De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
Epopeën en verhalen | |
[pagina 271]
| |
aant.Ilias.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 272]
| |
's Mans waardigheid geëerd, en 't grootsch rantsoen aanvaard;
Ware Agamemnons spijt, op 's Grijzaarts rede ontstoken,
Niet, dreigende, in een' vloed van smaadreên uitgebroken:
Vermeetle! vlied mijn oog, en zoo ge uw leven mint,
Zorg, dat m'u nu noch ooit omtrent het leger vind'!
Eer de ijdle staf en kroon, waar op ge u durft verlaten,
By een' gebelgden Vorst u mooglijk weinig baten!
'k Ontsla uw dochter niet, ik geef haar niet weêrom;
Ze is mijne, en blijft mijn goed tot aan heur' ouderdom.
Zy zal, in Argos hof, en verr' van u gescheiden,
De spil hanteeren, en by nacht mijn leger spreiden.
Dus ga, en terg my niet, of sidder voor mijn wraak!
Hy sprak. De Grijzaart beefde en stond beroofd van spraak.
Stilzwijgend zwierf hy rond langs 't kabblen van de baren,
En voedde aan 't ruischend strand zijn zielsmart onder 't waren.
In 't eind: Verhoor me, ô gy, Latonaas blonde spruit!
(Dus riep hy, smeekende, in zijn eenzaam mijmren, uit)
Gy, Vorst Apollo! die, met zonneglans omschitterd,
De zilvren wraakboog voert, op d' overmoed verbitterd;
ô Smintheus, die zoo fel uw mogendheid verweert,
Wien Chrysa, Tenedos, en 't wondre Cilla eert!
Zaagt gy me uw' tempel ooit door 't heilig dak volmaken,
U immer rundrenvet of geitenspieren blaken,
Verleen, verleen me een wraak, die de aarde siddren doet,
En boete 't Grieksche volk mijn tranen met zijn bloed!
De Godheid hoort zijn bede, en daalt, in euvlen moede,
Olympus bergkruin af, en ademt wraak en woede.
De ontsloten pijlbus hangt, naast d'onontwijkbren boog,
Van 's wreekers schoudren af, verborgen voor het oog.
De pijlen rammlen vast, al schuddende onder 't zweven,
Langs rug en lenden heen, met duisternis omgeven.
Hy zet zich neêr op de aarde en in 't gezicht der vloot,
En schiet zijn' pestpijl af, bezwangerd met de dood.
De zilvren boog springt los met naar en ijslijk gieren,
Treft last- en huisdier eerst en 't soort van mindre dieren,
En spaart den Krijgsman nog, die 't zorgloos ziet vergaan.
| |
[pagina 273]
| |
Doch eindlijk tast ze ook dien met haar verdelging aan,
En woedt, dat wijd en zijd de stapels lijken groeien,
En hout by houtmijtvuur door heel het leger gloeien.
Tien dagen weidde aldus 't ontvolkend wraakgeweer,
En breidde een slachting uit door 't werkelooze heir,
Wen 't volk door Peleus zoon ter raadplaats' wierd vergaderd.
Want Juno, die met schrik hun uiterst zag genaderd,
Gaf zelv hem dit besluit tot hun behoudnis in;
Zy, steun van 't Grieksche bloed, en hun Beschermgodin.
De saamgevloeide schaar had nu heur' kring gesloten,
Als wakkre Achilles rees aan 't hoofd der Legergrooten,
En dus zijn aanspraak wendde aan Atreus oudsten zoon:
't Wordt eindlijk dan ons lot, ô heerlijk kroost der Goôn,
Om, wraakloos en beschaamd, uit deze onzaalge palen
(Is slechts de dood te ontvliên) en weêr te rug te dwalen;
Daar de oorlog en de pest ons beî te gaâr bestookt.
Gy ziet, hoe 't doodlijk vuur door onze tenten rookt:
Wat toeven we om zijn' loop te stuiten onder 't woeden,
En ons en 't strijdbre volk van 't wis verderf te hoeden?
Men raadpleeg 's Hemels tolk voor 't blakend veldaltaar!
Of wichlaar, die 't geheim uit lucht of droom verklaar',
(Want ook de droom is van de Goden) dat we ervaren,
Wat de oorsprong zij der ramp van zoo veel legerscharen;
Of licht Apol zoo fel verzuimde gaven wreekt,
Of mooglijk offers vergt, waarom zijn wraak ontsteekt;
En of veellicht het bloed van uitgelezen rammen
Zijn grimmigheid verzoen' door geurige offervlammen?
Dus zegt hy, zit weêr neêr, en de Opperpriester rijst.
't Was Calchas: Calchas, die, in wichelkunst vergrijsd,
In al wat is, wat was, en wezen zal, ervaren,
Der vloot naar Trojes kust het spoor wees door de baren.
Hy, die, door Febus-zelv' met hemelgeest bezield,
Achilles woord verving, en deze rede hield:
ô Vriend van 't Godendom, en steun van hunne altaren!
Gy wilt dan, dat wy u Apolloos wraak verklaren!
| |
[pagina 274]
| |
'k Gehoorzaam u. Maar gy, wanneer ik u voldoe,
Zeg, by de macht der Goôn, my uw bescherming toe!
'k Moet thands, of 'k zou mijn' plicht en heel het heir verraden,
Den onverzoenbren haat des Veldheers op my laden.
Een' haat, die mooglijk nu verborgen blijft in 't hart,
Maar eindloos smeulen zal tot hy verzadigd wordt!
Een' haat, dien duizenden gereed staan, op zijn wenken
Te dienen, wil me uw gunst geen zeekre toevlucht schenken!
Achilles andwoordt hem: Ontsla uw hart van zorg:
Spreek, en verheel ons niets, en neem mijn' eed ten borg.
Ik zweere u by dien God, wiens outers gy doet rooken,
Die thands, op 't gantsche heir zoo vreeslijk wordt gewroken,
En door wiens geest vervuld, uw nimmerfeilbre mond
Voor 't oor des Griekschen volks verborgenheên verkondt!
Geen stervling zal hier ooit, zoo lang ik adem hale,
Zoo lang my 't aardrijk drage, en 't licht der zon bestrale,
(Al waar 't de Veldheer-zelf, hoe veel hy ook vermag)
De handen slaan aan u, gedekt door mijn gezag!
Toen greep de Wichlaar moed; en, fier op 's Helds bescherming,
Bekrachtigd door die taal, verzeld van zijne omärming,
Herneemt hy: 't Is geen bloed, dat Febus Godheid vergt,
Geen onbevredigde eed, die zijne gramschap tergt,
Neen, 't is de hoon-alleen, zijn' Priester toegedreven,
En 't weigren, van zijn telg voor 't losgeld weêr te geven.
Dit heeft op 't Legerhoofd zijn gramschap aangezet;
Dit, op 't onnoozel volk zijn wapentuig gewet.
Hier, hierom is de God, en blijft hy, fel verbolgen,
En rust niet, van zijn wraak op 't ijslijkst te achtervolgen:
Ook zal zijn grimmige arm niet afstaan van ons bloed,
Eer 't schreeuwende ongelijk op 't plechtigst zij vergoed,
En de overschoone maagd, van 't slaafsche juk ontbonden,
Om niet, en zonder prijs, haar' vader weêrgezonden:
Met honderd lamren, versch voor 't slachtmes uitgezocht;
Of dit zijn wraak voldoen en hem vermurwen mocht!
Hy zweeg: als Atreus zoon, in gramschap opgevlogen,
Zich, gants van drift bedwelmd, met woeste en vlammende oogen
| |
[pagina 275]
| |
Te hemwaart wendde en sprak: ô Haatlijke onheilstolk!
Misbruikt ge uw' invloed weêr op 't neêrgeslagen volk?
Ja, smaak den wellust vry van uwe rampvoorspelling!
(Wat wrocht me uw Godspraak ooit dan de uitgezochtste kwelling)?
Stel me in den nood van 't heir als de eenige oorzaak voor,
Om dat ik Chryses telg voor 't grootst rantsoen verkoor!
'k Erken 't, zy is by my voor geen' rantsoen te slaken;
'k Weet geen begaafdheên meer, als haar alleen volmaken,
En ze evenaart voor 't minst met de edelste Vorstin.
Maar echter 'k geef haar weêr, steekt daar de redding in.
Ik wensch 't behoud des volks, en wil niet dat zy sneven:
Maar geeft me een' andren prijs zoo ik dien weêr moet geven.
Laat ik 't alleen niet zijn uit heel de Grieksche Vloot,
Die zonder krijgsprijs blijft, en zich om elk ontbloot!
[1788.]
|
|