl, zwaai uw zwaard, van 't mijne bijgestaan!
Gy, Fergus, Krom uw' boog, en hou uw schichten vaardig!
| |
[pagina 231]
| |
aant.En Fillan, dril uw speer! ô Zijt uwe afkomst waardig!
Verheft uw schilden, ô mijn Vrienden! gaat ('t is tijd)
En volgt me op 't pad der eer, en strijdt als Fingal strijdt!’ -
Als honderd stormen, uit hun kluisters losgebroken;
Als honderd meeren, van één stormgetij' aan 't koken;
Als 't raatlend zwerk omhoog, dat door het luchtruim snort;
Als 't buldren, daar de zee het strand mede overstort:
Zoo buldrend, zoo verwoed, zoo ijslijk is het gonzen
Waarmeê men 't Noordsche heir op Fingals heir hoort bonzen.
't Gedruisch der waapnen gaat, gemengeld met den kreet
Der Krijgren, naar omhoog, en schatert wijd en breed
De heide en heuvels langs, verdubbelt op de vloeden,
En bootst den donder na, waarin de Geesten woeden.
De Vorst van Morven streeft in al zijn heldenkracht,
Verschriklijk als de Geest van Tremmor in de nacht,
Wanneer hy in een' stoet van afgestorven vrinden
Op Morvens bergspits daalt, omstuwd van wervelwinden,
En 't fiere kroost bezoekt, waar op hy glorie draagt.
De rotsen storten, van hunn' bergvoet afgevaagd:
De beuken scheuren van hunn' wortlen, waar hy nadert.
Een gloênde toorts gelijk, die omzwiert door 't gebladert',
Verdwenen, zichtbaar, in het eigenste oogenblik,
Vervult hy 't gantsche veld met slachting, moord, en schrik!
Ach, bloedig was zijn hand waar hy den sabel zwierde!
De roem verdubbelt zich, die zijne jeugd versierde,
Het slagveld, waar hy wendt, is afgemaaid door 't staal!
De teedre Rijno blinkt gelijk een bliksemstraal;
Het zwaard van Gaöl klieft, en schild, en bekkeneelen;
En Fergus schijnt de dood omneveld uit te deelen.
Ik stort me in 's vijands spits, verhit door Fingals moed;
't Verderf vloog van mijn' arm, mijn degen droop van bloed.
Helaas! de grijsheid had mijn kracht my niet onttogen,
Mijn kniën 't gaan ontzegd, het daglicht aan mijne oogen!
Wie doet den daden van de Menigte in 't gevecht,
Wie, al de wonderen der Oorlogshoofden, recht,
Daar Fingal, als een vlam het Noordsche rijk verteerde,
| |
[pagina 232]
| |
aant.En 't aardrijk in een zee van louter bloed verkeerde!
Der stervenden gehuil groeide ijslijk, rij aan rij,
Van d' een tot d' andren kant der holle woesteny;
Tot 's avonds duistre damp een eind maakte aan 't vervolgen. -
Verbleekt, met wilden blik, en bevende, en verbolgen,
Trekt Lochlin, als een troep van hinden, die de jacht
Ter naauwer nood ontslipte, in schaduw van den nacht,
Aan Lenaas vloed by een. - Wy, zaten neêr, en hoorden
Naar 't klinken van de harp aan Luvars groene boorden.
Naast aan 't vijandlijk heir had Fingal zich geplaatst.
Hy luistert naar den wind die door den harptoon blaast.
Zijn' eedlen heldenstam, den roem van honderd jaren,
Verhief der Barden zang op zwellende oorlogssnaren.
Zijn halfgebogen arm leunt op 't metalen schild,
Dat voor zijn kniën staat, en van den weêrgalm trilt.
Naby hem, naast zijn speer op 't veldgras neêrgelegen,
Ziet hem mijn Oskar aan, mijn eerste huwlijkszegen.
Verwonderd staart zijn oog op d' ongelijkbren held,
Terwijl hem 't jeugdig hart van 's Grootvaârs daden zwelt.
‘ô Zoon van Fingals zoon, en hoop van Morvens loten,
(Sprak hem de Koning aan.) Ik zag u 't zwaard ontblooten;
Ik zag 't u zwaaien, ja, met meer dan jonglingskracht!
Vervolg, en word de roem van 't roemrijkst voorgeslacht!
Wees, wat uw Vaderen, wees, wat hun Vaders waren!
Zy streden in hun jeugd met gantsche legerscharen;
Zy zijn het voorwerp van der Dichtren zang. Vaar voort!
't Is de onschuld, 't is de deugd, aan wie uw arm behoort.
Wees dapper, spaar den zwakke, en strijd voor d' onderdrukte.
Wees held, maar toon u mensch, zoodra uw vijand bukte!
Een opgezette stroom voor wie het recht belaagt!
Een lentekoeltje in 't gras voor die u bijstand vraagt!
Zoo was 't, dat Tremmor leefde, en Trathal roem behaalde.
Zoo was ik-zelf, mijn Zoon, zoo lang my 't licht bestraalde.
Mijn arm was steeds de steun van 't onbeschermde recht.
De zege kleeft aan 't zwaard, dat overmoed bevecht.
Mijn Oskar, 'k was als gy, in d' ochtendstond van 't leven,
Wen minlijke Analyd naar onze kust kwam streven.
Dat hemellicht van schoonte, in wier bevalligheên
| |
[pagina 233]
| |
aant.Wat de aard bekoorlijkst draagt als saamgesmolten scheen! -
Ik keerde van een tocht naar Konaas dorre heide.
Een kleene Legerhoop trok aan in mijn geleide.
Een witgetakeld vlot vertoonde zich aan 't oog,
En scheen een nevelwolk die langs de kimmen toog.
Het naderde, en wy zien de schoonste Maagd genaken.
De traan der diepste smart bedroop heur rozenkaken.
Haar boezem golfde zwaar van diepe zucht op zucht.
Haar ongebonden hair dreef zwevende in de lucht.
“Volschoone (zeide ik haar), wat doet uw' boezem lijden?
Kan ik, zoo jong ik ben, uw ziel van 't leed bevrijden?
Mijn arm vindt in den krijg licht machtiger dan ik;
Maar 't hart waar op ik roem, is trefloos voor den schrik.”
“Ach (riep zy zuchtende uit)! tot u is 't dat ik vliede.
Grootmoedige! aan uw hulp beveelt zich Analiede.
Mijn Vader, Krakaas Vorst, gelukkig op den throon,
Vond al zijn lust en vreugde in mijn rampzalig schoon.
Kromalaas heuvel was getuige van de zuchten
Die menig edel hart om mijn bezit ontvluchtten.
'k Was aangebeên in 't rond, bewonderd, en geliefd.
Maar Zoraas Hoofd verscheen, en zag me, en werd gegriefd!
Zijn zwaard is glorierijk en blinkt met zonneluister,
Doch aaklig zijn gemoed. - Ik sidder voor zijn kluister!
Ik vlied langs d'Oceaan, dat ik zijn macht ontga!
Maar hy vervolgt me alom, en streeft mijn zeilen na.” -
“Rust (sprak ik) schoone Maagd, van uw angstvallig kermen.
Mijn arm (verlaat dien schrik) zal u voor hoon beschermen.
Geen stervling die op aard in d'aanslag niet bezwijkt,
Indien slechts Fingals arm aan zijne ziel gelijkt.
'k Mocht mooglijk op dees kust u aan zijn oog verbergen;
Maar neen, hy kome u vrij van Fingals handen vergen!
'k Onttrek my niet, noch veins. 'k Schep wellust in 't gevaar.” -
Haar tranen biggelen, en ik, ik schrei met haar.
Nu zag men 't bruischend schip van Borbar strandwaart vliegen.
De mastboom duikt en zwiert naar dat de golven wiegen,
En kromt van 't zware zeil, gespannen van den wind.
| |
[pagina 234]
| |
aant.Het water voor den boeg schuimt ieders oogen blind.
“Kom (riep ik) van de zee, gy stoute golfbestijger!
Neem in mijn feesthal deel aan 't gastmaal van een' krijger.
De vreemdling, wie hy zij, is welkom aan mijn' disch.” -
De schoone beeft op 't woord, gelijk een waterlisch.
Zy zucht: hy spant den boog: de onnoozele is getroffen,
En 'k zie haar aan mijn zij' zieltogend nederploffen.
“'t Gaat wel (dus zeide ik hem)! uw hand vergrijpt zich niet.
Maar eerloos is de hand die 't weerloos hart doorschiet!”
Dus riep ik woedende uit. Wy strijden als ontzinden.
Mijn zwaard doorklieft hem 't hoofd. Zijn bloed en kracht verzwinden.
Hy tuimelt, stort in 't bloed, en legt het leven af;
En 't hellen van 't gebergt strekt beiden tot een graf.
Dus was ik in mijn jeugd, ô Oskar! Volg mijn stappen:
Haak nimmer naar den krijg, noch tracht hem ooit te ontsnappen!
Ga Oskar, streef nu heen met Fingals jongste spruit,
(U kieze ik als de vlugste uit heel het leger uit)
En sla den woesten Noor in zijn beweging gade,
Dat hem geen duistre nacht in 't vlieden koom te stade,
En 't golvend element hem aan mijn zwaard ontschaak!
Hy boog; maar Erin viel, en Erins bloed eischt wraak.’ -
De knapen vlogen als twee donkre nevelwolken.
Der Geesten zetels, en de zweep der waterkolken,
't Was toen, dat Gaöl met zijn ijzren heldenborst
En donderende stem zich aanbood aan den Vorst.
‘ô Koning (riep de Held, van krijgszucht opgetogen)
Gebied den Bardenzang, dat we eindlijk rusten mogen.
Maar, als de morgen daagt, weêrhoud uw schrikbre speer,
En gun den roem des strijds aan uw verwinnend Heir!
Wy allen, hoe vol moeds verwelken in het duister,
Daar, waar de Koning strijdt, zwicht alles by zijn' luister.
ô Laat ons strijden, Vorst, en zie onze Oorlogsdaân,
Wy-allen smeeken 't u, van op een' afstand aan.
Laat Lochlin eens het zwaard van Mornis zoon gevoelen;
Laat me eens mijn woede en spijt op 's vijands benden koelen,
En laat ook Gaöls naam eens schittren in den zang!
Uw Vaadren deden zelf het geen ik thands verlang!
Gy ook, gy gaaft voorheen uw benden meer vertrouwen.’
| |
[pagina 235]
| |
aant.‘ô Gaöl, 'k stel mijn' roem in uwen roem te aanschouwen,
(Zegt Fingal.) strijdt! mijn zwaard zal rusten aan mijn zij'.
Maar, zoo de nood u prangt, uw Veldheer is naby.
Gy Barden, laat uw zang de moede harten streelen
En sussen ze in den slaap. Ik luister naar uw kwelen,
En strek my hier ter rust, waar my de koelte omgeeft.
Gy, Agadekka, gy, daarge op de winden zweeft,
Zoo ge in de Legervloot van uwe Vaderkusten,
Op rade of masttoppet uw nevelwolk laat rusten,
Kom, dierbare, in mijn' slaap, en toon me uw lief gelaat,
En eisch me 't bloed niet af, dat door mijn' arm vergaat!’ -
De harp, de zangtoon, klonk. Zy klonk van Fingals daden,
Van Fingals voorgeslacht, met heldenroem beladen;
En somtijds werd met hun de naam van Ossiaan
In 't streelend lied gedacht. - Die vreugde heeft gedaan!
Ja, 'k streed, 'k verwon - maar ach! van licht en roem versteken,
Verkwijne ik weerloos, zwak in deze ontvolkte streken.
ô Fingal, 'k zie van u, van uw' heldhaften stam,
Geen enkel spruitjen meer dat tot zijn wasdom kwam.
De herten grazen op de grafterp van mijn' vader.
o Fingal, Heldengeest, ontzachbre geest, kom nader
Gezegend zij uw schim waar voor het bergwoud beeft!
Ach! roep my tot uw wolk, ik heb te lang geleefd.
Vierde zang.
Wie koomt daar zingende ten heuvel afgezegen?
Het ruischen van haar tred is als een zachte regen,
Die in een zomerwolk van Lenaas toppen daalt,
Waar in de hemelboog met al zijn' luister praalt.
Zijt gy het, Toskars spruit, gy, tederste aller schoonen!
Vaak gaf uw minlijk oog een traantjen aan mijn tonen.
| |
[pagina 236]
| |
aant.Wat koomt ge...? Uws Oskars roem verzwelgen met het hart?
Wat vergt ge my, helaas! by 't tintlen van mijn smart!
De kracht mijns levens is in bloed en moord verdwenen!
Mijn ouderdom vergaat in troost- en redloos weenen!
Mijn Dochter, 'k heb een' tijd van zachter lot beleefd!
Ik kende 't leed nog niet, dat my vernietigd heeft.
De Zon verrees voor my in heur' volkomen' luister;
Mijn oog verloor zich niet in 't ondoordringbre duister;
Als Everallin my haar liefde waardig hield.
Die teedre, met het reinst, het edelst hart bezield!
Een duizend helden draafde om 't maagdlijk hart te winnen!
Vergeefsch! Zy leefde alleen om Ossiaan te minnen!
Ik vloog, doorgloeid van liefde, en vlammende op haar hand,
Met kleen gevolg omstuwd, naar Legoos zwalpend strand.
'k Zag Branno, 't gastvry Hoofd van Lego, fier in 't wapen.
“Van waar die oorlogsdosch (dus sprak hy), roem der knapen?
't Is hachlijk, naar de hand der fiere Maagd te staan,
Die Erins wakkre jeugd verachtlijk af kon slaan.
Maar 't bloed van Fingal mag naar de eêlste lauwren haken.
Gelukkig is de Maagd, waar voor uw hart mag blaken!
Indien ik Heerscher waar van 't machtigst rijk der aard,
Ik schatte u, Heldenzoon, den keur der schoonen waard.”
Hy gunt my, de eedle Maagd in heur verblijf te groeten.
Hoe zalig! toen mijn oog het hare mocht ontmoeten!
Hoe vloog de onleschbre vlam der wederzijdsche min,
Van 't een door 't ander oog de ontsloten boezems in! -
Maar 't hellen van den berg vertoont ons Kormaks helden.
De glans van hun geweer doorschittert de open velden.
'k Zag dappren Kolla, 'k zag d' ontzachbren Frestal daar,
Met Tago, bolwerk voor een gantsche legerschaar,
Heldhaften Dairo, en, met teekens van zijn wonden
Bedekten Durra; die ten aanval vaardig stonden.
'k Zag Kormak aan hun hoofd, met d' Oorlogskling ontbloot,
Die aan zijns broeders zij' den strijdbren hoop gebood.
Mijn Heldenstoet staat pal. Wy zien hen tot ons streven,
En gaan hun zevental te keer met andre zeven.
'k Heb Mullo aan mijn zij', met Oglan en Ullijn,
| |
[pagina 237]
| |
aant.Dumargal, Schelacha, die Morvens luister zijn;
En waarom zoude ik u het laatst van andren noemen,
Gy, Ogar, Oorlogsschrik, wien Ardens heuvels roemen!
Wy strijden. Ogar treedt met Dala in 't gevecht,
Aan weêrzijde even sterk, ten tweekamp afgerecht,
In 't harnas opgegroeid, en voor den Krijg geschapen.
Hy, Ogar, voert den dolk, zijn meestgeliefkoosd wapen,
En ploft dien negenwerf in Dalaas ingewand.
Nu stormt het op elkaâr als 't buldrend meir aan 't strand.
Tot driewerf zag ik 't licht door Kormaks beuklaar schijnen;
Tot driewerf brak zijn speer aan splinters op den mijnen;
Wen hem mijn gonzend zwaard door hals en gorgel ging,
En 't moedig hoofd ontscheurde. Onzalig Jongeling!
Verwinnaar hef ik 't op, en beur het in den hoogen,
En schudde 't by het hair. Zijn Vrienden zijn vervlogen,
De zege is ons! - Helaas, wie had my, jeugdig held,
In 't schittren van die vreugd dees ouderdom voorspeld!
Zijn rusting had voor 't zwaard ontrefbaar moeten wezen,
Zijn arm geen menschlijke arm. - ô Die in 't lot mocht lezen!
De zang op Lenaas hei' sliep met het leger in:
Een sterker blazen van den nachtstorm nam begin,
En de Olmboom schudt zijn kruin met ritslend loofgeschommel.
Ik hoore een zacht gezuis als 't lieflijk biegemommel;
Mijn mijmrend hart was vol van Everallins beeld.
Ik zag haar op een wolk waar door een flikkring speelt.
'k Zag haar aanbidlijk oog van zilvren tranen leken.
Met naauwlijks hoorbre stem scheen zy my aan te spreken.
‘Rijs (sprak ze), ô Ossiaan, en red ons huwlijkspand!
Hy strijdt met Lochlins kroost aan Lubaas heuvelkant.
Red Oskar!’ - Op dit woord was licht en stem verdwenen.
Ik schiet het harnas aan, en vliegend streve ik henen.
De hei weêrgalmde van mijn wapens onder 't gaan,
En 'k stemde, als naar gewoonte, een' ouden Krijgsdeun aan.
De vijand hoort me, en vliedt. Mijn zoon vliegt ze op de hielen,
Gelijk een bliksem, na: een deel der strijders vielen.
Ik roep hem: ‘Oskar keer! vervolg geen' vijand meer!
| |
[pagina 238]
| |
aant.Herken uws vaders stem!’ - Ik zweeg: hy keerde weêr.
Het ramm'len van zijn staal was streelend in mijne ooren.
‘Ach (zegt hy)! 'k heb de kans des schoonsten roems verloren!
De zege ware aan my. Waar toe mijn' arm belet?
Wy vonden ze aan den stroom ter Heirwacht uitgezet,
En stortten ze op het hart als winden uit de wolken. -
Maar de onrust is verspreid in 't hart der Noordsche volken.
Zy naadren als een vloed langs Lenaas donkre hei.
't Gehuil der Geesten joelt door 't hart der bergvallei.
Ik heb de schemering der dooden om zien waren.
Laat my het geen ik zag aan Fingal-zelv' verklaren!
My dunkt ik zie den lach hem schittren op 't gelaat,
Dat de ochtend, van een' dag vol glorie, zwanger gaat.’ -
De Koning middlerwijl was uit een' droom geschoten,
En leunde op Tremmors schild. Naauw had hy rust genoten,
Of Agadekkaas schim scheen voor zijn koets te staan.
Zy naderde op haar wolk van over d'Oceaan.
Angstvallig scheen ze en traag de heuvlen langs te sleepen.
De rouw had op heur kaak den bloesem aangegrepen;
Heur tranen vloeiden. Stom van weemoed, en 't gelaat
Verbergend, strekt ze een hand van uit heur dampgewaad,
En reikt ze Fingal toe. - ‘Wat droefheid heeft uwe oogen
(Dus zegt hy), teedre Maagd, met zulk een mist betogen?’ -
Zy zwijgt - de nachtwind ruischt, en voert haar door de lucht,
En laat den Vorst alleen, die opwaakt met een zucht.
Zy treurde om Lochlins kroost dat dezen dag moest vallen.
Nu hoort men Oskars tred door 't slapend leger schallen.
De Koning ziet het schild nog hangende aan zijn' arm;
(Want de eerste morgen scheen door 't dompig neevlenscherm.)
‘Hoe (zegt hy)! Lochlins heir durft zelf den veldslag bieden!
Reeds streedt gy! - Oskar, ga, wek Morvens Oorlogslieden!’ -
De Vorst stond by den steen van Lubar. Driewerf klonk
Zijn stem door 't rustend heir. De nacht der sluimring zonk.
De hinden schrikten op aan Konaas watersprongen,
De rotsen sidderden van d' adem van zijn longen.
Als 't woedend stroomgebarst, geklater, en geschuim;
| |
[pagina 239]
| |
Als 't dondrend wolkgeschok in stormend nevelruim;
Zoo was de samenvloed der uitgespreide troepen,
In 't harnas opgedaagd op 't velddoordaavrend roepen.
Zijne aanspraak trof hun 't hart. Van hem ten strijd gevoerd,
Was zege en Krijgsbuit steeds aan hunn' banier gesnoerd.
‘Koomt (sprak hy), Zelmaas kroost, en trekt den vijand tegen.
Het bloed van duizenden moet druipen van uw' degen.
Uw Vorst zal tuige zijn van uwen Oorlogsmoed,
En houden 't zwaard gereed, zoo 't lot u zwichten doet.
Doch nimmer moge 't ons tot zulk een punt bedroeven,
Dat Morvens heir de hulp zijns Konings zou behoeven.
Daar Mornis dappre zoon uw legerspits geleidt,
Hy, wien zijn strijdbare arm zoo roemrijk onderscheidt!
Gy, Geesten, hoort my aan! gy, afgestorven schimmen,
Die we in den duistren nacht het slagveld aan zien glimmen!
Wie 't gramme noodlot treff' van Morvens heldenvolk,
Neemt, neemt hen gunstig aan op uwe nevelwolk!
ô! Voer hen Lenaas wind naar onze Vaderkusten,
Op d' ouderlijken grond waar zoo veel Helden rusten,
En mogen ze in den drom van Konaas geestenstoet
Mijn slaapkoets zegenen met hunnen morgengroet!
Mijn zoons, valt moedig aan! houdt Mornis zoon voor oogen!
Uw zwaard gelijk' zijn zwaard, gewoon aan 't oorelogen!
Beschermt de vrienden van uw' Vader, dierbaar kroost!
En, valt gy, 't zij geen dood waarom uw Vader bloost!
Mijn afgestorven geest zal, golvende op de winden,
In Konaas heuvelmist mijn telgen wedervinden.’ -
Nu zag m', een wolk gelijk, van glinstrend licht omboord,
Die, wijkende uit de kim, de dagtoorts tegengloort,
Den Vorst van voor de spits des legers rugwaarts treden.
Verschriklijk blinkt de gloed van 't wapen om zijn leden.
Twee speeren vat zijn hand. Zijn graauwe hairlok zwiert
Met zilvren glans om 't hoofd, door 't blank helmet versierd.
Drie Barden volgen hem, gereed om zijn bevelen
In 't woeden van den strijd den Hoofden meê te deelen.
Hy stijgt op Kromlaas hoogte, en zwaait het blank geweer;
En op die schittering beweegt zich Morvens heir.
| |
[pagina 240]
| |
Wy rukken voort. De vreugd doet Oskars voorhoofd gloeien.
Zijn hart is overstelpt en doet zijne oogen vloeien.
Het zwaard blinkt in zijn vuist. Hy nadert me, onder 't gaan:
‘Mijn Vader, hoor uw' zoon, en neem zijn smeeken aan!
Bekleed des Konings zij'. Laat my uw' roem genieten:
Uw naam behoeft er geen'. En zoo mijn bloed mocht vlieten,
ô Denk dan aan Malvine, aan d' adem van mijn hart!
Vertroost haar, daar zy, 't hair om d'elpen hals gespard,
Met opgeheven borst en tranen op de wangen
Vast uitziet van de rots, in 't hijgendst zielsverlangen.
Meld, meld haar, dat ik reeds door Konaas neevlen zweef,
En hupplende op den wind haar adem tegenstreef!
Meld, meld haar...!’ -
‘Neen, mijn zoon, gy zult mijn grafterp stichten:
Ik geef den strijd niet op: mijn hart heeft dubble plichten!
Mijn arm zal aan de spits u leeren hoe men strijdt;
Maar wacht niet, dat men me ooit een laffe rust verwijt'!
Ontfang, mijn dierbre zoon, mijn voorbeeld by mijn' zegen,
En plaats gy, 'k verg dit u, mijn jachthoorn, boog, en degen
In de enge en duistre kluis, ons laatst, ons eenig deel!
'k Heb anders niets op aard wat ik u aanbeveel.
Mijn Weêrhelft is niet meer! ze is in mijn' arm ontslapen!
Ik draag de wond in 't hart, en 'k voel haar eeuwig gapen!’ -
Dus was ons beider taal, als Gaöl 't woest val aan
Uitdonderde in een' kreet, afgrijslijk opgegaan.
Fluks zwaait hy 't zwaard om hoog. Één oogwenk! en wy vallen
Met één', één' enklen schok, op 's vijands duizendtallen.
Als 't kokend Meirgegolf, als rotsen, van hunn' voet
Gewenteld door 't geweld van d'opgedreven' vloed,
Bevecht men, wederstaat, en hort van wederzijden
Zijn' vijand op het lijf, en tuimelt onder 't strijden.
Het staal bonst tegen 't staal, en alles kraakt en stort,
Terwijl 't begraasde veld een ijslijk bloedbad wordt.
Gelijk een wervelwind met onbezuisde vleugelen
Streeft Gaöl woedende om, en door geen macht te teugelen.
Verwoesting stroomt van 't zwaard dat bliksemt in zijn vuist;
En Zwaran is een vuur dat door de velden bruist.
| |
[pagina 241]
| |
aant.Hoe schetse ik in mijn' zang den gruwel van 't ontzielen!
Mijn staal werd heet van 't bloed van hun die om my vielen.
Mijn Oskar! gy, ook gy, waart vreeslijk in den slag!
Hoe juichte ik, als mijn oog uw lemmer schittren zag!
Zy vloden met geweld langs de uitgebreide dalen.
Wy streven ze achter na, en slaan, en achterhalen.
Als stenen, rots by rots al wentlend afgerold;
Als donders, slag op slag, de heuvlen langsgehold;
Als golven, slag op slag, weêrgalmend langs de stranden;
Zoo volgen dood op dood, van mijn, van Oskars handen.
Wat streeft ge uw heir vooruit, vermeetle Jongeling!
ô Gaöl! - Zwarans macht omgolft hem in een kring!
Daar staat hy als een klip, by 't zwellend springgetijde
Omcingeld van de zee, bestookt van elke zijde.
De Koning ziet zijn' nood van Kromlaas heuveltop.
Hy rijst, en vat de speer alreeds ten halven op,
Bedwingt zich, en: ‘Ullijn, ga Gaöls krachten stijven!
Herroep hem door 't gezang zijns vaders krijgsbedrijven.
Vlieg henen! 't is de zang die de oorlogskracht herstelt.’ -
Dus sprak hy, en de Bard streeft siddrend naar den held.
‘Held (riep hy)! Heldenzoon! en Hoofd van zoo veel Helden!
De blijken van uw' moed vervullen lucht en velden!
Vaar voort, bekroon uw' roem! de dood is op uw staal:
Sla neder! dood! verdelg! verniel wat adem haal!
Geen zeil van Lochlin meer moog door de golven streven!
Verpletter, bliksem neêr waar heen uw oogen zweven!
Uw hart zij loutre rots! Ja, zwaai 't ontzachlijk zwaard!
Sla neder! dood! verdelg! dat niemand zij gespaard!’ -
Des krijgsmans boezem zwol, en alles voelt zijn slagen,
Als Zwarans reuzenkracht hem strijdende op koomt dagen.
Zijn beuklaar wordt op eens door Zwarans arm gekloofd,
En Zehnaas Leger vliedt. - Het waant zich zonder Hoofd!
De Koning grijpt het staal. Tot driewerf beeft de vlakte
Van 't dondren van zijn stem, die de afstand niet verzwakte,
Maar die met dubble kracht door bosch en berg en dal
Te rug klonk. 't Vluchtend heir staat in een' oogwenk pal,
| |
[pagina 242]
| |
aant.En buigt het hoofd naar de aard met neêrgeslagen blikken.
De schaamte doet hun 't hart voor 's Konings oog verschrikken.
Hy nadert als een wolk die frissche koelte brengt,
Wanneer de zomerzon de groene heuvels zengt,
Daar ze op de toppen van 't gebergte zweeft en regen
Belooft. Het aardrijk wacht in stilte naar dien zegen.
Maar 't onweêr broeit er in, en barst verschriklijk uit.
De Vorst van Lochlin ziet zijn' zegepraal gestuit:
Gramstoorig heft hy 't oog. Hy ziet den Krijgsheld naderen
En schijnt een waterwilg beroofd van kroon en bladeren,
Die 't plat gebliksemd hoofd mistroostig hangen laat,
En over d'oever buigt, en siddert waar hy staat.
Hy deinst, en wijkt te rug naar Lenaas heideklingen,
Terwijl zijn duizenden hun Legerhoofd omringen.
De heuvelrand staat zwart.
Gelijk een hemelstraal
Schijnt Zelmaas Koning in de flikkring van het staal,
Door Morvens drommen heen. Men ziet zijn Helden zwieren,
En hongren naar zijn last. - ‘Verheft mijn Veldbanieren!
(Dus zegt hy.) Waaien ze uit, en vlammen ze in de lucht,
En ruischen ze in den wind die langs de bergkim zucht!
Gy, kroost van Morven! gy, ô bruischende oorlogsstroomen,
Wier saamgedrongen' vloed geen weêrstand in kan toomen,
Schaart om uw' Legerhoofd, die 't krijgsbevel herneemt!
Gy, Gaöl, die in moed van de afkomst niet vervreemt,
Waar uit ge uw' oorsprong trekt! gy strijdbaarste aller Helden!
Gy, Oskar, gy, wiens roem een volgende eeuw zal melden!
En Konnal, eêlste bloem van Zoraas oorlogsteelt!
Gy, Dermid, wien de krijg door hart en aadren speelt!
En, zangrige Ossiaan! Bekleedt uws Konings zijde!’ -
Wy hieven 't teeken op, en vormden ons ten strijde.
De Koningsstandaart blonk, met schittrend goud bezaaid,
Als 't blaauwe stargewelf dat om de Noordstar draait.
Elk Krijgshoofd onder hem, gebood zijne eigen benden,
En voerde een mindre vaan, waar aan zy zich herkenden.
‘Beschouwt (zegt Fingal), hoe zich Lochlins macht verdeelt!
'k Herken den krijgsman niet, die aan hun hoofd beveelt!
| |
[pagina 243]
| |
aant.Zy staan, gelijk een wolk, met afgebroken vlokken
Zich hangende om de spits van enkle steenrotsbrokken:
Of overblijfsels van een half geblakerd woud,
Door wier verdunde kroon men 't avondlicht aanschouwt.
'k Zie ze ongeschaard en woest als door elkander loopen,
En wijd en zijd verspreid in ordenlooze hoopen.
Mijn Vrienden! elk van u vall' op zoo'n krijgstroep aan!
Omcingel' ze en verniel': niet een kan wederstaan!’ -
‘Voor my (riep Gaöl uit), voor my de zeven Hoofden
Van Lanoos dampig meir, die Zwaran hulp beloofden!’ -
‘Voor my (riep Oskar) 't heir, dat Toraas Vorst gebiedt!’ -
‘En my ontgaat de macht van Konnaas eiland niet
(Zegt Konnal)!’ - ‘Mudans Hoofd zal voor mijn' sabel bukken
(Roept Dermid), of zijn arm zal my het hart ontrukken.’
En ik, hoe machtloos thands, kies Termans Vorst voor my,
En zeg my 't armschild toe dat glinstert aan zijn zij'.
'k Beloof me, d' Oorlogswolf die schoone buit te ontrooven. -
‘Mijn Helden (zegt de Vorst)! gy gaat mijn hoop te boven!
Gaat, strijdt, en overwint! - Voor Fingals oorlogszwaard
Zij 't fiere Legerhoofd van Lochlins heir gespaard!’ -
Nu vliegen we (als een storm van onderscheiden winden,
Wanneer ze in 't hoog gebergt' verscheiden doorgang vinden,
In duizend richtingen verdeeld en weêr op een
Gedrongen) heuvelwaart en naar den vijand heen.
Gantsch Kromlach dreunt er van. De strijdende partijen
Bezwijken een voor een. Wy dringen door hun rijen,
Omvleuglen ze, en verslaan, en drijven ze uit elkaâr.
Hoe melde ik de Oorlogsdaân op mijn verstramde snaar,
Malvine! hoe 't gekerm! het spartlen van de leden
En rompen, half verplet, en in het bloed vertreden!
Ons wapen zegepraalt. Geen enkel Legerhoofd,
Wiens arm niet had vervuld hetgeen hy had beloofd!
Gy zette u peinzend neêr aan Brannoos heldre stroomen,
En zuchtte, ô Toskars telg, van onrust ingenomen.
Uw blanke boezem golfde, als 't dons der zilvren zwaan,
Wanneer men ze op den stroom haar vlerken op ziet slaan.
Gy hebt de omwolkte zon het hoofd zien onderhalen,
Het scheemrend avondfloers zien zinken op de dalen,
| |
[pagina 244]
| |
Terwijl de donderboô van 't strandgebergte woei.
Dan slaat de regen neêr met aaklig stormgeloei;
De donders ratelen; het weêrlicht aan de kimmen
Vliegt aaklig af en aan, en doet de rotsen glimmen;
De Geesten rijden op een' vuurgloed over 't veld,
De stroomen gudzen van hun heuvlen met geweld,
En buldren, dat het dreunt door bergen en valleien.
Zoo was 't rumoer des slags! - Geliefde, 'k zie u schreien!
Wat doet ge, dierbre? spreek, van waar die stille traan?
Laat Lochlins Maagdenrei in zilte tranen staan!
Haar Jongelingen zijn gevallen. Wy verwinnen!
Verheug u, dierbre (kom!) met Morvens Jachtheldinnen!
Maar ach! wat zegge ik? Ik! verlaten, grijs, en blind!
Ik, die den grafsteen zag tot van mijn laatsten vrind!
Ik heb geen aandeel meer aan zeegrijke Oorlogsvanen!
Aandoenlijke, ô geef my, geef my die teedre tranen!
Toen stortte een Oorlogsman door Fingals eedle hand.
Zijn grijze schedel bonsde, en wentelde in het zand.
Zijn oog verhief zich tot den Koning onder 't breken.
‘Hoe (riep de ontroerde Vorst)! Gy van mijn' arm doorsteken!
Gy, Agadekkaas vriend! gy, tuige van haar dood,
Die aan heur bloedig lijk den traan der Vriendschap boodt!
Hoe! 'k Heb voor die ik minde uw teder oog zien stroomen,
En ik, ik ben het zelf, die 't licht u heb benomen! -
Ullijn, schenk Mathons lijk aan 't roemrijk heldengraf.
Nooit scheide uw zang zijn' naam van Fingals wellust af!’
De droeve Kuthullijn hoort, dwars door Kromlaas bosschen,
't Rumoer des schrikbren slags, verborgen in de rotsen.
Hy roept tot Konnal en den grijzen Krijgsheraut,
En streeft naar 't slagveld toe door 't wedergalmend woud.
Hy kwam, en zag 't getij' der slachting schriklijk golven,
En d'uitgestrekten grond met lijken overdolven,
Als of een donkre wind, uit d'afgrond opgepord,
Een' Oceaan van bloed op 't veld had uitgestort.
De Zoon van Zemo gloeit, zijn oog begint te branden;
Hy legt de hand aan 't zwaard. Reeds knarst hy op de tanden,
| |
[pagina 245]
| |
En vliegt...Karril weêrhoudt zijn schreden. ‘Fingal strijdt,
(Dus zegt hy), 't is zijn arm die Erin heeft bevrijd.
Gy, zoek geen deel daar in, om hem den roem te ontrukken!
Blijf, Krijgshoofd! 't is genoeg, gy ziet den vijand bukken.’ -
‘Karril, zoo ga dan (zegt de wakkre Legervoogd),
Groet Morvens grooten Vorst, wen gy hem naadren moogt!
Wen Lochlin, als de stroom der zomerregenplassen,
De heuvlen met zijn bloed weêr zuiver heeft gewasschen,
En de Oorlogsonrust zwijgt, ô! roep zijn glorie uit,
En breng hem 't roemrijk zwaard dat dees mijn hand besluit!
Ik, ik verdien niet meer, mijns Vaders kling te voeren.
Zoo 't wapperde aan mijn heup, zijn schaduw zou ontroeren. -
Gy, achtbre Geesten, die om 't heuvlig Kromla zweeft!
Gy, Helden van zijn' stam, die hy vertorend heeft!
Verwaardigt, daar gy dwaalt door de onbewoondste streken,
D' onteerden, in zijn wee, vertroostende aan te spreken!
Mijn glorie is te niet, en nimmer rijst zy weêr.
Zy glinsterde, en hoe schoon! maar ach, zy is niet meer.
Ach! 't was een nevelglans: de morgen is verschenen,
En dreef den ijdlen damp en valsche flikk'ring henen.
ô Konnal, spreek niet meer van waapnen! 't is gedaan!
Mijn roem, mijn naam, mijn eer, mijn luister, zijn ver gaan!
Mijn zuchten zullen zich met Kromlaas wind vermengen,
Tot my mijn eenzaam pad aan 't roemloos graf zal brengen.
En gy, Bragéla, treur, betreur mijn overschot!
Nooit ziet ge me, eens onteerd door 't grimmig Oorlogslot.’
| |
[pagina 246]
| |
aant.Vijfde zang.
‘Wat laat ge door den rouw uw moedig hart verslinden?
De machtigste in den strijd zijn uw getrouwe vrinden!
Uw arm is nevens hen in 't Oorlogsveld beroemd,
En nooit wordt Kuthullijn dan als een Held genoemd!
Groot, talrijk, (denk slechts na) zijn uw doorluchte daden.
Hoe dikwerf zagen we u in 't bloed der Helden baden!
Hoe dikwerf vloog Bragéle, in opgetogen vreugd,
Haar dierbren held in d'arm, voor 't oog der Heldenjeugd,
Wanneer ge 't zeegrijk heir van uit den slag geleidde,
Daar 's vijands overschot zijn' ondergang beschreidde!
Hoe blonk haar 't hemelsch oog, hoe zwol haar teedre borst,
Wanneer de Harpstem zong van Turaas dappren Vorst!
Doch laat van deze spits uwe oogen nederdalen. -
De Vorst van Morven blinkt gelijk een zuil van stralen!
Zijn arm heeft Lubars stroom- en Kromlaas stormgeweld,
Dat in een oogenblik de wouden nedervelt
En van hun rotsen vaagt! Gelukkig zijn uw landen,
ô Fingal! de oorlogsvlam genaakt niet op hun stranden!
Uw arm beslist hun recht! - Het zwaard keere in de scheê:
Uw wijsheid schittert in de kalmte van de vreê.
Het oorlogsonweêr loei': in 't hevigst der gevaren
Vliegt ge aan hun spits vooruit, en strijdt om hen te sparen.
Gy spreekt; en duizenden staan vaardig op het woord!
Ja, Legers zinkt het hart, wordt Fingals naam gehoord!
Gelukkig is uw volk, ô Zelmaas dappre Koning! -
Maar, welk een donderkreet! Wat ijsbre schrikvertooning!
't Is Zwaran, Zwaran-zelf, die dus zijn stem verheft,
En, dwars door d'Oorlogsdrom, met Fingal samentreft!
Beschouw het heldenpaar, daar ze op elkander stooten!
Het zijn geen krijgers, neen; 't zijn stormen, losgeschoten,
Die zich 't gebied der zee betwisten in de lucht!
De Jager beeft van verr' op 't daverend gerucht:
De golven stijgen tot den bergkim op, en spoelen
De bosschen van hun grond als welke paddestoelen.’ -
| |
[pagina 247]
| |
aant.Dit, Konnal, is uw taal tot Erins Legervoogd,
Terwijl ge, op Kromlaas rots der Helden strijd beoogt.
Hoe galmt het door de lucht van beider sabelslagen!
Geen stormwind zweemt er na, geen duizend dondervlagen!
Ach! moordend is de blik van hun vergrimd gezicht;
Geen opslag van hun oog, of 't is een bliksemschicht.
Hun schilden zijn gekloofd; hun schrikbre klingen vlammen.
Zy brijzlen wederzijds op de ijzren stormhoedkammen,
En spatten door de lucht, versplinterd en vergruisd.
Daar smijten zy 't gevest, hun nutloos, uit de vuist,
En horten tegens een, dat borst en halsberg kraken.
Ze omgrijpen zich met d'arm, omklemm'ren, en omhaken,
En slingren kruisgewijs elkandren om het lijf,
En pletten borst op borst, van weêrzijde even stijf.
Hun lenden buigen in van 't worstlend overhellen,
En schokken ginds en weêr: hun boezem hijgt van 't knellen.
Nog staan ze onwrikbaar. Maar de weêrstand zet hun 't bloed
In vlam; en drift en kracht verdubblen met den gloed.
Geen vezel die niet spant. Men ziet hen 't lichaam wringen,
En overbuigen om elkander neêr te dringen:
De kniën wanken; en de voeten slaan zich uit
En trapplen, dat de rots by brokken om hen stuit!
In 't einde, Zwaran valt: zijn krachten zijn verslonden!
De ontembre Krijger wordt in kluisters vastgebonden.
Zoo zag ik op 't gebergt' van Kona, (maar helaas!
Geen' Kona zie ik meer!) by 't woedend stormgeraas,
Twee heuvels, door den vloed de bergspits afgebroken.
Zy tuimlen naar om laag, dat zand en golven rooken:
Hun eiken stuiven door elkandren in den val;
Zy rollen bosch en rots op 't platgebrijzeld dal,
En drijven beek en stroom, als vluchtende, uit hun killen;
En de ijsselijke schok doet aard en hemel trillen.
‘Mijn Helden (roept de Vorst), verzekert Lochlins Held.
Zijn kracht is als de storm op 't schuimend pekelveld:
Zijn ongelijkbare arm is afgerecht op 't strijden:
Zijn afkomst rekent zich van de alleroudste tijden.
Gy, Gaöl, grootste van mijn krijgren, waak voor hem!
Men zalf zijn hartzeer door de streelendste orgelstem!
| |
[pagina 248]
| |
aant.Beveel, ô Ossiaan, den harptoon. Eert zijn smarte!
't Is Agadekkaas vriend, zijn noodlot treft my 't harte!
Gy, Oskar, maak gy, met mijne andre zonen, jacht
Op 't vluchtende overschot der vijandlijke macht.
Verniel haar! dat geen spoor van Lochlin achter blijve!
Geen enkle bark voortaan om Erins kusten drijve!’
Zy vliegen over 't vlak der uitgestrekte hei',
En alles galmt op nieuw van daavrend krijgsgeschrei.
Hy-zelf stijgt, kalm van ziel, en staatlijk, van de hoogte,
Gelijk een donderwolk by gloênde zomerdroogte,
Die over 't zwijgend dal zijn sombre schaduw trekt.
Zijn alverdelgend zwaard is voor hem uitgestrekt.
Hy vindt een Krijgshoofd van de vijandlijke machten:
‘Wie staat daar (roept hy uit) in 't midden der geslachten
Gelijk een rots, in 't bloed, met opgeheven speer?
Meld, Jongling, wie gy zyt. Behoort ge Morvens heir?’ -
‘Ik ben van Lochlin (is het andwoord); uw bestrijder!
Mijn arm behoort mijn' Vorst. Hier ben ik, vraag niet wijder.
Mijn weêrhelft hoopt vergeefs dat zy my wederziet.
Mijn Koning ligt geveld, ik overleef het niet!’ -
‘Neen, Krijgsheld (sprak de Vorst), gy zult, gy zult niet sneven.
Uw trouw bekoort mijn ziel. Sta af, en spaar u 't leven.
Wees Fingals vriend, mijn zoon! en jaag zijn hertentroep!
Gun, dat ik u behoude, en tot mijn' feestdisch roep'!’ -
‘Neen (zegt de Krijgsman), nooit! mijn arm is nooit bezweken.
Mijn plicht is 't, om de smaad mijns Vaderlands te wreken.
De Vorst van Morven zwicht' voor Orlaas dappre hand!
Geen andre Vreê voor ons! geen andre Vriendschapsband!’ -
‘Ik zwichten (zegt de Vorst)! - Welaan, ontbloot den degen!
Kies uit mijn Heldendrom, wien ge oordeelt op te wegen!’ -
‘Hoe! kiezen (zegt hy)! ik? Onttrekt zich Fingal dan?
Hy is 't, en hy-alleen, met wien ik strijden kan.
Geen ander voegt mijn' arm. - Doch (eenmaal moet men sneuvelen!)
| |
[pagina 249]
| |
aant.Bezwijke ik, schenk me een graf in 't midden dezer heuvelen,
En munte 't wijd en zijd op Lenaas slagveld uit!
Zend Orlaas sabel ook aan zijn geliefde bruid.
Zoo moog zy 't, zoo mijn kroost, met tranen oversproeien,
En de afsprong van heur' schoot van 's Vaders moed ontgloeien!
Dit, Koning, verg ik u: vergun my 't geen ik smeek!’ -
‘Rampzaalge (sprak de Vorst)! wat maakt gy 't hart my week!
Eens moet een Oorlogsman, eens moeten we allen sneven,
En 't uitgediend geweer den nazaat overgeven.
Maar, Orla, wacht een graf, uw' roem en krijgsdeugd waard!
Wacht tranen van uw Gade op uw zeeghaftig zwaard!’ -
Zy streden. Orlaas arm had kracht noch zelfbetrouwen.
Zijn beuklaar wordt op eens van Fingal doorgehouwen,
En valt en glinstert op het heigras. - ‘Morvens Vorst!
(Dus zegt hy,) neem uw zwaard en drijf het in mijn borst!
'k Ben in den slag gekwetst, en, machtloos van mijn wonden,
Verliet men me op het veld. Mijn roem bleef ongeschonden.
Doorstoot my dat mijn Gâ de tijding van mijn dood
Verneme aan Lotaas vliet, en wie mijne oogen sloot.’ -
‘Neen, Orla; 'k zal u nooit d'afgrijsbren doodsteek geven.
Neen, laat ze aan Lotaas stroom u weêr in de armen kleven,
Aan 't Oorlogszwaard ontsnapt en van den dood gered!
Laat, laat uw Vader, licht, door zorg en angst verplet,
Licht, van de tranen blind en doorgegroefd van wangen,
De dierbre stem zijns zoons met gretige ooren vangen,
En strekken de armen uit naar 't langgewenscht geluid!’ -
‘Neen, Fingal, 't is gedaan (roept Orla zuchtende uit.)
Hier moet ik sterven, hier! en niets kan dit verhoeden!
Mijn gordel dekt mijn wond en wederhoudt haar bloeden.
'k Ontbind hem. Morvens Vorst, ontfang mijn laatste zucht!
Mijn geest verlangt den dood. Ik geef mijn' boezem lucht.’
Hy zweeg. Het zwarte bloed ruischte uit zijne open zijde.
Afgrijslijk was de wond, wanneer zy zich verwijdde.
Beloodverfd zijgt hy daar op Lenaas heide neêr.
| |
[pagina 250]
| |
aant.Zijne oogen vallen in. De Krijgsheld is niet meer!
De Koning staat ontroerd, en, over 't lijk gebogen,
Benet hy 't met een' traan van 't tederst mededogen.
‘Mijn zonen (zegt hy) viert deze uitvaart glorierijk!
Verheft des Krijgsmans roem, en eert zijn heldenlijk!
ô Dat hy, verr' van huis, van haar die hy beminde,
In Lenaas heuvelzand een zachte rustplaats vinde!
De zwakke aanschouwt zijn' boog in zijn verlaten hal,
Maar ach! waar is de hand, die ze ooit weêr spannen zal!
Zijn brakken huilen op de heuvlen om zijn sneven:
Het boschzwijn juicht: de held, de Jager, liet het leven!
De strijdbare Oorlogsvuist, de roem der Helden, viel!
Toon, Morven, toon uw hulde aan 's Krijgsmans eedle ziel!
Blaas d'aftocht, Morvens kroost! stel palen aan 't vervolgen!
Men keer'! de dorstende aard heeft bloeds genoeg gezwolgen.
Men keer' tot Zwaran! Gaat, ô Zelmaas Heldendom!
Keer, Fillan! - Oskar, keer! - keer, Rijno! - keert weêrom! -
“Hoe! Rijno andwoordt niet. - Mijn Rijno, kom, kom nader!
Nooit zijt gy traag geweest by 't roepen van uw' Vader.” -
Ullijn verscheen. - “Ullijn, waar is hy? waar mijn zoon?” -
“Ach! Rijno (sprak de Bard, op hartbeweegbren toon)
Is met de Geesten van zijn Vaadren. - Morvens Koning,
Betreur hem! Rijno viel, bereid zijn enge woning!” -
Hy viel dan (riep de Vorst)! de snelste op 't gloriepad!
De schutter, scherp van oog, die nooit zijn weêrgâ had!
Ach, Rijno! naauwlijks was uw bloesemknop ontloken!
Naauw was uw zuivre bloem heur windsels doorgebroken!
Wat moest ge in 't morgenuur, pas rijzende, ondergaan!
Doch slaap op Lenaas hei', slaap zachtkens! 'k ben voldaan.
Haast zult ge uw' Vader, hy zijn' Rijno weêr ontfangen,
En op de nevelwolk in knellende armen prangen!
Welhaast, en Fingals stem is in de borst verstijfd!
Geen voetstap meer in 't veld die van hem overblijft!
Maar Fingal zal voor 't minst in 't lied der Barden leven,
De steenen om zijn graf zijn' naam getuignis geven.
Gy stierft, en liet geen' naam, geen Oorlogsglorie na!
Geen grafsteen, waar mijn oog een' teedren blik op sla!
Ullijn! ô roer de harp! ô meld den laatren dagen
| |
[pagina 251]
| |
aant.Wat hy geworden waar, wien wy te vroeg beklagen!
Meld hun d'ontzetbren gloed van eedle gloriedorst.
Die in zijn' boezem vlamde en uit zijne oogen borst!
Mijn Rijno, vaar, vaarwel! gy, vreugd van weinige uren!
'k Zal langer in uw hand den Jachtboog niet besturen,
Niet juichen in den glans die van uw voorhoofd scheen!
Vaarwel! mijn boezem bloedt, zijn teêrste hoop verdween!’ -
De traan op 's Konings kaak bewees zijn boezemsmarte.
Ach, vreeslijk was de slag op 't edelmoedig harte!
Zijn zoon, een bliksemlicht, dat bosch en bergen plet,
Verwoesting met zich voert, en de aard in kolen zet,
Ontstoken, maar op eens verzonken in de kimmen!
Beklaaglijk uitgedoofd om nimmer weêr te ontglimmen!
Zijn Zoon - ô Hemel! hem van 't Vaderhart gescheurd!
Is 't wonder, zoo een Held, zoo Fingals boezem treurt? -
‘Wat Krijgsman, rijk van roem, ligt in dees terp besloten
(Vraagt Fingal)? 't Is een held van Erins legergrooten.
Vier steenen heffen 't hoofd van uit zijn rustplaats op,
Met goudgelijkend mosch bewassen aan den top.
Legt Rijno hier in de aard! hy ruste met de braven!
Zijne asch beroer' hunne asch! zijn graf, der Helden graven!
ô Mag hy in den kring van Erins heldenvolk
Zijn' strijdbren Vaadrenstoet begroeten van hun wolk!
Ullijn, verhef uw stem in deze kreits van dooden!
Mijn zoon behoort by hen: by hen, die nimmer vloden!
Verhef hunn' Oorlogsroem, mijn Rijno deelt hun lot!
Hier, verr' van 't vaderland, vergaat zijn overschot!’ -
Ullijn verhief zijn stem: ‘ô Roem der Oorlogslieden
(Dus zong hy), wien we in 't graf dees teedre hulde bieden,
Rust zacht, en leen het oor aan ons aandoenlijk lied!
Ach! dappre Lamderg zwijgt, en hoort de treurstem niet!
Hier ligt hy, hier Arnijn, die schild- en helmenklover!
Wie drijft daar in een mist dit veld van afschrik over,
En hult haar flikkrend oog in 't dunne dampgewaad?
Beminlijke, ach, hoe bleek; hoe doods staat u 't gelaat!
Gelchossa, rustge niet in deze heuvelzanden?
| |
[pagina 252]
| |
aant.Wat zweeft ge schreiende om met saamgewrongen handen?
Van duizenden bemind, vervolgd, en nagejaagd,
Was 't Lamderg, die u 't hart ontgloeid had, teedre Maagd!
Hy kwam tot Turaas burg, de wapens om de leden.
“Waar (sprak hy) is de schoone, om wie ik heb gestreden?
Ik liet ze in Turaas hal (Ulfada wachtte me af,
En brulde naar den arm die hem den doodsteek gaf).
Keer spoedig, riep zy uit; mijn Lamderg, ô keer weder!
Ik toeve u, maar met angst. - Haar boezem zuchtte teder.
Haar wang, bedropen van de tranen, had geen' blos.
Heur anders sierlijk hair hong om de schoudren los. -
Thans keere ik, en zy draalt haar minnaar weêr te ontmoeten!
Haar lachjen moet my 't leed des felsten strijds verzoeten!
Ik nader: geen geluid, geen zangtoon, geen geschal,
Geen snarenspel noch vreugd in Twathals torenhal!
Geen wachthond aan de poort, die rammlend met zijn keten,
Zijns meesters vriend herkent en welkom schijnt te heeten!
Waar is Gelchossa? Waar de onschatbre die my blaakt?
Waar zijt gy, Twathals telg, naar wie mijn boezem haakt?” -
“De zoon van Adon hoort, en andwoordt op zijn vragen:
Gelchossa schept vermaak; de hinden na te jagen.
Zy zweeft langs Kromlachs top, gelijk een Lentewind;
En heel de Maagdenstoet verzelt haar die gy mint.” -
“Hoe, Ferchos (roept de Held, met zichtbaar zielsontroeren!)
Gelchossa -! 't Jachtvermaak haar aan mijn' arm ontvoeren!
Maar neen, geen Jachtgedruisch vernam ik uit het wond:
Geen hinde, die in 't veld zich opdeed uit het hout!
Geen Jachthond, die vervolgde! - Ik ben in duizend vreezen.
Gelchossa jaagt niet, neen; waar is, waar kan zy wezen! -
Ga, Ferchos, zoek, ô zoek den grijzen Bergdruied,
Hem, wiens doordringend oog 't verholenst feit doorziet!
Licht, dat zijn kloeke geest, in 't lotgeheim ervaren,
Het geen mijn dierbre trof, in staat zij op te klaren.” -
“De zoon van Adon ging. Hy sprak den grijsaart aan:
Gy, van 't geheiligd vuur der Geesten aangedaan!
Eerwaardige Allad! spreek. Wat zaagt gy dezen morgen?
| |
[pagina 253]
| |
aant.Want voor uw Godlijk licht is niets op aard verborgen.” -
“'k Zag (sprak de Bergdruied) held Kairbars strijdbren zoon,
Die langs den heuvel trok. Hy bromde op stroeven toon,
Gelijk een Noorder wind door de afgebladerde eiken.
Ik zag hem Turaas burg en Twathals hal bereiken.
Daar roept hy Lamderg op en daagt hem voor 't rapier.
Gelchossa hoort zijn stem. - De Krijgsheld is van hier,
Dus zegt ze, en in gevecht. Hy trok Ulfada tegen,
Die, licht, dit oogenblik ter neêr stort voor zijn degen!
Maar Lamdergs groote ziel heeft nooit den strijd ontzegd.
Vertoef slechts dat hy keere, opdat hy u bevecht'. -
Beminlijk zijt gy, sprak de schrikbre. 'k Ben uw minnaar.
Uw schoonheid zij mijn buit of die van mijn' verwinnaar!
Ik voere u in dit uur naar Kairbar, naar mijn hal:
Drie dagen blijv' 't aan 't zwaard, wie u bezitten zal!
Drie dagen blijve ik hier op 't heuvlig Kromlach wachten;
Den vierden zijt ge aan my, of Lamderg zal my slachten!” -
“Gezegend, Allad, zij uw Godlijk droomgezicht!
(Sprak Lamderg.) Adons Zoon, voldoen wy d'Oorlogsplicht!
Ga, steek mijn Veldtrompet. Laat 's roovers boezem beven,
Wanneer hy ze in zijn hal den Wapenkreet hoort geven!”
Nu vliegt hy als een storm het woud van Kromlach in,
En gloeit van woede en spijt, en haat, en teedre min.
Niets ademt hy dan bloed. Hy vlamt om zich te wreken,
En rolt, in ongeduld, het dondrend tweestrijdsteeken
(Eene afgebroken rots) ten hoogen bergtop af.
Zijn vijand hoort den schok, dien ze op de vlakte gaf,
En juicht in 't trotsche hart. Een grimlach siert zijn wangen
Terwijl hy 't krijgszwaard grijpt om aan zijn heup te hangen.
Hy neemt zijns Vaders speer. De dolk blinkt in zijn vuist.
Hy mompelt, met den toon waarin de stormwind bruist.
Gelchossa zag den held, die langs den heuvel stapte.
't Was, of haar elke tred het lillend hart vertrapte!
Zy slaat haar boezem, als wanhopig, blaauw en blond.
De weeklacht met de zucht besterft haar in den mond.
Zy vreest voor Lamdergs val. “Waar zal de onnoozle vlieden!
| |
[pagina 254]
| |
Ach dat ze u in den dood slechts eenen lonk mocht bieden!
Één' lonk van teedre min! en sterven aan uw zij'!”
Zy vliegt naar Kairbar toe, in 't stormendst driftgetij':
“'k Moet (zegt ze), 'k moet ter jacht om 't vlugge ree te vellen!”
Flux streeft ze en wenscht in 't gaan den wind voor uit te snellen.
Vergeefsche en ijdle wensch! Het woedend Heldenpaar
Beproeft de sabels reeds en kruist ze door elkaâr.
Dan, vruchtloos is 't, den slag der stoute Heldenklingen
Wanneer verbittring strijdt, in 't sleepend lied te dwingen!
Genoeg! de ontzachbre Arnijn stort neêr voor Lamdergs voet.
Verwinnend vliegt de Held zijn dierbre te gemoet:
Maar bleek, met bloed bedekt. - Hoe beeft ge, roem der schoonen!
De doodverf van zijn wang gaat over op haar konen!
“Mijn Lamderg, welk een bloed vloeit langs uw zijde neêr?”
Dus vraagt ze. - “Een nietig bloed. Genoeg, ik zie u weêr,
Aanminnigste! ik herleef -! Gelchossa, 'k moet u derven” -
Hier zwijgt hy, 't is gedaan, zy ziet haar Minnaar sterven.
“Rampzaalge (roept zy uit)! om my, om my geslacht!
Ach! voer me, ach, voer me meê in de eindelooze nacht!” -
Drie dagen treurt ze op 't lijk. De vierde was aan 't gloren,
Maar zag haar ademloos en in haar weedom smoren.
Een zelfde grafterp dekt de strijdren en de maagd;
En 't is dees eigen plek, die hun gebeente draagt.
Dees stenen kondigen hunn' naroem aan de kusten.
Ja, Rijno, 't is iets grootsch, om by hunne asch te rusten!
Uw jeugd verdient deze eer, en hun ontembre moed
Ontsiert den luister niet van Fingals heldenbloed.’ -
‘Hier zij dan 't graf mijns Zoons (sprak Morvens fiere Koning)!
Hy ruste, en aan zijn zij' zij Orlaas enge woning!
Mijn Rijno zal niet gants vergeten zijn in de aard,
Wanneer zijn overschot met Lotaas Krijgsheld paart.
Weent, Morvens Dochtren, weent! weent, Lotaas Maagdenreien!
Zy groenden als een struik in 't bloeiendst der valleien:
Zy vielen als een eik, die 't hoofd ten hemel beurt,
Door 't buldren van den storm zijn' wortel afgescheurd!
Mijn Oskar, bloem der Jeugd! gy zaagt die frissche loten
Zoo schrikbaar omgerukt! zoo welig opgeschoten!
Gelijk hen, ô mijn Zoon, in moed, in Oorlogsroem:
| |
[pagina 255]
| |
aant.Dat u der Barden zang by 't kroost der helden noem'!
Verschriklijk blonken ze uit in 't woên der Oorlogsvlagen;
Maar kalm was Rijnoos ziel in kalme Vrededagen.
Hy was gelijk de boog van 't zevenkleurig licht,
Die in de regenwolk zich opdoet aan 't gezicht,
En 't aardrijk overspant op Moraas heuvelkimmen,
Wanneer de omwolkte zon ons schroomt in 't oog te glimmen,
De winden zwijgen, en de bergtop bruin beschaâuwd,
Den zilvren stroom ontfangt die van den hemel daauwt.
Rust, Rijno! rust, mijn Zoon, by deze duizendtallen!
Wy allen volgen u. Eens moet de Krijgsman vallen.’ -
Zoo treurde uw hart, ô Vorst, wen de aarde 't lijk ontfing.
Zoo stortte 't zich op 't lijk van d'eedlen Jongeling
In teedre weeklacht uit! Maar ik, hoe moet ik treuren!
Ik, die uw Vaderhart aan 't mijne voelde ontscheuren!
Ach! 'k Hoor uw stem niet meer, die door de heuvlen schiet.
Mijn oog bespeurt uw oog, uw vriendlijk aanschijn niet.
Ach! zittende aan uw graf, in Konaas dorre zanden,
Betaste ik 't in mijn' rouw met ongewisse handen.
Dan wane ik, 't is uw tred, uw voetstap dien ik hoor;
En 't is het koeltje alleen, dat ritselt in mijn oor.
Ach! Fingal is sints lang op 't zandbedde ingeslapen!
Hy, 't machtigst Oorlogshoofd! de roem van 't Heldenwapen!
Nu zaten we, aan den zoom van Luvars spieglend glas,
Met d'overwonnen Vorst op 't mollig oevergras.
Ik sla de harpsnaar aan, en tracht hem 't oor te streelen:
Maar 't neêrgedrukt gemoed kon in geen' harpzang deelen.
Naar Lena wendt hy 't oog en 't gloeiende aangezicht,
Dat rouwklaagt om zijn heir dat daar verslagen ligt.
'k Zie op naar Kromlachs hoogte; en, met verwonderde oogen,
Beschouwe ik Zemoos zoon den bergrand langs getogen.
Mistroostig keerde hy naar Turaas rotsspelonk,
En 't scheen by elken tred, of hy ter aarde zonk.
Zijn oog had Morvens Vorst den zege zien behalen;
Zijn vreugd verstikte in 't wee. De glans der zonnestralen
Scheen op zijn wapenen. Gevolgd van Kaithbats zoon,
Verdween hy achter 't bruin van Kromlachs heuvelkroon.
| |
[pagina 256]
| |
Zy schenen elk een vlam, die hemelwaart geheven,
Voor d'adem van den wind den berg wordt afgedreven,
En 't dorre heiverschiet doorwandelt met heur' gloed. -
Zijn berggrot wordt omschuimd van d' afgestorten vloed,
Die uit heur rotsen bruischt. Van hangende eikentakken,
Die van d' ontkruinden stam op 't water nederzakken,
Omgeven, duikt ze in 't loof, waarin zy 't oog ontschuilt,
Daar 't snerpend windgeblaas door de open kloven huilt.
Hier heeft zich Erins Hoofd zijn wijkplaats uitgekoren.
Steeds peinst hy op den slag, door zijnen arm verloren.
De traan staat op zijn kaak. Zijn oneer grieft hem 't hart.
Bragéla! Gy-alleen hebt balsem voor zijn smart!
Maar ach! aan verre kust, door golven afgescheiden,
Is doodlijke eenzaamheid het erfdeel van u beiden.
ô Dat uw minlijk oog het zijne laven mocht,
En 't bloemfestoen der Echt uw beider borst omvlocht!
Wie nadert ons daar ginds met zilvergrijzen schedel?
Karril is 't, de achtbre Bard, door deugd en Dichtkunst edel.
‘Heil, Hoofd der Zangren, zij uw' achtbren ouderdom!
Uw harpstem zingt den zang van duizend Dichtren stom!
Uw tonen zijn voor 't hart een frissche zomerregen,
In 't gloeiend middaguur verkwiklijk neêrgezegen!
Wat brengt ge, ô grijze Bard, van Zemoos Heldenzoon?’ -
‘U', strijdbare Ossiaan, voegt liefde- en Oorlogstoon
(Herneemt hy). Gy-alleen kunt hart en ziel beroeren!
U koomt het toe, en harp en Heldenkling te voeren:
Vaak was mijn Zangtoon zoet in Everallins oor;
En dikwerf klonk uw stem mijn' harpzang lieflijk door.
Vaak huwde de eedle Maagd haar zang aan beider tonen.
Dan trok haar zilvren stem de tranen op de koonen:
Herinnert ge u dien dag in Brannoos wapenhal?
Wanneer ze een treurlied zong op dappren Kormaks val.
De Jongling stierf om haar. - Van teedre smart bevangen,
Droop 't innigste gevoel van haar, van onze wangen!
Van deernis smolt haar borst voor dien zy afkeer droeg!
Waar ademde ooit een hart als in dien boezem sloeg!’ -
| |
[pagina 257]
| |
aant.‘Karril (dus zuchtte ik uit)! ach, spaar my 't wreedst herdenken!
Hoe kan ik aan hare asch een kalme droefheid schenken!
Mijn boezem bloedt, mijn oog eischt tranen. - Grijzaart, ach!
Zy stierf - en ik, ik leef, na zulk een' donderslag! -
ô Zit, geliefde Bard, zit op dit veldgroen neder!
Verkwik ons door uw stem: geef ons de zielsrust weder!
ô Zuize ze ons door 't hart, gelijk een lentelucht,
Die door het heigebloemt' met zachte floddring zucht,
En de afgematte ziel des Jagers onder 't droomen
Met zoet gemurmel streelt. - ô Maak dit feest volkomen!’
Zesde zang.
Het schaduwkleed der nacht ontrolt zich langs de dalen.
't Gebergt' van Kromla schijnt zijn spitsen in te halen.
Het Noordgestarnte rijst op Erins golvend meir,
En schudt zijn vlammend hoofd door 't stormig nevelweêr.
De Nachtwind gonst door 't woud en fluistert door 't getakte.
Een doodsche stilte heerscht door Lenaas donkre vlakte.
De zangtoon van Karril vliet lieflijk door mijn oor.
Hy loopt den zoeten tijd van onze jonkheid door,
De vrienden onzer Jeugd, de lust van vroeger jaren,
Toen Legoos oever klonk van onzer beider snaren!
't Gebergt' geeft andwoord aan zijn klanken. 't Geestendom
Vliegt hupplend op zijn stem in nevelwolken om.
Gezegend zij uw ziel! gezegend! Roem der Zangeren.
ô Dat ze met uw vuur mijn' boezem mocht bezwangeren!
ô Trooste ze in de nacht mijne aaklige eenzaamheid!
Maar, ja, gy troost uw' vriend wanneer zijn boezem schreit.
Vaak hoor ik op mijn harp, aan 't rustbedde opgehangen,
De tokkling van uw hand, en waan den toon te vangen,
Waar mijn aandoenlijk hart uw grepen in herkent.
Ach, meld me, meld my 't perk, het eind van mijne ellend;
Meld, meld my 't uur, dat ik mijn Vaadren weêr moog vinden!
| |
[pagina 258]
| |
aant.Dan ach! gy gaat voorby in 't ruischen van de winden,
En niets, niets blijft my dan het weemlen van de lucht,
Die 't grijze hoofd beroert en door mijn lokken zucht.
Nu kwam 't verwinnend heir ten feestdisch aangetogen.
Een duizend eiken brandde en wolkte naar den hoogen.
De beker ging in 't rond. De gulle heldendronk
Ontvlamde 't Krijgsmans oog, dat van genoegen blonk.
Maar vruchtloos mocht de vreugd door lucht en hemel stijgen,
Het hart van Zwaran stikte in onverbreekbaar zwijgen.
Verzuchtend slaat zijn oog den donkren opslag neêr,
Of vraagt zijn Oorlogsmacht van 't bloedig slagveld weêr.
Zijn neêrlaag drukt zijn ziel. Hoe kan hy kluisters dragen?
Hoe Fingals kalm gelaat zijn noodlot zien beklagen? -
Zijn Overwinnaar leent op Tremmors beukelaar.
De gloed der eiken speelt door 's Konings zilvren hair.
Hy ziet, hy leest den rouw in 't hart van zijn' gevangen;
Zijn eedle ziel neemt deel in de angsten die hem prangen.
‘Ullijn (dus zegt de Vorst), my walgt van moord en bloed;
Verhef den Vredezang. En gy, ô Bardenstoet,
Vergeten we in uw' toon de woeste Krijgsrumoeren,
En sust de golven glad die Lochlins Vorst beroeren!
Hy keere naar zijn rijk met opgehelderd hart!
Men scheidt van Fingal niet in onvertrooste smart.
Ontzachlijk streve 't zwaard en schittringvol ten strijde;
Het streelt geen' waren Held, dan rustende aan zijn zijde!’
Der Barden zang begon: ‘Het buldrend Westen woei,
En Tremmor streefde op Zee door 't Noorder golfgeloei.
Het klippig Lochlin blonk, van 't eerste licht beschenen,
Met rots en bergkimbosch door 't blaauw der neevlen henen.
Hy plooit zijn golvend zeil, van 't morgenrood verguld,
En jaagt het Ever na, dat door het strandwoud brult.
't Afgrijslijk monster, door geen Jachtpijl ooit getroffen,
Had honderd Jagers reeds in 't bloedig zand doen ploffen,
En alles, alles vlood voor 't bliksemend gebit:
Maar 't vlucht voor Morvens held, die 't op de hielen zit.
De Krijgsheld streeft het na, bestookt het van ter zijden.
| |
[pagina 259]
| |
aant.'t Gelukt hem, onder 't vliên den weg hem af te snijden.
Nu rent het met de borst al woedende in zijn speer,
En spartlend tuimelt het voor 's Krijgsmans voeten neêr.
Drie Hoofden zagen 't dier op Tremmors wapen horten,
En sidderden van schrik. Zy zagen 't nederstorten,
En alles galmde in 't rond van 's Jagers Heldenkracht!
De Koning gaf een feest aan Lochlins Oorlogsmacht.
Hy riep den Vreemdling, zoo vol glorie, by zijn helden.
Drie dagen vloot de wijn in Gormals nevelvelden:
Drie dagen steeg de galm der feestvreugd naar omhoog;
En Lochlin had geen' held die niet voor Tremmor boog.
De vierde morgen rees. Met roem en eer beladen
Bereidt de held zijn' hulk om 't pekel door te waden.
Hy wandelt langs het strand en wacht den landwind af,
Die grommende achter 't woud zijn roepen andwoord gaf,
En d'adem reeds verhief. - Het harnas aangeschoten,
Vertoont zich daar een zoon van Gormals Legergrooten.
Zijn aanzicht schuilt in 't hair dat om zijn schouders zwiert:
Zijn hals beschaamt de sneeuw: zijn arm is week gespierd.
Bekoorlijk smelt hem 't oog, als van gevoel bezwemen,
En vruchtloos poogt zijn stem een' forschen toon te nemen.
“Hou stand, ô Tremmor (roept de Jongling uit)! hou stand!
Nog heeft uw Heldenarm geen' Lonval overmand.
De mijne ontziet geen zwaard, en vreest geen speer te slingeren;
En schriklijk drilt de pees gespannen door mijn vingeren.
Verweer u!” - “Jongling (zegt de Krijgsman, met een' lach)!
Neen, Tremmor gunt u de eer van 't geen uw arm vermag.
De mijne ontziet met u te strijden, bloem der knapen!
Die arm is niet gemaakt voor 't bloedig Heldenwapen.
Ga heen, en biedt den krijg aan Gormals schuwe ree.
Het staal versiert uw heup, maar blijve 't in de scheê!” -
“Ik ga (herneemt hy); maar met Tremmors zwaard, niet anders!
Mijne eerzucht paait zich niet met twintig Oorlogsstanders;
Zy eischt dat Tremmors kling zich overgeve aan my.
Die glorie trekt my meer dan 's Aardrijks heerschappy.
De Maagden zullen 't zien en juichen in mijn' zegen,
En siddren voor de punt, de zwaarte van uw' degen;
De lengte van uw speer bewondren in mijn hand,
| |
[pagina 260]
| |
aant.Wanneer ik ze in de zon ten eereteeken plant.” -
“Nooit zou uw krachtlooze arm die Krijgsspeer torschen konnen.
(Beet hem de Krijgsman toe, van 't ongeduld verwonnen).
Uw moeder zou op 't lijk verbleeken van heur spruit,
En roepen me over 't meir als kindermoorder uit.” -
“Weläan dan, laat de speer, laat kling en beuklaar varen!
Mijn arm zij nog te jong om d' uwe te evenaaren;
Ten minste biedt uw borst mijn pijlen vruchtloos trots;
Doch, leg dat pantser af, ik maak het mijne los,
Gy, werp uw krijgsspeer thands!” - Zy rijt den halsberg open,
En toont een Maagdeborst, waar langs de tranen dropen,
Te lang weêrhouden en nu gudsende als een vliet.
De helm beschaduwt nu het minlijk aanschijn niet.
De Krijgsheld staat ontzet; de speer ontglipt zijn handen;
Een nooitbeproefde gloed ontvlamt zijne ingewanden;
Hy slaat zijne oogen neêr, en, blozende en verward,
Maakt een ontembre schrik zich meester van zijn hart.
't Was Inibake-zelv, de zuster van den Koning.
Stoutmoedig was heur daad, maar edel haar verschooning.
Zy zag den Oorlogsheld; heur boezem was gegriefd;
En wat bestaat men niet om 't voorwerp dat men lieft!
“Gun me in uw hulk een plaats, ô roem der Oorlogslieden!
Laat me over 't woeste meir 't afgrijslijkst lot ontvlieden!
(Dus sprak zy.) Korloos trots maakt aanspraak op mijn min.
Niets gruwbrer voor mijn hart dan Korloos gemalin.
Tienduizend speeren staan gereed op zijn bevelen.
Mijn schuilplaats zij by u; ik wil uw noodlot deelen!” -
“Ontrust uw' boezem niet (zegt Morvens dappre Vorst)!
De oprechtheid van uw ziel maakt indruk op mijn borst.
Gy hebt, in Tremmors schuts, voor Korlo niet te duchten.
Maar 't waar mijn' arm een hoon, zijne overmacht te ontvluchten.
Tienduizend speeren staan op Korloos wenk gereed!
Mijn arm beveelt een zwaard, dat van geen siddren weet.” -
Drie dagen bleef de Held op Lochlins zeestrand wachten,
En driewerf zag 't gestarnt hem op de rots vernachten.
| |
[pagina 261]
| |
Drie dagen trilt de kust van Tremmors oorlogstoon;
Maar Korlo werd vergeefs de tweekamp aangeboôn.
De vreugd van Lochlins volk vervult gebergt' en stranden,
En juichend sluit de Vorst de teêrste huwlijksbanden.
De Landwind voert de schoone in Morvens heldenschoot.
En Trathal is de vrucht die uit hun liefde sproot.’ -
‘Uw bloed, ô Lochlins Vorst, vloeit in uws vijands aderen
(Zegt Fingal): De eigen moed blonk in ons-beider Vaderen.
Zy streden, maar om de eer, om geen oneedle wraak.
Vaak deelden ze aan den disch 't aandoenlijk feestvermaak.
Ontfrons uw voorhoofd ook. Verban het wrokkend zwoegen,
En open oor en hart aan zang en feestgenoegen!
Verschriklijk als de storm, die langs uw heuvlen weidt,
Hebt ge over Erins kust uw wapens uitgebreid.
Uw donderstem, uw arm heeft langs de ontvolkte heuvelen
Verwoesting omgevoerd, en heir by heir doen sneuvelen.
Wat wilt ge? geef eens rust aan 't woedend Krijgsgeweer!
Keer morgen op uw vloot, keer tot uw' zetel weêr!
Laat Agadekkaas bloed mijn eerbewijs ontfangen!
Voor haar zag dit mijn oog de tranen op uw wangen.
Mijn hart vereerde in u het broederlijk gemoed,
En kende in Starnoos hal u schuldloos aan heur bloed.
Mijn arm wist tegen u geen' degen op te heffen:
Wy voelden d' eigen' slag ons even teder treffen:
Onze oogen vloeiden van hetzelfde tranenvocht:
En sedert bleef mijn hart aan 't uwe steeds verknocht.
Of eischt uw Oorlogsmoed nog andre blijkbetooning?
Welaan, gy zijt me een held, en geen gevangen Koning!
Begeert gy 't, 'k biede uw' arm een' eedlen tweekamp aan.
Uw eer-, uw gloriezucht, uw' Krijgsroem zij voldaan!
Zoo moogt ge, als de avondzon, met al heur glans omgeven
In 't schittren van uw roem door 't vlak der golven streven.’ -
‘Neen, Koning (sprak de Vorst van Lochlin)! Neen, ô neen!
Nooit, nooit bevechte ik u. Het is te lang gestreên.
'k Zag u in Starnoos hal, in d' eersten bloei der jaren,
Ik hoorde uw' Oorlogsroem verheerlijkt op de snaren;
| |
[pagina 262]
| |
aant.Hoe vlamde my 't gemoed op 't juichend harpgeluid!
Slechts weinig liep uw jeugd aan mijne jeugd vooruit.
Wanneer toch, riep mijn ziel, zal ik als Fingal strijden!
Wanneer zijn' heldenarm, zijn glorie, niet benijden!
Sints streden we op de rots van Malmors heuvelkant,
Daar gy my met mijn vloot vergastede aan uw strand.
Ach! Edel was die strijd! wy bleven onverwonnen;
De zangtoon voegde ons saam, mijn glorie was begonnen!
Maar Fingal was de klip waarop zy stranden moest.
Vergeefs werd Erins veld door mijnen arm verwoest;
Gy kwaamt; de zege week en keerde my de hielen.
De dood vervult den buik van honderd van mijn kielen.
Wat is me eene ijdle vloot, ontvolkt en onbemand?
Neen, Fingal, ze is uw prijs, ontfang haar van mijn hand!
Ontfangze, en wees mijn Vriend. ô Dat uw dierbre zonen
Dezelfde Heldenkracht by de eigen grootheid toonen!
Verschijnen ze aan mijn kust, het minlijkst feestonthaal
Verwacht hen met den glans der rijkste zegepraal.’ -
‘Geen vaartuig (sprak de Held) zal Fingal ooit aanvaarden.
Geene overweldiging onteer' zijn Krijgsstandaarden!
Mijn dorre woesteny met woud en hertejacht
Is 't erfgoed, dat mijn ziel voor alle grootheid acht.
Keer met uw vloot in zee, ô Vriend van Agadekke!
Keer! dat het gunstig West uw blanke zeilen rekke!
Keer naar 't weêrgalmend strand van Gormals rotsen weêr,
En buige uw wettig erf voor uwen scepter neêr!’ -
‘Ja! edel is uw ziel en waardig te overwinnen
(Sprak Zwaran). 't Is een dwang om Morvens Vorst te minnen.
In d' oorlog zijt ge een storm die door de velden bruischt,
In vrede een Lentewind die door 't gebloemte zuist.
Ik biede u hart en hand: aanvaard dit vriendschapsteeken
En laat het laatst geslacht van dees verzoening spreken!
Dat Erin Lochlins volk, dat op zijn stranden bleef,
De rustplaats voor zijn stof en 't recht der uitvaart geef!
Men richt hun teekens op, dat duizend jaar na heden
Ons kroost het oord herken waar hunne Vaders streden.
De Jager, als de tijd de terpen heeft geslecht,
Toone aan zijn kindren nog de plaats van ons gevecht,
| |
[pagina 263]
| |
aant.En uwe en Zwarans roem blijv' duizenden van jaren
Zich in den dankbren mond van 't nageslacht bewaren!’ -
‘Dit uur (zegt Fingal) maakt mijns levens schoonsten dag.
Wy-zelf, wy gaan voorby gelijk een donderslag.
De tijd zal op de hei der Helden asch verstoren!
De Jager tracht vergeefs hun grafplaats na te sporen,
De Harptoon is 't alleen die onzen naam bewaart,
En eindloos meer vermag dan 't overwinnend zwaard.
Ach! wat is kracht of moed? - Gy slechts, regtschapen Zangeren,
Gy kunt den korten duur van ons bestaan verlangeren!
ô Gy, die Helden weet, van grooter roem dan wy,
Streelt ons 't aandoenlijk hart met heldenmelody!
Verdrijft den sombren nacht in zoete feestgezangen,
En rukt den Morgenstond het rouwfloers van de wangen!’ -
Men zingt: de harptoon klimt door 't vrolijk Bardenlied.
't Juicht alles, alles lacht, en alle kommer vliedt.
't Gelaat van Zwaran blinkt als 't maanlicht aan de kimmen,
Wen zy 't verhelderd oog ten wolken uit laat glimmen,
De nevels ondergaan, en wijken voor heur glans,
En 't hemelsch kalm gelaat zich opheft aan den trans.
‘Karril, gy grijze Bard, gy, roem van vroeger jaren!
Waar is de Heirvoogd toch van Erins Legerscharen,
De wakkre Kuthullijn? Geen schrikbre Luchtkomeet
Was schrikbrer dan het zwaard het geen hy blinken deed.
Maar even snel, helaas, is 't heldre licht verdwenen.
De ontzachtbre geesselroê heeft ijlings uitgeschenen!’ -
Dus, Fingal, zuchtte uw ziel, geroerd door 's Krijgsmans lot.
‘Hy trok (dus zegt de Bard) naar Turaas donkre grot.
Zijn vuist is om de greep van 't Heldenzwaard geslagen:
Zijn hart gevoelt niet meer dan voor zijn nederlagen.
Van droefheid overstelpt lei hy den sabel neêr.
“Breng Fingal (riep hy uit) dit uitgediend geweer.
Mijn heup verdient niet meer den degen aan te snoeren.
't Is Fingals arm-alleen die Oorlog weet te voeren.”
Aanvaard, roemruchte Vorst, aanvaard dit Heldenzwaard!
Zijn glorie is voorby, maar 't blijft uw grootheid waard.’ -
| |
[pagina 264]
| |
aant.‘Neen, nooit (sprak de eedle Held) zal ik zijn zwaard ontfangen
De roem van Kuthullijn zal leven in gezangen.
Heldhaftig is zijn arm; zijn naam, des vijands schrik.
Geen heldendeugd hangt af van 't nijdig oogenblik.
Ach, duizend helden zijn op 't slagveld overwonnen,
Wier glorie van hunn' val op 't heerlijkst is begonnen.
Neen, Helden, schoon het lot uw poging ook verried,
De dapperheid maakt groot, de kans des Oorlogs niet.
De zon moge eens haar' hoofd verduisterd onderhalen,
Te schooner breekt zy voort met even heldre stralen,
En 't aardrijk juicht haar toe met driewerv' dubble vreugd.
Held Grumal was vermaard by Konaas heldenjeugd.
Hy zocht naar Oorlogsroem en vloog van kust tot kuste;
En bloed en wapenkreet was al wat hem gelustte.
Hy scheept zijn' Legerhoop op Krakaas oever uit,
Getroffen door den roem van 's Konings teedre spruit.
Hy zwoer, hy zou de hand der schoone maagd verwerven
Of op 't weêrgalmend strand van 't rotsig Eiland sterven.
De Vorst van Kraka trekt, van d' uitslag vergewist,
(Want dus had Brumoos macht van 't lot des strijds beslist!)
Hem tegen, en men strijdt. Drie afschrikvolle dagen
Weêrstaat men. Grumal valt, zijn benden zijn verslagen,
Hy-zelf, gebonden, wordt in 't Tempelperk gevoerd,
Waar 't spookend geestendom de donkre lucht beroert,
En om den merksteen huilt, van 's Afgods macht doordrongen.
Hier kermt hy in den band hem om den hals gewrongen.
Doch eindlijk, hy verbreekt de kluister die hem knelt;
't Valt alles voor zijn' arm; zijn glorie is hersteld! -
Nog eens, mijn Bardenstoet, den Lofzang aangeheven!
(Vervolgt hy.) Laat mijn ziel op uwe galmen zweven,
Streelt mijne en Zwarans borst door uw betoovrend lied!’ -
Hy zwijgt en legt zich neêr by 't murmlen van de vliet.
't Onzichtbre koeltjen speelt en fladdert door zijn hairen.
Op eenmaal stijgt de stem van meer dan duizend snaren
Ten hemel. De oudheid is het voorwerp van heur' toon;
De Helden, voor eene eeuw der Helden gloriekroon!
Helaas! waar zal my thands het lied der Barden streelen?
| |
[pagina 265]
| |
Waar zal ik in den lof van Morvens Helden deelen?
Geen roem, geen glorie meer in Konaas eenzaam dal!
Der Barden lied heeft uit met Morvens Heldental!
De dageraad ontluikt: een lieflijk ochtendgloren
Breekt aan: het licht verrijst; de morgen wordt geboren,
En schittert tegens 't licht, waar meê de bergkim blinkt,
Als Zwarans veldklaroen de heiden overklinkt.
De Zoons des Oceaans vergaadren op de stranden.
Stilzwijgend spoedt hun drom langs Erins oeverzanden,
Beklimt hun hulken, en verheft zich over 't nat.
De Landwind streeft hen na en krult het weem'lend pad.
Hun zeilen golven zich op 't golvend vlak der baren
En graauwen als een mist waar in de geesten waren.
“Roep hier mijn brakken (zegt de Koning): 'k Wil ter jacht.
Roept fieren Luath hier, en Brano, wit van vacht!
Dat Rijno my...! Maar ach! mijn Rijno liet het leven;
Wat zou hy aan mijn zij' op 't spoor der hinden zweven!
Gy Fillan, Fergus, blaast den Waldhoorn, dat het wild
Van uit zijn leger stuiv', zoo verr' de boschgalm trilt!”
Het daverend geluid doorklonk het hart der wouden.
De brakken laten zich aan 't Jachtzeel niet weêrhouden,
Maar storten vliegende in de donkre boschkluft in,
En spreiden schrik en dood door 't schuchtre woudgezin.
Geen Jachthond keert te rug dan met zijn roof beladen,
En juicht zijn' meester toe, als moedig op zijn daden.
De witgevlakte Braan, de schoften stijf van bloed,
Legt hert en reebok neêr voor Koning Fingals voet.
Een derde valt hy aan en drijft het naar den Koning,
Het spartelt en 't verstijft op Rijnoos enge woning.
Des Vorsten weedom keert: zijn helder oog betrekt:
Hy ziet den doodschen zerk die 't koud gebeente dekt:
‘Neen (zegt hy), 't is voor u, ô bloem van weinig dagen,
Voor u is 't thands voorby, de herten af te jagen,
Of deel te nemen in der jaagren vrolijkheid.
Haast heeft het spichtig gras uw' grafsteen overspreid.
De oneedle zal uw asch met die der Oorlogshelden
Voorbijgaan, en zijn stem uw glorie niet vermelden!
| |
[pagina 266]
| |
aant.Mijn zonen; gy, de roem van Fingals ouderdom!
En Gaöl, dapperst Hoofd uit heel mijn' Heldendrom!
Kom, gaan we om Turaas grot in 't Bergwoud op te sporen!
De dappre Kuthullijn is niet voor ons verloren. -
Hoe! is dit Turaas wal, zoo volkrijk kort geleên?
Zijn graauwe torentrans meldt niets dan aakligheên!
De doodlijke eenzaamheid omringt hem! ô Mijn zonen,
Zou Erins Legerhoofd dees woeste plaats bewonen?
Welaan, men nader hem en zalv' zijn boezempijn!
Maar toont me een schaduwschim het beeld van Kuthullijn,
Of is hy 't zelf, mijn zoon? De zon verblindt my de oogen,
En 'k zie de scheemring slechts door 't schommlend loof bewogen.’
‘Neen (andwoordt Fingals telg), 't is Zemoos strijdbre zoon.
Nog spreidt zijn fier gelaat den echten held ten toon.
Heil zij u, Oorlogsheld, en roem der helmenklovers!’ -
‘Heil Morvens Heldenvorst, den schrik van Lochlins roovers!
Uw aanschijn, Fingal, is me een dierbre morgengloed
Die d' uitgeschenen dag te rug roept uit den vloed.
Uw zoons zijn me, als 't gestarnt, dat vonklend van uw' luister
De helderheid verspreidt door 't aaklig hemelduister.
A ch! Fingal! 't was niet dus, dat ge uwen halsvriend zaagt,
Toen 's warelds Koningen, uw erfland opgedaagd,
Ons beider arm ontvloôn, en vreugd en oorlogsglorie
Uw heuvlen overklonk by 't schaatren der viktorie!
Helaas! -’
‘Eene ijdle taal (viel Konnan hem in 't woord)!
Wy vliegen over 't ruim naar Erins volkrijk oord,
Wy strijden, en gy wijkt naar Turaas donkre holen.
Wat stoft ge op heldendaân, in 't Bergwoud weggescholen?
Geef hier dien wapendosch, waar meê ge u houdt omkleed:
U voegt zijn luister niet, maar een' die voor u streed.’ -
‘Geen held (riep Kuthullijn) make aanspraak op mijn wapen!
Geen arm, hoe fier hy zij, is voor die buit geschapen.
Geen duizend helden saam. Ik vlood den vijand niet,
Maar 'k vlood een zwichtend heir, het geen zijn Hoofd verried.’ -
| |
[pagina 267]
| |
‘Vermeetle! leer uw tong, uw' overmoed, bedwingen!
(Sprak Fingal) roem uw' moed onweerbren jongelingen!
Heb eerbied voor een' Held door 't wareldrond vermaard,
En kniel met siddring voor de schittring van zijn zwaard!
Neen, Hoofd van Inisfal, uw roem is onbezweken.
Verhef u, laat de moed in 't zuchtend harte spreken.
Hoor vriendschaps dierbre stem: hoor liefde en tederheid!
Denk aan de teedre Bruid, die om uw afzijn schreit!
Steeds zit zy op de rots naar d' avondwind te luisteren,
Dien ze over 't klippig strand door wier en struik hoort fluisteren.
Dan hoort zy elk geruisch op de effen waterbaan,
Voor 't troostrijk riemgeklots van uwe strandboot aan:
Dan huppelt haar het hart van 't brandendst zielsverlangen;
Dan strekt zy de armen uit om haar Gemaal te omvangen.
En gy, gy weigert...?’
‘Ach! heur luistren is om niet!
Neen, nimmer keere ik weêr. Heur oog is 't geen ik vlied.
Kan ik Bragéla zien? Na dit langdurig toeven
Haar weêrzien, om haar hart op 't troostloost te bedroeven?
Nooit keerde ik in heur' arm, dan van den roem verzeld,
Nooit, dan verwinnaar, weêr, en met den naam van Held!’ -
‘Verwinnend waart gy, ja! die roem zal eeuwig bloeien.
De glorie zal op nieuw zich aan uw' degen boeien
(Sprak Fingal.) Als een eik by 't needrig heidekruid
Breidt ze over 't wijd der aard heur kroon en takken uit.
De zege toeft u reeds in duizenden van slagen.
Ontelbren zal uw arm het bloedig gras doen knagen.
Gy, Oskar, breng ons hier de buit van onze jacht:
Sprei hier den Feestdisch uit! zij hinde en ree geslacht!
Verheuge zich 't gemoed na 't doorstaan der gevaren!
Het krijgswee is voorby, men spann' de vreugdesnaren!’
Wy zaten, spreidden 't feest: de Bardenzang hief aan:
De ziel van Kuthullijn was hevig aangedaan.
Zijn moed, zijn kracht herrees: zijne ingezonkene oogen
Ontgloeiden: de enge borst verhief zich in den hoogen.
't Genoegen wint hem 't hart, het straalt hem van 't gelaat,
En schept uit d'ijsbren nacht een heldren dageraad.
| |
[pagina 268]
| |
Ullijn was 't, die de Harp als Bardenhoofd aanvaardde;
Karril was 't, wiens gezang zich aan zijn harpstem paarde:
Ik vlocht mijn' Oorlogstoon door beider klanken heen,
En Krijgen, waar ik-zelf als Krijgshoofd had gestreên.
Ook deze lust verdween! mijn arm voert speer noch degen!
Mijn jeugdige Oorlogsmoed heeft roem noch eer verkregen.
Bezweken zit ik thands by mijner Vaadren graf,
En wacht in 't uiterste uur het eind mijns lijdens af.
Dus ging de nacht voorby in vreugd en Oorlogszangen.
De morgenstond verscheen met rozen op de wangen.
Vorst Fingal rijst van 't veld. Hy zwaait de Legerspeer.
En vliegt naar Lenaas strand: wy volgen met het Heir.
Wy hijssen 't zeil in top om d'ochtendwind te vangen.
De zeekust wedergalmt van onze zegezangen.
De Koning geeft het zein: de Krijgsvloot kiest het ruim,
En juichend streven wy door 't golvend waterschuim.
1805.
Naar ossiaan.
|