| |
| |
| |
Aanteekeningen.
| |
| |
Aanteekeningen.
| |
| |
Bladz. 194.
‘Naby aan Turaas Wal, by 't ruischen van een pijn
Hem ritslend over 't hoofd, zat d' eedle Kuthullijn.’
Kuthullijn, in de minderjarigheid van Kormak, (den Opperkoning van Ierland) Veldoverste der Iersche stammen, was de zoon van Zemo, en kleinzoon van Kaithbath, Kathbaith, of Kabait, een Druïed; en is in de overlevering zeer vermaard wegens zijne wijsheid en dapperheid. Nog zeer jong, trouwde hy Bragela, de dochter van Zorglan, aan wie 's Dichters Zang van den dood haars Gemaals gericht is. Hy werd in de wapenen onderwezen door Konnal, Koning van Tongorma en Dochterszoon van Kongal, Koning van Ulster in Ierland, waar het zij zijne betrekkingen, het zij de lust tot zwerven, hem heen riepen. Als voogd over den jongen Ierschen Koning, voerde hy het bevel over den oorlog tegen Zwaran, den Koning van Schandinavie (Lochlin), die het onderwerp dezer Zangen uitmaakt. Na ontallijke Heldendaden werd hy in het derde jaar van zijne voogdy, in een anderen oorlog, tegen Torlath, die in Konnaught tegen Kormak opstond, verslagen; nog geen volle zeven en twintig jaar oud zijnde. Zijne sterkte is zoo beroemd in de Schotsche Berglanden, dat het tot een spreekwoord geworden is: Zoo sterk als Kuthullijn. Men toont de overblijfsels van zijne Burcht of Hal, als men 't eertijds noemde (een woord, het zelfde met ons Nederduitsch zaal) in Dunscaich op 't Eiland Skije; en de steen, aan welken men wil dat hy gewoon was zijn Jachthond Luath vast te leggen, draagt nog tegenwoordig dezen naam. Dit Eiland van Skije, wordt by Ossiaan veelal het Misteiland genoemd. Niet oneigenlijk, daar zijn hooge bergtoppen de wolken aantrekken, waar door men er meest altijd regen en nooit een' recht helderen hemel heeft. Tacitus zegt dit reeds van de Britsche Eilanden in het algemeen. Coelum crebris imbribus ac nebulis foedum. (Agric. c. 12.) Het zelfde is van alle de bergspitsen in de Noordzee wier vereeniging Eilandtjens maakt, in minder of meerder mate onloochenbaar. Hoe bergen de wolken aantrekken, ondervindt men zelfs
in het hart van Duitschland; en gelukkig, waar frissche Zeewinden ze ten minste verdelen, verdrijven, en afwisselen. Strabo bevestigt Tacitus getuigenis, en stelt ons Vaderland daar in met de Britsche Eilanden gelijk. Doch alles was toen moeras.
De dood van dezen grooten Veldoverste wordt door Ossiaan in-een zijner schoonste Dichtstukken bezongen, te vinden in het III Deel mijner Mengelingen [D. II. Bladz. 151], doch het geen in mijne Navolging zich
| |
| |
niet weinig (want waarom verbloemd het geen mijn hart toestemmen moet) van de zwakheid gevoelt, waarin ik, nog bedlegerig van mijne voorige ziekte, het uitwerkte; het geen aanleiding tot onnaauwkeurigheden gegeven heeft, die my anders niet eigen zijn, maar in eene verzwakking en uitgeputheid, als de mijne toen was, niemand verwonderen konnen.
Tura is eene burcht in Ulster.
De Dichter heeft in dit stuk, zoo men het in der daad als een Eenig Dichtstuk, en niet bloot als door de aaneenschakeling des onderwerps samenhangende gezangen beschouwen mag, de kunstgreep gevat, van zijnen Held niet te doen optreden, dan waar de omstandigheden zijner waardig zijn, en hy-alleen, als een Achilles van Homerus, het verslagen Ierland door zijne erkende en alles verr' te boven gaande meerderheid redden kan. Hy bereidt het Tooneel door den eersten persoon na zijn' Held in den uitstekendsten luister van een' rechtschapen' Krijgsman en kundig Legerhoofd af te schilderen, en zulks met meer stoutheid dan een beschaafd Dichter zou durven wagen, daar hy hem in het oog stralende voordeelen geeft, waarvan Fingal verstoken is. Wy zullen dit in het vervolg nader zien, zoo wel als of hy in staat was dit te wagen, zonder daar door zijnen Held te kort te doen?
| |
Bladz. 194.
Hy, die aan 't Noordlijk strand de waterkust bewaakte.
Men wist in de woestheid der oude tijden zoo weinig van regelmatige strandwachten als grensplaatsen; echter waren in den krijg de Legerwachten niet onbekend. Men vindt er een schoon voorbeeld van in den Lathmon (Mengelingen II D. bladz. 36.) [Bladz. 140] en in den Vierden Zang van den Fingal. - Doch de Oorlog met Lochlin was uitgebroken, en men wachtte dus op een landing der Noren, die het Noorden met hun schepen vervulden, en wier vloten zoo talrijk waren, dat, naar de grootspraak in den Tweeden Zang, zy zich in staat achtten om den grond van geheel Ierland daar in weg te voeren. Van daar de uitzetting der strandwachten op de kusten, zoo wel als de verkiezing van een Legerhoofd en Rijksbewindhebber gedurende den krijg. Terwijl Kuthullijn deze schikkingen maakte om de kust tegen eenen onverwachten aanval des vijands te verzekeren, zond hy naar Fingal (zijnen ouden Vriend en Bondgenoot, wien hy-zelf tegen de Romeinsche benden bijstand gedaan had) om hulp. Men trekt hier uit een gevolg tot de geringe bevolking van Ierland in dien tijd, welke ook daaruit zichtbaar genoeg is, dat een eenig Romeinsch Legioen genoeg werd gerekend om het Eiland in volkomen bedwang te honden. Was dit zoo, zoo moet zekerlijk Ierlands bevolking niet zoo oud zijn als men in de voorige Eeuw haar vrij algemeen geloofde, toen men het voor het Moederland der Schotten hield. Een gevoelen, volstrekt onaannemelijk voor ieder die deze stoffe genoegzaam heeft doorgezien. Alhoewel het niet ten eenenmaal onmooglijk is, dat er eenige grond van
| |
| |
gedeeltlijke waarheid in ligt. Griekenland is uit Azie, en Azie wederkeerig uit Griekenland bevolkt geworden; en zoo kan een deel Iersche zwervers of schipbreukelingen zich ook wel op een' hoek van Kaledonie neêrgezet hebben, even gelijk Kaledoniers in Ierland. Doch dat de Kaledoniers Kelten waren, en de Ieren Kelten van eene andere volkplanting, (het zij dan uit Spanje, zoo men eertijds wilde, of niet), is licht uit te maken.
Men zou vragen mogen: waarom dit Bericht van de landing zoo laat gebracht, en haar eerst aangezien? Doch men achtte 't onedel, zich tegen 's vijands landing te verzetten, en hem niet op gelijken grond te durven afwachten. Even weinig verzet zich Zwaran hierna tegen Fingals landing. Even zoo vond men 't onedel, den vijand in den nacht te overvallen zonder den allarmkreet te geven. Men zie den Lathmon. De Noren, die van ouds op zee omzwierven om buit te maken, hadden den naam van in dit opzicht niet zeer edel te denken, en van daar Konnals waarschouwing, op het eind van dezen Eersten zang.
| |
Bladz. 194.
‘Rijs (sprak hy), Veldheer! rijs! Ik zie de Noordsche kielen.’
De kielen van Lochlin; het geen de algemeene naam van Schandie of Scandinavie was, en de drie Rijken van Noorwegen, Zweden, en Deenemarken begrepen kan hebben. Hoe zeer de uitgestrektheid het zij van Lochlin, het zij van Scandinavie alzins onzeker is, en ik voor my meest genegen zou zijn om het eerste van een klein gedeelte van den Noorweegschen kust te verstaan, en geheel van het oude Scandien, waar van de naam nog in het Eiland Schonen over is, te onderscheiden.
| |
Bladz. 194.
‘'t Is Fingal, die zijn hulp ons aanvoert door de baren!’
Van Fingal hier een bijzonder naricht te geven, geloof ik overbodig. Doch veellicht is het dit niet, tot beter verstand van deze en gene plaatsen van dit Dichtstuk aan te merken, dat hy de zoon van Komhal was, uit Morna, de Dochter van Thaddu; en dat zijn Vaderlijke Grootvader Trathal was, wiens Vader, Tremmor, Inibaka, de Zuster van een' Koning van Lochlin huwde; waarom Fingal ook, van zichzelven sprekende, in den Zesden Zang aan Zwaran zegt:
‘Uw bloed, ô Lochlins Vorst, vloeit in uws vijands aderen.’
| |
Bladz. 195.
Op de hoogte van Malmor in Morven. Men zie den Zesden Zang.
Hoe de geweldige gezwollenheid van deze beschrijving met de zedigheid van Ossiaan samenstemt, die by alle zijne Amplificatien altijd gematigd is, en zulks wel, verre boven het geen men van zijn' onbeschaafden tijd zoude kunnen verwachten; dit bekenne ik niet te begrij- | |
| |
pen. Blair in zijne verhandeling over Ossiaan, wil deze hollende Hyperbole door de vrees van de strandwacht verschoonen. De vrees, zegt hy, vergroot alle voorwerpen; en even zoo berichtten de Hebreeuwsche verspieders uit Kanaan, dat zy by den stam van Enak als sprinkhanen schenen. Numeri XIII. Ik laat dit gelden, waar deze strandwacht Zwarans gestalte beschrijft, die echter zoo overgedreven niet is, maar hier doet hy Zwaran spreken. Men vergelijke het gevecht tusschen Fingal en Zwaran in den Vijfden Zang; en ik twijfel naauwlijks of men zal hier eene invlechting in erkennen, van iemand die de laatstgemelde plaats heeft willen overtreffen. Men zie ook het Bericht van den Noordschen Kondschapper aan Zwaran in dezen zelfden Zang. Men zou mogen denken, dat Ossiaan (zoo het van hem zijn kan) den Noren een geest van grootspraak tot karaktertrek heeft willen geven, zoo dit zich doorgaande staande hield. Doch in den Zesden Zang toont Zwaran zich geheel vrij van zoo iets. Het is waar, dat hy daar, als overwonneling,
Projicit ampullas et sesquipedalia verba;
maar het geen in het karakter is, moet echter blijven doorstralen. Hoe 't zij, ik beslis hier niets; vooral daar een bewijsreden, uit den Zesden Zang getrokken, voor den Oordeelkundige weinig kracht kan hebben.-
| |
Bladz. 195.
‘- Fingal zeî, dat Zwaran was bezweken,’
Bijzonder opmerklijk is, in eene zoo onbeschaafde Eeuw, Fingals bescheidenheid. Hy gevoelt zich, het is waar; want zonder dit zelfgevoel heeft geen heldenmoed plaats, maar hy gevoelt zich niet met het gevoel der bedrieglijke Eigenliefde, of brommende verwaandheid.
‘Mijn arm vindt in den krijg licht machtiger dan ik.’ zegt de Overwinnaar die nooit zijns gelijk vond, noch in kracht, noch in krijgsbeleid of wapenkunst. Altijd spaart hy dus ook de hardheid van overwonnen te zijn aan die dit lot treft. Hy voelt Zwaran waggelen in dezen proefstrijd, en staat af eer hy hem neêrwerpt, te vreden met zijne eigene meerderheid, zonder dat die anderen in het oog straalt. Hy laat Zwaran de eer van te kunnen zeggen:
De zangtoon voegde ons saam. - (VI Zang.)
Dit is de ware zin, waar in men deze uitdrukking van Zwaran verklaren moet.
| |
Bladz. 195.
‘Laat sombre Kuthullijn voor zulk een sterkte bukken,’
Ieder Held heeft by Ossiaan meestal zijn' karaktertrek in een Bijwoord of Epitheton by zich. Dit is mede eene overeenkomst welke hy met Homerus heeft: doch doorgaands volgen die Bijwoorden op den naam:
| |
| |
Shonmhor nan lan (Schommor van 't zwaard, dat is strijdbare Schommor): Lear-thon nan long (Larthon van schepen, dat is zeevarende Larthon): Chathmor nan cruai-bheum (Karthmor van 't strijdgewaad, dat is, geharnaste Kathmor): Chonmor nam buaigh (Kommor van overwinning, dat is, heldhafte of zeegrijke Kommor). En even zoo met de plaatsen of landen: Albin nam buaigh ('t over-winnende Albion); Inis-uina nan ton (Iniswina van golven of 't omgolfde Iniswina); enz.
| |
Bladz. 195.
‘Klink Zemoos koopren schild;’
De algemeene allarmslag geschiedde op het schild, het zij van den Veldheer-zelven, het zij van een zijner beroemde voorvaderen. Op deze wijs riep men het heir ten strijde. Een hoorn diende om het ten aftocht by een te roepen. Ook om den vijand ten strijd te dagen.
In de Temora wordt het schild van den Koning van Atha beschreven als hebbende tot dit einde zeven verschillende bulten of uitgedreven halve kogels, ieder van eenen verschillenden toon. Eene verregaande verfijning in der daad in het middel van den allarmklank te geven, en waardoor deze bijzonder gewijzigd wierd.
Seachd coppain a bh', air an scé,
Seachd focuil an Ri do shluagh
A thaomagh air osna nan speur,
Air finacha mor nam Bolg.
Zeven bulten op het schild, zeven tonen die de Koning slaat, die rollen op 't windtjen des hemels over de sterke stammen van Bolga. - En op ieder Bult stond een star van den nacht afgebeeld.
Air gach copan ta reul do n'oicha.
| |
Bladz. 196.
‘En naadren als een stroom, enz.’
De juistheid van deze Gelijkenis is zeer opmerklijk. Van alle kanten vloeit het volk samen, door de verscheiden wegen die naar de wapenplaats loopen. Dit levert volmaakt het beeld van den stroom die van 't gebergte in takken nedervliet om in 't dal samen te loopen. De legermenigte, in donkere lederen kolders gedoscht, volgt op de Hoofden, wier stalen wapendosch in de zon uitschittert; zoo ziet men de donkere regenwolk voortkruien van bliksem en weêrlicht voorgegaan. Zulke beeltenissen kentekenen den Dichter die niet slechts vurig van verbeelding is, maar schilder geboren. Het opgaan van het-stof onder de voeten, voltooit het tafreel.
| |
| |
| |
Bladz. 197.
‘Gy, eedle Konnal, spreek; gy, Schild- en Wapenklover!’
Konnal, zoon van Kaithbait (Hoofd van Tongorma) en van Fionkoma, dochter van Konal. In den Tweeden Zang zegt Kuthullijn den krijg van hem geleerd te hebben. In den Dood van Kuthullijn, en elders wordt hy ook zoon van Kolgar genoemd, niet naar zijn' vader, maar naar een' zijner vroeger voorvaderen: 't geen ik hier tot verhoeding van misvatting opteekene. - Tongorma, is een Eilandtjen van de Hebriden. Togorma of Tongorma, zeg ik, want men moet hier op een letter niet zien; het een is de ware spelling, het ander de uitspraak van 't woord, dat eigenlijk blaauwe golf beteekent. Gorm, is blaauw: dus gorm-lan blaauw zwaard; gorm-ul, of gorm-uil, blaauw oog. Met dit ul of uil koomt het Fransche oeil overeen. Het woord naamlijk is van Keltischen oorsprong. In een tweeden zin beteekent het geleider, en van daar de benaming van een der zeven Noordelijke starren, ul-oicho, Nachtgids.
| |
Bladz. 197.
‘Ga, man van Vrede! vlied (riep Kalmar, fel aan 't branden)!’
Kalmar, zoon van Matha. Doorgaands geven de Dichters den rol van aanraders ten krijg, aan lieden wier gebrek aan moed naderhand voor den dag koomt. Kalmar echter behoort tot dezen niet, maar houdt tot zijn einde toe den roem van rechtschapen' heldenmoed staande.
| |
Bladz. 197.
‘Laat niet eene enkle hulk den weg naar Inis vinden!’
Inis is de algemeene naam van alle Eilanden. Naar Inis is niet meer dan naar 't Eiland. Naar dat naamlijk waar zy van daan komen. In is de wortel, die Eiland beteekent. Van daar zoo vele namen van Eilanden die dien wortel hebben, Iniston, Inistore enz. In welke men dus ook deze saamenstelling weglaten kan. Even zoo is het met Bal, het welk een stad beteekent, en in die beteekenis voor de namen der rivieren geplaatst wordt. Dus is Balklijde 't zelfde als Klijdes wal, waarmeê ik het verwisseld heb (Karthon. Poëzy I. d Bl. 32. [Bladz. 73]) dat is, de stad of wal van de rivier Klijde, welk Klijde ook Kluath genoemd wordt. Even zoo is Turaasrots juist hetzelfde met Karrikthura. Ik merk dit hier op, om te toonen dat men my niet lichtvaardig van willekeurigheid moet verdenken, wanneer mijne namen juist niet met Macpherson overeenkomen, zelfs dan, als ik zijne lezing volg.
| |
Bladz. 198.
‘Vier steenen (was 't bericht, dat hy ten andwoord gaf)
Verheffen 't naakte hoofd op strijdbren Kathbars graf.’
De naam van Kathbar is zeer algemeen, zoo wel als Kathmor,
| |
| |
Kathmin, Kathbaith enz. die alle den zelfden wortel in de samenstelling hebben; die van Kath naamlijk, gevecht. Het wederomkeeren van denzelfden naam geeft daar door somwijlen verwarring, wanneer men niet weet of van denzelfden dan van verschillende personen gesproken wordt. Zoo bezingt Ullijn, in den Vijfden Zang, eenen anderen Ullijn.
De Begraving der oude Schotsche berglanderen geschiedde op deze wijs. Men dolf een' kuil van zes of acht voeten diepte, en bestreek dien met gladden klei: daarop lei men den Doode, en, indien het een krijgsman was, zijn zwaard, met de punten van twaalf pijlen, nevens hem. Op het lijk werd een lage van klei gelegd, en daar in de Jachthoorn des verstorvenen. Dit al werd met molmaarde en voorts, waar men die by de hand had, met zoden overdekt. Een' Krijgshoofd werden vier steenen om het graf gezet, die er den omtrek van afpaalden. Dat dit eereteeken aan een' Bevelhebber eigen was, blijkt uit Fingals rouwbeklag over zijn' jonger zoon, die, als nog geen Legerbende geboden hebbende, dit ontbeeren moest, en wiens graf met een' enkelen steen bedekt wierd. Vijfde Zang.
Het graf van Ossiaan-zelven in het graafschap Perth, ter gelegenheid van het graven van een Heirweg gevonden, was met een steen van zeven en een half voet langte en vijf voeten breedte bedekt, en had, even als die hy zijn' helden geeft, vier graauwe steenen aan de hoeken opgericht. Maar het was bovendien met een breeden kring van steenen omringd, die wel zestig voeten in den omtrek had, en waar van de stukken steens meer dan drie voet hoogte hadden. Dit was een bijzonderheid, die een soort van vergoding aanduidde, welke men aan het overschot eenes mans bewees, wiens nagedachtenis nog heden by zijne Landslieden boven alle verbeelding vereerd en geliefd is.
Men achtte dat de zielen der afgestorvenen dadelijk op hare afscheiding van het lichaam, in nevelen opstegen; van waar zy zich somtijds met flaauwe schemering in de duisterms aan hun vrienden vertoonden. Van daar het op de wolk zweven, het op den wind rijden, het afdalen op een' lichtstraal enz. waarvan de Gezangen dezes Dichters overal vol zijn. Prachtige beschrijving vindt men hier van in Berrathon. Zie mijne Mengelpoëzy, bl. 136 en 137 [Bladz. 58]. In deze nevelen waande men de Dooden om te zweven, met wellust naar de Harpzangen te hooren, en niet te rusten voor hun de laatste eer in het Lijklied bewezen was. Dit behoorde tot het recht des uitvaarts. Van daar de omzwerving van de schim van Hidallan in den krijg met Karos. Mengelingen, II d. bl. 7 [Bladz. 126]. Van daar het geheele stuk van Konlath ('t welk ik tot eene andere gelegenheid beware), waar in Ossiaan door den geest van zijn' vriend wordt opgewekt, om zijn' lijkzang te zingen. Voor 't overige was hun bezigheid zich in deze nevelen op gelijke wijs te vermaken als zy op de aarde deden.
| |
| |
‘Zy gaan ter jacht op schuchtre neveldieren,
Die door de lucht in mist en wolkdamp zwieren,
Terwijl hun vuist den dunnen luchtboog spant,
Op aard, de lust van hun gezwinde hand.
zegt Oskar in den krijg van Inistona. Mengelpoëzy, bl. 34 [Bladz. 7]. En in den Berrathon houden zy feesten even als op aarde, met Harpzangen vervrolijkt. Zie boven. - Men eigende hun de kracht toe van in deze nevelen de lucht te beroeren, stormen te verwekken, en donder en bliksem te slingeren. Schoon is de plaats in Berrathon daaromtrent, Mengelpoëzy, bl. 154. en 155 [Bladz. 67]. Van daar, geen storm in Ossiaan, die niet aan de geesten wordt toegeschreven. Ook waarschouwen zy somtijds hunne Vrienden. In 't bijzonder zuchten en huilen zy over de velden waar hun landgenooten in den slag zwichten moeten. Men zie het einde van dezen Zang. Zoo toonen zy zich in verhevelingen of dwaallichtjens, waar een veldslag moet voorvallen. Vierde Zang. Zelfs zonderden de Heirvoogden zich des nachts af van hun leger, om de invloeden en waarschouwingen der geesten te ontfangen. Men zie den Kathlin, Mengelingen, I d. bl. 9 [Bladz. 95] en 10. ook bl. 5 [Bladz. 93] den krijg met Karos, Mengelingen, II d. bl 13. [Bladz. 129] Lathmon, Mengelingen, II d. bl. 25. [Bladz. 134]. - Of men ten tijde van Ossiaan andere geestelijke wezens erkend hebbe dan dezen, is niet uitgemaakt. Doch men mag gissen, dat by de invoering der Christlijke Godsdienst, al wat daarop toespeelde, als Afgodendienst ademende, uit deze gezangen geligt is. Het geen zoo veel te waarschijnlijker wordt, als men in aanmerking neemt, dat de oude Schotten van Keltischen oorsprong waren, en oudtijds, als dezen, hunne Druieden hadden. Nog hier en daar blijkt het, dat van deze Druieden in Ossiaans leeftijd bestonden, en in groot aanzien van heiligheid en kennis van verborgenheden gevestigd waren. Men zie, onder anderen, wegens Ierland, den Vijfden
Zang. Dit laat zich niet ramen met eene volstrekte ontblootheid van alle Godlijke eerdienst of begrippen van hoogere wezens, die, wat het lot der Druieden in het Noorden van Schotland ook geweest moge zijn, eens plaats gegrepen hebbende, zelfs met den val van die Priesterorde niet uitgeroeid konden zijn, maar noodwendig voort moesten duren. Van de Godsdienst der Scandinavische volken vindt men by Ossiaan ook blijken genoeg. Zoo is het met den steen van Loda in de Karrikthura, Mengelpoëzy, bl. 88 en bl. 90 en volgenden: [Bladz. 45 enz.] in den Derden Zang van den Fingal, enz. Zoo is het met dien van Brumo in den Zesden Zang van den Fingal De uitdrukking van Steenkreits is daar in 't oorspronklijk aanmerkbaar, daar men nog in Wiltshire in Engeland eene hoogst opmerkingwaardige dergelijke steenkreits vindt, by overlevering voor een' Druiedentempel bekend, schoon anderen er geheel iets anders van gemaakt hebben, en er beschrijvingen genoeg van zijn, die in geenen deel met de eenvoudigheid van de zaak overeenkomen, welke niet dan een dubbele ring van losse opgerichte en twee aan twee door een dwarssteen vereenigde stenen is, van eene gracht
| |
| |
en een opgeworpen' dam omringd. Zoo dat het in der daad eene steenkreits, of steenen tempelkreits is, voor geen overwelving of deksel geschikt. In het midden van zulk eene kreits stond een vierkante steen, die, zoo men achtte van de macht des afgronds doordrongen wierd, en voor dezen (het zij men dien als een altaar of veeleer als den zetel der Godheid-zelve beschouwde) stortte men gebeden, gezangen, offergaven, en wijrook, en werd ook de Priester van den geest der voorspelling bevangen. Overblijfsels hier van vindt men nog, diep in Lapland. In deze kreits hield men ook de mindere Geesten, van 't ontzag voor de Godheid der plaats vervuld, met aaklig gehuil en gejoel om te zweven. In deze kreits word dan ook Grumal gebracht, het zij om zijne bewaring aan de Godheid te betrouwen, het zij om daar ten eenigen dage geofferd te worden. Want dat de Druieden ook (somtijds ten minste) menschlijke ingewanden op de altaren raadpleegden kan in geenen twijfel getrokken worden. Het is geloofbaar, dat deze Tempelkreitsen met hoog geboomte omringd waren, het geen mooglijk is, dat op den heuvel in Wilthshire geslecht en uitgeroeid, wellicht verbrand, is geworden; en door welke wegruiming-zelve de plaats verontheiligd en tot verdere afgodsdienst onbekwaam werd gemaakt. Men noemt deze steenkreits, waar van ik spreke, in de nabuurschap, met den nietsbeduidenden naam van Stone-henge. Doch de grootte en gelijkmatigheid der steenbrokken geeft er iets ontzetlijks aan, wanneer men den heuvel beklommen heeft. In de Orkadische Eilanden zijn meer zulke steenkreitsen, die nog den naam van Loda dragen, en welke men nog min of meer met een bijgeloovig oog aanziet; doch dezen heb ik niet bezocht.
Wat Godsdienstige denkbeelden echter de Schotsche Helden van Fingals tijd gehad mogen hebben, het blijkt dat zij weinig eerbied hadden voor de voorwerpen der vereering van andere Natiën; hoe zeer zy die nogthands als waarachtige Geesten die het lot der aardsche zaken in de hand hadden, erkenden. Want, dat zy ze waarlijk daar voor hielden blijkt uit de straks aangehaalde plaatsen waar zy voorkomen (niet naar het zeggen, of gevoelen van anderen, maar onbepaald en volstrekt) als het lot niet alleen vooruitwetende, maar zelfs beslissende. Bijzonder mede uit de prachtige beschrijving van Lodaas Geest in den Dood van Kuthullijn (Mengel. III D. bl. 15) [Bladz. 157], en uit het geen zijnen offeraren en Bezweerderen toegeschreven wordt in den Kathlin (Mengel. I D. bl. 11 [Bladz. 96]): zoo als zy ook de Druieden voor kundig van het verborgene en toekomende hielden; waar toe nevens de plaats van Allad in den Vijfden Zang van den Fingal, ook die van Komala behoort (Mengel. I D. bl. 25.) [Bladz. 102] Doch het hoog gevoel dat zy van zich-zelf hadden was geschikt om hun den schroom te doen verzaken voor wezens, welke zy in louter damp deden bestaan, en zy handelden de Stormgeesten even als de
| |
| |
Noordsche Afgoden: Vergelijk den Derden Zang van den Fingal bl. 70 [Bladz 227], met de Karrikthura bl. 90 tot 92 [Bladz. 45 en vervolg.]. Zwaran-zelf, schoon Noorlander, roemt, zijne Goden te durven trotseeren. Fingal I Zang, bl. 22. [Bladz 204]. Stormen en onweeren zijn zekerlijk (dit tuigt de overeenstemming aller tijden en volkeren) van het ontzetlijkst in de Natuur; en by Natiën wier ligging en gesteldheid van land hen daar onophoudelijk aan blootstelde, konden zy licht als de werking van Bovennatuurlijke wezens aangezien worden, zoo als dit ook het algemene gevoelen was. Maar de Helden van Fingals tijd wilden zich boven de bijgeloovige vrees der menigte verheffen, en van daar die pralende stoutheid om wezens aan te tasten, die zy begrijpen moesten, hun te machtig en boven hun bereik te zijn! Zy werden Godenstormers als die de Grieksche Mythologie ons vertoont, uit loutere overmaat van dapperheid. Dat deze dapperheid echter met groote vrees en angst vermengd is geweest, blijkt uit de verbalen-zelve, en uit de begoocheling van het geen zy meenden verricht te hebben. Diomedes moed in het kwetsen van Mars en Venus is van een geheel anderen aart.
Dat het licht was voor de eerste Christenen in dat land de overblijfsels van den Druïdischen Godenleer in de stukken van Ossiaan te onderdrukken en ze daar door voor het Nageslacht verloren te doen gaan, zal men dadelijk begrijpen, als men in aanmerking neemt, dat volgens de standhoudende overlevering, de Christelijke Godsdienst reeds ten tijde van onzen Dichter, in zijn Vaderland begon op te komen, en een zijner Dichtstukken, (het zij dan de Kalthon het zij de slag van Lora) aan een' Christenzendeling ingericht is. - Vraagt men, waarom zy dan ook de Goden van Lochlin en Kraka niet onderdrukt zouden hebben; het andwoord is gereed. Deze komen, zoo al niet als machtlooze spooksels, ten minste niet als voorwerpen van vereering voor de Schotten voor; daar men in tegendeel onderstellen moet dat hun Kaledoonsche Demiurgen en hoogere geesten door hunne vereerers als Godlijke wezens met inboezeming van eerbied en aanbidding voorgesteld geweest moeten zijn.
| |
Bladz. 202.
‘Hy waant een' Winterstorm in Gormals woud te hooren.’
Gormal, het gebergte van Lochlin, ontzachlijk door zijne hoogte, de dichtheid van zijne wouden, en de verschriklijkheid van zijne stormen.
| |
Bladz. 203.
‘Hy vonkelt van gesteente, en blikt den schrik in de oogen, enz.’
Welk eene beschrijving! Zal dit wederom de vrees doen? Maar de vrees vergroot wel de voorwerpen en spreidt er een' sluier van verschriklijkheid over, maar zy schildert geene voorwerpen duidelijk, en tot in hunne minste kleinigheden. Zelfs in weerwil van alle vrees en
| |
| |
verwarring van geest die zy meêbrengt, beschrijft Arno hier alles. Ja veel meer dan hy heeft kunnen zien, zonder of gevangen genomen of van den vijand voorgekomen te worden. Inderdaad die dit van Ossiaan acht kent zijnen grootschen eenvoud niet.
Blair bedriegt zich geweldig, wanneer hy dezen kar voor een' blooten rosbaar (horse-litter) verklaart. Op die wijze kan men alles van alles maken. 't Is een zeer kunstig gemaakte wagen, waar van niet alleen de boom uitgesneden of bebeeldhouwd is, maar wiens bak in een schoonen schelptrek gevormd is. En dan de gesteenten? het elpenbeen? het goud? Men kon in Fingals tijd dat alles, het is waar, door de Romeinen kennen, en het is mooglijk, dat men hun Phalerae overnam, nabootste, versmeedde, en anders aanwendde. Strabo maakt gewag van elpenbeenen breidels en halssieraden, die een deel van den Handel tusschen Brittannie en Gallien uitmaakten. Ook is gesteente een zeer algemeen woord. De Barnsteen is in de Noordlijke landen niet vreemd, en de Noordwestkust van Schotland heeft blinkende keisteentjens in menigte; om van de Basaltsteenen niet te spreken, op de Schotsche Eilanden zoo talrijk en schitterende. Dit verzacht zekerlijk het stuitende dat deze beschrijving by Ossiaan voor ons heeft; maar hoe 't zij, de geheele trant van dit gedeelte is zoo ten eenenmaal buiten zijn geest en aart, en schijnt zoodanig den stempel van een later tijd te dragen, dat ik niet begrijp hoe iemand onvatbaar voor dit onderscheid zijn kan.
De Krijgskar was in een tijd, waar in (na de eerste speerstoten, ten minste) alles op den sabel aankwam, van het uiterste gewicht, om de vijandlijke slagorde te breken. Om zijne uitwerking nog ontzachlijker te maken bekleedde men hem by eenige volken met zeissen en pieken, aan de assen, velgen, en disselboomen. Tot het zelfde einde voornaamlijk dienden de Elefanten. En het zijn deze twee uitvindingen die de in een doorgaand en onafgebroken front strijdende volken noodzaakten, om zich met tusschenwijdten te scharen; waar door zy met een wending van twee bijzondere afdeelingen den loop van den vijandlijken Krijgskar of Elefant verijdelden, met hem ruimbaan te maken. En dit is tot eenige eeuwen na den aanvang onzer Tijdrekening ook de vaste slagorde der Romeinen gebleven, die ook in vele opzichten hare voordeelen heeft, mits de afzonderlijke benden genoegzame breedte van front hebben. De zelfde Krijgskar en Elefanten hebben aanleiding gegeven om de diepte der slagorden aanmerkelijk te verminderen; waar door niet alleen de verwoesting der wagenen en Elefanten, waar zy uitwerking deden, minder gemaakt wierd; maar waar door ook het openen der linie om hun doorgang te geven gemaklijker en eenvoudiger wierd. Ons geschut heeft dit nog noodzaaklijker gemaakt. Zeker is het, dat daar door echter de linie in vastigheid veel verliezen moest, en het overhoop werpen het werk van een oogenblik worden. Doch daarom
| |
| |
met Folard de Kolom weêr te willen invoeren is dwaasheid. De kracht van de Kolom zij zoo groot zy wil in een' storm, zy bestaat uit de kracht der drie eerste geleden. Het vierde doet reeds niets meer; maar het voordeel dat er in ligt, bestaat in den spoed waar meê zy de vallenden verplaatst, en by 't doorbreken van een linie of borstweer zich in de breedte kan uitbreiden, en dus den vijand van een scheiden en overvleugelen. Doch de schok-zelf, zoo wanneer men geen Macedoonsche Phalanse heeft, die vijfdubbele rijen van piekijzers voor zich heen drijft, is niet geweldiger. - En nog veel minder verleent zy eenen sterker wederstand tegen den schok van een' vijand die er op instort. In een dichten hoop steunen de achtersten de voorsten niet, maar worden door dezen gedrongen en overhoop geworpen. Het doen vervangen van de uit hun plaats gedrongenen en vertredenen door anderen, is alleen het geen mogelijk is, zoo men dit ongeluk door een welgesloten slagorde die den vijand op speer of bajonet weet te ontfangen, niet voor kan komen. Voeg hier by, dat de achterste rij door de voorste gedrongen meer belemmerd en verschrikt wordt dan de voorste-zelve op wie de vijand onmiddelijk invalt; om geene andere reden, dan dat zy werkeloos is, en dus aanstonds gereed, naar de hielen om te zien. Want dit ligt in de Natuur van den mensch, tegen het gevaar in te druischen of er voor te vlieden. Het werkeloos door te staan, doet of een gevoelloooze Kozak, of een Filosoof-alleen.
Het was de onzin van Folard, in dien tijd by de halfkundige Franschen aaugenomen (want ook in de krijgskunst heeft mode plaats) die hen in den slag van Fontenoy den Engelschen warklomp, die log en vormloos op hen afkwam en de weinige kracht die hy had, noch kende, noch wist te gebruiken, voor eene geregelde Kolom deed houden, waar van zy zoo groot een denkbeeld hadden opgevat. Zonder dit waren de Engelschen reeds twee uren vroeger geslagen, en hun domheid had nooit in het oog van eenige onkundigen voor Heldenmoed en onderneming doorgegaan.
| |
Bladz. 204.
‘Ontmoeten Inisfal en Lochlin zich in 't veld.’
Inisfal, is Ierland, dus genoemd van de Fallen, een volk dat zich daar nederzettede. Inis-fál is het eiland der Fallen.
Anders is Ierland Erin, 't geen de wortel van den tegenwoordigen naam is. Erin beteekent West-Eiland. Men schrijft ook Ierne, 't geen hetzelfde is. Ear of iar is West. - ‘Deze naam is verscheidenlijk van de Ouden toegepast. Men zie Strabo Lib. II, die het voor het Noorden van Brittannie schijnt te gebruiken, doch kwalijk.’ Dus Macpherson. Niets echter zou verhinderen, dat deze benaming van het westergedeelte van Brittannie gebruikt ware, het geen gelegenheid tot de misvatting gegeven kon hebben. Zoo noemen de Oostfriezen ons Friesland met den naam van Westfriesland, dien wy aan
| |
| |
Noordholland geven. Maar Strabo zegt niet, het geen Macpherson hem doet zeggen. Hy onderscheidt zijn Ἰέρνη overal en altijd van Brittannie, dat hy Βρετανικὴ noemt, als een byzonder Eiland; maar bedriegt zich alleen in de plaats, door het nog Noordelijker te stellen. Men zie byzonder Straboos Vierde Boek: - Εἰσι δὲ καὶ ἄλλαι περὶ τὴν Βρετανικὴν νῆσοι μικραί· μεγἀλη δ᾽ἡ Ἰέρνη, πρὸς Ἂρκτον αὐτῇ παραβεβλημένη. Of men moest Νῆσος voor een Peninsula nemen, gelijk in Peloponnesus. Doch dit zelfs schijnt de samenhang niet te lijden, daar hy 't onder de Eilanden rondom Brittanje telt.
| |
Bladz. 204.
‘De speer, der vuist ontsnapt, beschrijft in 't nederzinken
Een' heldren kring van licht, verschriklijk by zijn blinken.’
Zie daar een' recht Dichterlijken trek! Het kenteekent den Dichter niet, vreemdigheden te zoeken; maar het geen eenen ieder onder het oog is, en door ieder voorby wordt gezien, op te merken, en met eene gemaklijkheid van uitdrukking te vertegenwoordigen, dit is Dichterlijk. En hier van is Ossiaan niet misgedeeld. Zelfs kleinigheden hebben hieromtrent groote waarde. Homerus is overrijk in zulke kleinigheden, en somtijds te overladen daarmeê. Maar duizendmaal beter die overvloed dan de schraalheid der Hedendaagschen, die nooit iets opmerken waar zy geen voorbeeld van vinden by hunne voorgangers. - Even zoo merkt Ossiaan in den Derden Zang de verschillende helling der masten op naar de bocht der golven op of nederwaart gaat. Meer zulke eenvoudige opmerkingen heeft hy, die zijne schilderijen juistheid en volkomenheid geven.
| |
Bladz. 205.
‘ô Maagd van Inistoor! stort tranen, ja stort tranen!’
De Dochter van Gorlo, Koning van Inistore, de Orkadische Eilanden, of veellicht slechts een daar van. Trenar, haar minnaar, was broeder van den Koning van Iniskon, 't geen men meent de Eilanden van Schetland te zijn. De Noordlijke eilanden van de Noordzee gehoorzaamden allen aan den Koning van Lochlin; geen wonder zoo hy, na zoo groote uitbreiding van zijn macht, ook op de anderen aanspraak maakte. - 't Is van daar, dat in de opnoeming der Hoofden in Zwarans Legermacht, deze Eilanden gedacht worden. Vierde Zang.
| |
Bladz. 206.
‘Zijn Jachtstoet huilt van angst: zijn schaduw treft hun 't oog. enz.’
Men waande dat op 't oogenblik van iemands verscheiden, zijne afgescheiden ziel, ongeacht den afstand, dadelijk in zijne woning omwaarde, waar zijne verschijning of zijn aanzijn ten minste, door velerlei teekenen kenbaar wierd.
| |
| |
| |
Bladz. 206.
‘Aan de overschaâuwde zij' van Kromlachs wildernis, enz.’
Kromlach is de eigen naam van een gebergte in Ulster. Kromleach, was ook een algemeene naam aan de heuvels der Druiedentempels gegeven.
De wijze van het wild voor deze groote gastmalen te bereiden, is hier zeer wel afgeschadnwd. Men groef een' diepen en ruimen kuil, die men met effen steenen ophaalde, en hield eene menigte andere gladde en effen steenen vaardig. Zoo wel den kuil als deze laatste steenen maakte men doorheet met heidekruid, struiken en dergelijken. Dan lei men eene Lage Wildbraad in den kuil, en overdekte haar met deze gehitte steenen. Hier op kwam een tweede Laag vleesch, wederom met gehitte steenen overdekt; en zoo, Laag aan Laag, tot den rand van den kuil toe. Het geheel werd dan met zoden toegemaakt en dichtgestampt, om er den waassem in te houden. Weinig tijds was er nodig om deze bereiding vaardig te hebben.
| |
Bladz. 207.
‘Ga, grijze Zanger, ga, hy zij mijn dischgenoot.’
De Barden, als behoorende tot de Druieden, deelden in het karakter van heiligheid dat men hun toeschreef, en van daar dat zy als Gezanten en Herauten in den krijg gebruikt wierden. In later tijd ging dit op de Minstrels die de Barden van hunnen tijd waren, over (Menestrier by de Franschen, Schald by de Denen en Anglen); die somwijlen van deze hunne onschendbaarheid niet ontzagen misbruik te maken. Wellicht is 't van daar, dat men nog in den Oorlog de Trompetters op gelijke wijze gebruikt.
| |
Bladz. 207.
‘Eer Luvars stroom van 't bloed van al zijn Helden schuim'!’
Lavar of Luvar een stroom in Ulster, vloeiende tusschen de gebergten van Kromlach en Krommal.
| |
Bladz. 210.
‘Geliefde! uw helder oog staat vruchtloos op de baren
't Verheffend golvenschuim voor zeilen aan te staren.’
Dit zelfde beeld vindt men, en meer uitgewerkt in den Dood van Kuthullijn. Mengelingen III d. bl. 4. [Bladz. 151]. Zie ook den Karthon Poëzy I d. bl. 37. [Bladz. 75] en waar het zelfde beeld op het gehoor overgedragen wordt, Fingal VI. Zang. - Is het, als zoo veel andere, voor eene gemeene plaats te houden, of mag men deze plaats hier als navolging van eene andere hand aanmerken? Het laatste koomt my het waarschijnlijkst voor.
| |
| |
| |
Bladz. 211.
‘Zy zwieren over 't heir; en Lenaas holle schoot
Weêrgalmt een schrikbre zucht, het voorspook van de dood.’
Nog meent men onder het Gemeen in dit zelfde Bergland, waar het Tooneel van dit Dichtstuk geplaatst is, dat wanneer iemand sterven zal, zijn Dood door de zuchten van een' zijner afgestorven Magen aangeduid wordt, die 's nachts op een verheveling twee of driemaal over de plaats waar hy blijven zal, rondzwiert, en dan onder eene opvolging van afgebroken zuchten den weg zijner Lijkstatie afteekent, en op de begraafplaats verdwijnt. Men zie ook mijne Mengelingen. II d. bladz. 128 [Bladz. 146].
| |
Bladz. 211.
‘En Krugal zweefde op 't licht als op een effen pad,’
Deze verschijning is zeer uitvoerig geschilderd. Het zakelijke, en waar in zy alle overeenstemmen, is het aankomen op een wolk, het nederdalen op een' lichtstraal, en het vertrekken in windgeruisch. Men voege hier by de zachte stem, waar van Karril in dezen Zang, bladz. 216, en de doorschijnendheid van het nevellichaam, waar meê men de ziel omkleed waande. Men zie hier van ook de Karrikthura [Darthula] Mengelp. bl. 51. [Bladz. 16].
| |
Bladz. 212.
‘De Nachtvorstin gelijk, wen ze aan den hemel taant.’
Het woord Nachtvorstin vindt men wel niet by Ossiaan; maar wel Dochter van 't zwerk of Dochter des hemels, 't geen even zoo eene persoonsbeelding is. Anders beteekent het woord dat hy voor de Maan gebruikt eigenlijk 't blanke licht van de Nacht. - Ik ben echter spaarzaam met deze uitdrukking geweest, om dat ik my alom een' regel gemaakt heb, van den Dichter geenerlei beelden te leenen, zelfs niet door eenvoudige vernoeming, die ik niet werkelijk by hem vond. Ook weet ik niet, ergens buiten deze eenige uitdrukking, van dezen mijnen grondregel afgeweken te zijn.
| |
Bladz. 213.
‘Ga, zoon van Kolgar, ga, en doe den beuklaar klinken,’
Zie boven op bladz. 468.
| |
Bladz. 214.
De Kona is een riviertjen dat door Glenco in Argyleshire stroomt,
| |
| |
waaromstreeks de naam van Fingal nog in de levendigste gedachtenis gehouden wordt. 't Is van dezen vliet, dat Ossiaan zich somtijds de Zangstem of Zanger van Kona noemt: als by voorbeeld, in de Karrikthura, de Berrathon, den Konlath, enz.
| |
Bladz. 214.
‘Daar 't worstlend springgetij' hun water steigren doet,’
Ik geloof hier den zin van den Dichter juist uitgedrukt te hebben, schoon iets korter. Macpherson, dien ik by deze niet zeer klare plaats raadpleegde, schijnt my toe haar niet getroffen te hebben Ook de kundigste in de Taal, mist somwijlen den zin van zijn' schrijver.
| |
Bladz. 215.
‘Sta Zwaran, by 't gebied van Erins Noorderstreken,
Uw Bruid en Jachthond af,’
By alle de wilde en meest van de Jacht levende Volken is de Jachthond een van de hoogstgeschatte bezittingen. En de Wilde in 't hart van de Noordamerikaansche woestenijen voegt hem nog by zijne Bruid, als alles wat hem 't dierbaarst is: en dat zelfs in zijne Minnezangen.
Dien Lochlin Vorsten schonk, als meester op hunn' grond.
Heel iets anders is de Koningsvrede, waar van in de Karrikthura. Mengelp. bl. 96. [Bladz. 48]
| |
Bladz. 216.
‘Moet ze eenzaam, als een vreemde, in 't holle burgslot leven,’
Pas gehuwd en door haren gemaal zijne woning ingeleid, wordt zy gezegd, daar als nog vreemd in te wezen.
| |
Bladz. 217.
‘Een enkle bliksemslag van 't bliksemend geweer enz.’
Ontzettend, maar getrouw, is deze afbeelding van het instorten eener welgeschaarde en geoefende slagorde, op zijn' vijand, waar by die zwaarden in eens nederstorten, en in den zonneschijn als een' enkelen straal of stroom van oogverblindend licht toonen, oneindig schrikbarer dan het hevigste vuur van 't geschut.
| |
Bladz. 217.
- ‘'t jeugdig Jaagrenrot den nieuwen ijfel kromde.’
Men weet, vertrouw ik, dat de ijfel de taxisboom is. Van dien maakte men oudtijds in 't Noorden de bogen gewoonlijk.
| |
| |
| |
Bladz. 218.
‘Het strijdend Legerhoofd zag van zijn' Krijgskar rond:’
Hy ziet den slag verloren, en geen nieuwe benden hebbende om de mismoedigde en bezwijkende te vervangen, denkt hy natuurlijkerwijze aan de aftocht.
| |
Bladz. 218.
‘ô Konnal, braafste op aard, die immer sabel droeg! enz.’
Wonderlijk is hier de text, en allerzichtbaarst door eene uitlating bedorven Wy zijn genoeg. Schoon zy vlieden, zullen wy den vijand niet bevechten? Zegt Kuthullijn aan zijn' Halsvriend; en ondertusschen, hy laat Konnal by zich op den wagen klimmen, zy zwaaien hun schild, en vertrekken. Hoe hangt dit samen?
Macpherson heeft kwalijk: though Erin's sons have fled. Men moet lezen, terwijl zy vlieden, of tot dat zy ontvloden zijn. Hy wilde niet blijven veehten, dit zou dolheid geweest zijn, maar hy wilde 't, zoo lang als noodig was om hun vlucht veilig te stellen
En zoo doet hy. Macpherson heeft het gebrek van het oorspronklijk afschrift niet gezien. Hy verstond niets van de krijgskunst, en daar door heeft hy meermalen misgetast. Ossiaan is in dit punt voortreflijk, en men ziet klaar, dat zijn werk niet van den tijd is, dat de Barden geen krijgslieden meer waren, maar dat de Dichter krijgsman en kundig Veldheer is. Men ziet dit zelfs, daar hy in zijn' eersten Veldslag zijne eigene onkunde ten toon stelt. In Berrathon naamlijk. - Ik heb derhalve hier eenige verzen ingevlochten die den zin samenheehten, en een denkbeeld van de zaak geven kunnen.
| |
Bladz. 220.
‘Wat waart ge? een regenboog in 's hemels waterwolken!’
Rijzig en blank was hy als de regenboog, volgens Macpherson: ‘Tall and fair he was like the rain-bow of heaven’ Nooit kon Ossiaan zoo iets schrijven. Gy waart als de regenboog, zegt hy; ja, naamlijk een oogenbliklijk verschijnsel, flux verdwenen. Dit meent hy.
| |
Bladz. 221.
‘In duizend stroomen ging zijn hertentroep te wed: enz.’
Eene schoone en nieuwe uitdrukking, om de grootheid van zijn gebied te kenmerken. Zulke trekken tonen de rijkheid van Genie; waar aan het, inderdaad, Ossiaan niet ontbroken heeft. Maar het getal der voorwerpen, die hy kende, was beperkt. En zoo lang de Dichtstukken voortbrengsels van het oogenblik zijn en niet geschreven worden, moeten
| |
| |
zy noodwendig doorzaaid zijn met telkens weêrkomende gemeene plaatsen, die in overgangen, gelijkeuissen, en dergelijke, bestaan; waar van de gestadige herhaling ons even zoo zeer walgt, als zy in dien tijd den Hoorderen aangenaam was, om dat dezen ze van buiten kenden, en dus, door de herinnering daar van, met den zanger eenigermate in de samenstelling des Dichtstuks schenen te deelen; en waar door hun ook het van buiten leeren der Dichtstukken aanmerklijk verlicht wierd. Van daar die gedurige misten, regens, stroomen, stormen, koeltjens, bosschen, golven, waterschuim enz. die zeer dikwijls in dezelfde bewoordingen voorkomen, en waar van de uitdrukking zelfs niet voor genoegzame verscheidenheid in eene Navolging vatbaar is, zoo men niet buiten de gelijkheid van stijl zal geraken, en tot eene gezochtheid vervallen, die altijd stuiten moet.
Het is even zoo met Homerus. Zijn
Τὸν δ᾽ἀπαμειβόμενος προσέφη κρείων Ἀγαμέμνων
en dergelijke, zoo wel als de Epitheta zijner Helden zijn volstrekt in den zelfden trant. Doch zijne gelijkenissen en beschrijvingen zijn oneindig meer verscheiden. Of zy 't echter in dezelfde maat geweest zijn eer zy geschreven en daar na met de uiterste zorgvuldigheid gezuiverd wierden, is eene andere vraag. Ossiaan heeft zeker ook vrij veel anders gezegd dan het tot ons gekomen is, en die dit niet gevoelt, die heeft zekerlijk een genoegen voor my vooruit, dat ik hem niet misgunne. De kinderliedtjens die men in mijn kindschen schooltijd nog zong zonder dat iemand ze meer verstond, en waar ik, drie en vier jaar oud zijnde, my het hoofd zoo geweldig meê brak om er zin in te vinden, terwijl ik nergens voorlichting kon aantreffen, waren mooglijk niet veel meer verstommeld dan deze gedichten, waarin op honderden van plaatsen nieuwere voor oude woorden in de plaats gesteld zijn, doch de samenhang vooral oneindig geleden moet hebben. Die er zich op toeleggen kon om ze te zuiveren, zou by de ware geleerdheid (die toch alleen strekken moet om den geest van den mensch te leeren kennen) een' grooten dauk verdienen. Doch hier behoort een leeftijd toe, en duizenden van hulpmiddelen, die meer dan één' leeftijd vorderen, eer men ze vergaderd kan hebben.
| |
Bladz. 223.
‘Herneem, ô grijze Bard, herneem de Heldensnaren,’ enz.
In den Eersten Zang is de landing van Zwaran, Kuthullijns toebereidsel ten strijd', en zijn veldslag tegen Zwaran, door den Nacht afgebroken, beschreven. De Tweede levert ons het hervatten van den slag, waarin het Iersche Leger, ondanks de dapperheid van Kuthullijn-zelven en Konnal, geslagen wordt. De zaak is in dien stand gebracht, dat Kuthullijn, naar de hoogten geweken, waar natuurlijker wijze de vijand hem met den morgen vervolgen zal, wanhoopt het overschot van zijn
| |
| |
heir te redden. In dit tijdstip moet Fingal wel opdagen zou hy niet te laat komen. Hy verschijnt ook werklijk in 't gezicht van de kust; maar de invallende nacht doet zijn vloot uit het oog verliezen, en verbiedt hem de stranden te naderen. In deze geschapenheid van zaken sloot de Tweede zang, en hier ook vat de Derde den draad weder op, Kuthullijn in den avond des tweeden dags by het avondvuur vertoonende, waar hy, naar de gewoonte dier tijden, den Bardenzang hoort. Hy doet zijnen Hoofdzanger een lied aanheffen 't welk hy in Fingals burcht gehoord had, en Fingals Liefdegeschiedenis met Agadekka, de zuster van Zwaran behelst. Macpherson laat niet na, op te merken, dat die geschiedenis hier zeer gepast ingevlochten wordt (The story of Agadecca is introduced here with propriety, zegt hy), om dat zy de betrekkingen tusschen Fingal en den Noordschen Koning doet kennen, waaruit zijn geheel gedrag jegens dien vijand verklaard moet worden. Zeker was het noodig, dat de Lezer deze betrekking wist, maar of een Dichter het geen (om het dus te noemen) den sleutel van zijn stuk uitmaakt with propriety te pas breugt, als hy het by wege van herhaling van een' ouden Tafelzang invoert, is eene andere vraag; en dit middel dunkt my even zoo goed, als of Sofokles in zijn' beroemden Edipus het voorval van Laius dood door een' blindeman op de straat, zonder oogmerk, had laten opzingen. Het lied is voortreflijk; maar de inhoud van een ingevoerd lied maakt geen werkend deel van het Dichtstuk uit, en het tot oplossing van de Hoofdzaak te doen dienen, is zich tegen den aart der zaken vergrijpen. Beter had men die betrekkingen tusschen den Schotschen en Noordschen Vorst kunnen aanvoeren in de raadplegingen van Kuthullijn in den Eersten zang, waar Konnal voorslaat, Fingals komst te wachten en zoo lang een hoofdtreffen te ontwijken. Zy hadden een reden van wantrouwen aan Fingals te hulp schieting kunnen opleveren, en dus, tot voldoenden
grond strekken om zich op de onzekere hoop van zijne aankomst niet te verlaten. Zy hadden....Doch wat zeg ik? Op honderde wijzen, had een bekwaam Dichter en die de kunstgreep der schikking verstond, dit gepast en eigenaartig kunnen invoeren: doch van sommige Kunstbeoordeelaars kan men wel, met een' der oude Redenaars, zeker zijn, dat wanneer zy iets toejuichen, er een Engelsche blunder begaan is. Niet dat ik dit in onzen Ossiaan zo kwalijk neme, in wien men den opleg en ressources van eenen Heldendichter niet vorderen noch onderstellen mag: maar ik heb door de dwaze loftuitingen en niet minder dwaze berispingen onzer zogenoemde Oordeelkundigen, in mijn vaderland zoo veel kwaads zien uitwerken, dat ik 't een plicht achte, jonge Lezers ten minste tegen dezen vreemden Kritikaster te wapenen.
Men merke aan, het geen zelfs hier niet geschiedt, zoo als het ook in Ossiaans tijd niet noodig was, dat Starno de vader beide van Zwarau en Agadekka is.
| |
| |
| |
Bladz. 224.
‘Die Lodaas heiligdom met stem en feestgebaar
Men zie de Karrikthura. Mengelp. bladz. 88, 90 en volgende. [Bladz. 45 en volg.]
| |
Bladz. 224.
‘Drie dagen zij mijn disch ter uwer eer gespreid!
Het was een algemeen gebruik, een' vreemdling van aanzien drie dagen lang te vergasten; hem dan het worstelspel met de voornaamsten des lands aan te bieden, en ter jacht te voeren. Zoodanig een worstelen was dat van Zwaran met Fingal, in den Eersten zang bl. 5 [Bladz. 195.] gedacht; en dit bedoelt Zwaran ook in den Zesden zang, waar hy aan Fingals kinderen niet alleen een gulhartig feestonthaal toezegt zoo wanneer zy zijn rijk bezoeken mochten, maar ook stoffe om roem te behalen. Men zie den Krijg van Inisthona, Mengelp. bl. 35. [Bladz. 7.]
| |
Bladz. 225.
‘Verschijnt ze in al heur' glans voor Morvens heldenjeugd.’
Wat de eigenlijke perken zijn, waarin Morven besloten lag, is onzeker. Men meent echter, dat het waarschijnlijkst een algemeene naam was voor de heuvelige, dat is de Noordwestkust van Schotland.
| |
Bladz. 226.
‘En, zoo een hemelgeest van schrikbaar nachtvermogen
In 't wolkgespansel drijft’ enz.
Macpherson wil, dat dit de eenige plaats van het Dichtstuk is, die een' schijn van Godsdienstbegrip of Godsdienstige vereering toont. Wat hy echter van die twee gemeend heeft, weet ik niet. Hy zoekt het in Kuthullijns apostrophe to the spirit. Doch ik zie 'er geene apostrophe van Kuthullijn aan den Geest in, en hy-zelf zeker ook niet (ten minste toont zijne vertaling het niet), maar wel aan de Maan. En zoo hy hier aan de Maan, dikwijls door nevels verduisterd, een kracht tocschrijft, beneden den geest des nevels, dit doet hy alom. Men zie by voorbeeld de Gezangen van Zelma, bl. 120. [Bladz. 32.] Maar gelijk nergens, zoo heeft dit hier ook geen de minste betrekking tot een denkbeeld van de Godheid. Men zie onze Aanteekening op bl. 11. [Bladz. 198 en 469].
| |
Bladz. 227.
‘Als de onweêrwolk genaakt.’ -
Men zou mogen denken dat hier aan een Hoos gedacht wordt, welke
| |
| |
in die streken gemeener dan elders zijn. Thands breekt men ze met het grof geschut. Doch het is moeilijk te begrijpen, dat de Held in dat geval niet met boot en al in de lucht weggestoven zou zijn. - Dan, het zou dwaasheid zijn, in deze Fabelen eene volkomene waarheid te zoeken.
| |
Bladz. 227.
‘Mijn stem zal donderen door 't enge bergkloofpad.’
Men heeft my onlangs gemeld, dat in eene Recensie van mijn Buitenleven mijne koppelwoorden berispt waren geworden. Ik vertrouw, dat in die Recensie wel meer blijken van onkunde in het Nederduitsch en in den Dichtstijl voorgekomen zullen zijn. Echte Taalkenners ten minste hebben altijd grooten prijs gesteld op een gelukkig koppelwoord. Maar in een' tijd dat men zich naar den walglijken smaak der Duitschen vormt, en onze goede Dichters, zoo wel als de Grieksche, voor Hoogduitsche vodden die het menschlijk verstand onteeren, achterliggen, is het niet vreemd, zoo men gants tegenstrijdige begrippen met die der opbouwers van onze Taal- en Dichtkunst koestere. Hoe het zij, ik weet niet, de Recensie gezien te hebben, en zy is my ook geheel onverschillig. Maar mijne Landgenooten, laat u het edel en voortreflijk voorrecht onzer taal, dat zy met de schoone Grieksche gemeen heeft, niet ontnemen!
Ik begrijp nochthands dat het mooglijk is, dat iemand die de melodie onzer Taal niet vast heeft, aan sommige zeer goede koppelwoorden haken blijft. Dit kan niet wel anders, sedert dat de Declamatie zoo verwaarloosd is, als bijzonder sedert de Herbouwing van den Amsterdamschen Schouwburg en den daar toen ingevoerden smaak van het Fransche zoogenaamd Natuurlijk spelen, plaats heeft gehad. En inderdaad kan niemand thands zich een denkbeeld maken van het geen wy, in Hoogvliet of Vollenhove by voorbeeld, gevoeld en bewonderd hebben, wanneer Duim of Punt die Poeeten ons voorlazen. - Natuurlijk spelen! Ach, om dit te zien, ga ik naar geen' Schouwburg; dat vind ik overäl Maar karakters boven de gemeene Natuur, en in de Dichterlijke Idealenwareld behoorende; in eene Dichterlijke samenvoeging van betrekkingen en omstandigheden, Dichterlijk te zien uitvoeren: met één woord de uitvoering van een Dichtstuk by te wonen, en daar door hart en verbeelding verwarmd en my boven my-zelven opgeheven te gevoelen; dit vrage ik van 't Schouwtooneel. En waar het Tooneel ophoudt dit op te leveren, daar wordt het in plaatse van eene schoole van Dichtkunst en zeden, gelijk ik het in mijne kindschheid nog gekend heb, van langzamerhand een bron van zedenverderf, verstrooiing, lediggang, en wat hatelijker en afschuwelijker is dan dat ik 't hier noemen zou. En zoo is het in Duitschland en Engeland.
| |
| |
Van daar, van daar 't verval, dat volk aan volk beweenen!
De aaloude steunsels van den staat,
Der Helden nakroost is verdwenen,
Voor een van God veroordeeld zaad.
Helaas! een schuldige eeuw heeft trouw en Huwlijkskluister
Verscheurd, en 't heilig bed bevlekt;
Het edelst bloed beroofd van luister,
En de aard met bastaards overdekt.
Ach, wat voor de afkomst gaat der Cezars en Bourbonnen
Is mooglijk uit een' valschen schoot
In schendig overspel gewonnen,
En 't zaad van een' verworpen' Jood.
Zie daar de vrucht der weelde en valsche schijnvermaken!
Dit leert u 't leerzaam schouwtooneel,
ô Volken! God en plicht verzaken
Voor zielverdervend zingestreel.
Hoe! waar de Poëzy haar hemelval deed hooren,
En 't hart verheffen moest tot deugd,
Daar streelt u de ontucht oog en ooren,
En wordt de voedsteres der Jeugd.
't Onnoozel maagdelijn, aan 't woelen van de tochten
Nog vreemd, nog zelfs niet rijp voor 't kwaad.
Wordt door begeerten aangevochten,
Waar by geene onschuld meer bestaat.
Haast spreiden dartle dans en wulpsche aanloklijkheden
Verhitte lust in 't gestend bloed:
Reeds kittlen zich de Maagdeleden,
En tintlen van onkuischen gloed.
Op 't vrolijk bruiloftsmaal, by 't strenglen van haar band u,
Beantwoordt ze op 't ontuchtig bal
Den druk van eens verleiders handen,
Die baast haar bed beklimmen zal.
ô Zwijg, onteerde sponde! ontdek geen gruweldaden,
Niet hoorbaar voor een kuisch gehoor;
Maar neen, gy zult ze niet verraden;
Zy breken op haar voorhoofd door.
Maar ik wil dit tafereel niet verder uitschrijven, 't geen ik elders meen te plaatsen. - Ik heb hier gezien wat het Schouwtooneel, zoo het thands is, uitwerkt. Even gelijk ik gezien heb, wat de eeuwig valsche zedenleer der Hoogduitsche Romannen van een zielbedervenden La Fontaine (ik spreek van den Duitschen Schrijver van dien naam) op onschuldige harten vermogen. Doch het is hier de plaats niet, daar over uit te wijden. Met eene onbeschrijflijke aandoening las ik voor geruimen tijd deze ernst en oprechtheid ademende regels:
| |
| |
‘ô Bataafsch gemeenebest!
Ach! hoe is uw smaak verpest! -
Schaamte, door de Konsttyrannen
Van het hoog tooueel gebannen,
Hang een sluier voor 't gezicht....!
Ouders! wat zijn thands tooneelen?
(Bloos, mijn zangster!) schier bordeelen,
Waar men kindren, onder 't spelen,
In verderving onderricht.’
Verzen, den Dichter van het treurspel van Saulus waardig.
| |
Bladz. 231.
‘De rotsen storten, van hunn' bergvoet afgevaagd:’ enz.
Men geloove niet, met deze plaats, die zeker van Ossiaan is, mijne Aanmerking op bladz 5. [Bladz. 195 en 466] van den Eersten zang te ontzenuwen. Dit wordt hier niet van Fingal gezegd, maar van den Geest by wien Fingal geleken wordt, en die in den storm brokken rots en boomen af- en omwerpt
| |
Bladz. 231.
‘En Fergus schijnt de dood omneveld uit te deelen.’
Van zijn' boog naamlijk, zonder dat men zag, van waar zy kwam.
| |
Bladz. 231.
‘Helaas! de grijsheid had mijn kracht my niet onttogen, enz.’
Aandoenlijk zijn zulke te rug brengingen van 't voorledene tot het tegenwoordige ongeluk. Even zoo op het eind van dezen Zang, bl. 85. [Bladz. 235.]
- Die vreugde heeft gedaan! enz.
Niet van uitwerking ontbloot is ook het geen voorkoomt, in den Vierden zang, bl. 92. [Bladz 237.]
- Helaas, wie had my, jeugdig held,
In 't schittren van die vreugd dees ouderdom voorspeld!
En bladz. 105. [Bladz. 244.]
Maar ach! wat zegge ik? Ik! verlaten, grijs, en blind!
Ik, die den grafsteen zag tot van mijn laatsten vrind! enz.
Doch dit heeft men, om het stuk te verlangeren, in den Zesden zang overal, en hier en daar ook in den Vijfden, ingedrongen.
Hoe korter zoodanige trekken zijn, hoe beter. Zoo is het schoon by Voltaire in zijne Henriade:
Qui depuis....mais alors il étoit vertueux.
| |
| |
De verzwijging doet aldaar meer, dan de beste uitdrukking die men in woorden zou kunnen bevatten.
| |
Bladz. 232.
‘Naby hem, naast zijn speer op 't veldgras neêrgelegen,
Ziet hem mijn Oskar aan,’ - -
Die aan dezen trek den waren Dichter, die de verheven Natuur weet te vatten en met eenvondigheid uit te drukken, niet herkent, leeze geen Dichters. Dit aanzien is verheven: het is meer dan de tranen van Thucydides by de voorlezing van Herodotus geschiedenis. Dit aanzien schildert de ziel van den Jongeling, en belooft alles van hem.
| |
Bladz. 233.
‘Mijn arm vindt in den krijg licht machtiger dan ik;’
Dit edel mistrouwen op zijne krachten by de uiterste onverschrokkenheid komt nergens in den Dichter voor, dan alleen als Fingals karakter. Alle andere helden zijn blaaskaken, die zich nog meer verbeelden dan zy verrichten kunnen. Fingal-alleen is meer dan hy-zelf weet te zijn. - Dit is eene waarneming niet slechts voor den Dichter, maar voor den zielkundige. In alle voortreflijkheden is het gelijkelijk waar, dat die er een hoogen trap in bereikt heeft, er nog een oneindig hooger ideaal van heeft, waar van hy zich zeer verr' af voelt, en 't geen hy anderen naderby acht om te bereiken dan zichzelven, van wien hy 't onmooglijk vindt. Dit is in kunsten, in kennissen, dit in zedelijke dengden waar. Vergelijking met anderen die veel by hem te rug staan, moge zoo iemand somwijlen eene vlaag van verwaandheid aanwaaien; maar deze zal bloot betrekkelijk zijn, en niemand zal zijne eigen gebreklijkheid meer gevoelen dan hy; niemand ook genegener zijn om de voorrechten die een ander boven hem heeft te erkennen. - Maar halfkundigen, die zich boven kundiger verheffen willen, of de wet geven in het geen zy niet verstaan; ja, voor dezen is hy misschien de zachtmoedigste niet.
| |
Bladz. 233.
‘Mijn Vader, Krakaas Vorst,’ -
Men meent dat het een van de Eilanden van Schetland was. Daar is er, die het in den omtrek van Scandinavie willen zoeken om de overeenkomst der Eerdienst. Doch voor die het aangevoerde op bl 12 [Bladz. 199] van den Eersten zang wel overwogen heeft, vervalt deze grond: en het is natuurlijker, dat een Meisjen-alleen in haar vaartuig van een nabijgelegen Eiland, dan van zoo wijd af als de kust van Noorwegen of Denemarken, haar toevlucht tot Fingal koomt nemen.
| |
| |
| |
Bladz. 234.
‘'t Was toen, dat Gaöl met zijn ijzren heldenborst
En donderende stem zich aanbood aan den Vorst.’
Gaol, de zoon van Morni, was Hoofd van een' stam, die lang tegen dien van Fingal gestreden had. Morni zelf had tegen Fingals Vader de wapenen gevoerd; doch hunne verdeeldheid was in eene vaste vrede, vriendschap en bondgenootschap veranderd. Men zie den Lathmon, in het Tweede Deel mijner Mengelingen. [Bladz. 133] - Gaöl, was een jongman, ongemeen dapper, vurig van aart, en eerzuchtig. Het evengemelde Dichtstuk toont dit reeds in zijnen eersten aanvang, daar hy, door zijn' Vader aan Fingal aanbevolen, met Ossiaan, toen nog even zeer een jongeling, 's vijands leger ging waarnemen. Men behoeft met Macpherson hem van geen want of conduct (gebrek aan beleid) te beschuldigen, om dat hy, gewoon aan het hoofd van zijn' eigen kleinen troep te vechten, op wien hy staat maken kon, nu als Legerhoofd zich te veel bloot gaf, en veellicht in een' pas omzet raakte, waar de Armee zich niet ontplooien en hem bijblijven kon. 't Was een gewichtige feil, maar de feil van een' vurig jongman, en dien Fingal-zelf hem niet verweet, die toch vry wat meer van de Krijgskunst verstond dan Macpherson. Zonder conduct had Gaól den kundigen en dapperen Zwaran niet geslagen, gelijk hy reeds gedaan had, wanneer de hitte in 't vervolgen hem (het geen zoo velen anderen Krijgsoversten gebeurd is) de overwinning verliezen deed.
Het verwondert my, dat Macpherson hier niet weêr de schranderheid van den Dichter bewondert, in het geven van gelegenheid dat Fingal het beleid van den slag aan een' ander overlaat, om zelf stil te zitten: want zonder dat ware het zoogenaamde Heldendicht aanstonds uit geweest. Ik, voor my, kan het niet helpen, zoo ik de schouders moet ophalen over alle die hulpmiddelen, om het zij Treurspelen, het zij zoogenoemde Heldendichten te rekken, die niet in het eerste denkbeeld des ontwerps zelf besloten liggen. Wat de Dichter daarstelt, moet in eens gedacht, en door de eenvoudigste ontwikkeling van dat eerste denkbeeld voortgebracht zijn, zonder inmenging van iets nieuws, van iets, dat niet in dat eerste denkbeeld-zelve gelegen heeft. Dit is (zoo het woord eene beteekenis hebben zal) het scheppen van den Dichter; het andere is samenstellen, en, met een woord van wat lager beteekenis, knoeien. Daar zijn knoeiers van groote vermaardheid, ik weet het, mijne Lezers. En zelfs lees ik liever sommige knoeiwerken dan sommige brokken van scheppende geesten, even als ik liever een goed stuk van Gerrit Douw dan den Ganymedes van Rembrant zie. De uitwerking kan schoon zijn schoon ook het plan zeer gebrekkig en alles behalven kunstmatig is. Maar echter de ware Dichtkunst is scheppen, en in geene der fraaie kunsten is het schoon dat haar eigen is, of
| |
| |
het uitwerksel dat zy voortbrengen moet, waar de volkomen eenheid ontbreekt. Die zich met minder vergenoegen wil, ik vergun het hem, maar ik kan niet nalaten te betreuren, wat zijn moest en kon, en niet is - Ja de Dichtkunst is Goddelijk, zy schept alles in één' oogwenk, en niet by gedeelten
| |
Bladz. 235.
‘Wie koomt daar zingende ten heuvel afgezegen?’ enz.
Dit Episode, al wat in een Dichtstuk niet te pas koomt, heet toch Episode in onze dagen; by de Ouden was het de wijze van uitvoering des ontwerps; dit Episode, zegt Macpherson wederom, is noodzakelijk om verscheiden plaatsen die nog volgen moeten, te verklaren. Des te slimmer, zou ik zeggen. Het geen, of het is of niet is, tot de bereiking van 't einde niets doet, is nutloos: maar het nutlooze is er my te beter om, zoo ik 't zouder nadeel kan overslaan; en kan ik dit niet, zoo is het dubbel kwaad. Wederom een schoon brok; maar helaas! een brok.
| |
Bladz. 236.
‘Indien ik Heerscher waar van 't machtigst rijk der aard,
Ik schatte u, Heldenzoon, den keur der schoonen waard.’
‘Schoon ik twaalf schoone Dochters had, gy zoudt de keur hebben.’ Dit eigenlijk zegt Ossiaan. Ik geloof, dat men my dank weten zal, dit een weinig opgeluisterd te hebben.
| |
Bladz. 236.
- ‘Wy zien hen tot ons streven,
En gaan hun zevental te keer met andre zeven.’
Ossiaan had twaalf Jongelingen in zijn gevolg: doch het zou onedel geweest zijn Kormak met een' grooter hoop te bestrijden. Deze kleene partijen waren een soort van lijfgevecht van Hoofd tegen Hoofd in gezelschap van een gelijk aantal strijderen. In de Riddertijden waren zy gemeen. Zoo zond Lodewijk van Valois, Hertog van Orleans, nog in 1402 aan den Koning van Engeland eene uitdaging, om met honderd Ridders van wederzijde, tegen hem te komen vechten, à combattre jusques au rendre. Waarvan de uitdagingbrief met het andwoord des Konings in het Codex Juris gentium Diplomaticus van Leibnitz gevonden wordt - Zulke uitdagingen geschiedden ook wel zonder bepaling van getal, met bestemming alleen van tijd en plaats, gelijk Karel van Anjou aan onzen braven Koning Willem den Tweede deed, hem de plaats en tijd overlatende, doch uit ijdele grootspraak, als by de uitkomst bleek. Men zie Melis Stoke III Boek, die dezen beminnelijken Vorst in een veel beter licht stelt dan waar in men tegenwoordig schijnt afgesproken te hebben om hem te doen voorko- | |
| |
men. Hetgeen zijnen vijanden den Duitscheren te vergeven is, maar ons, Hollanderen, waarlijk besehamen moet. Doch in de geschiedenis moet men ook al de Duitschers nabaauwen, God betere 't' -
Macpherson heeft ter wederzijde acht helden. Doch het getal zal er niet toe doen. Op de namen is ook weinig staat te maken, want de latere Barden maakten niet zeer veel zwarigheid om in het zingen dezer Liederen hier en daar een' naam in te voegen, die vermaak deed aan de genen die hen aanhoorden; en van daar moet het niet verwonderen zoo die somtijds verschillen.
| |
Bladz. 237.
‘De zang op Lenaas hei' sliep met het leger in:’
Hier wordt de draad des verhaals wederom opgevat.
| |
Bladz. 237.
‘En 'k stemde, als naar gewoonte, een' ouden Krijgsdeun aan.’
Deze gewoonte koomt dikwijls voor: dus doet Ossiaan-zelf, in den slag van Lora (Mengelingen III D. bl. 35). [Bladz. 166.]
‘Ik-zelf, ik ben de laatste, en mompele onder 't treden
Een' zang van d' ouden tijd, die maat houdt met mijn schreden.’
Even zoo doet Rijno, in den krijg met Karos (Ald. bl. 5.) [Bladz. 125.] Zoo bromt Arnijn op zijne wijze onder 't gaan, in den Vijfden zang van den Fingal - Ik heb het woord deun hier te eigenaardiger gevonden om dat het zelf Oud Schotsch is.
| |
Bladz. 238.
‘De Koning ziet het schild nog hangende aan zijn' arm;’
Hier uit ziet hy, dat Oskar uit een gevecht kwam. Anders hing het met een' schuinschen riem over den schouder En dit is hetzelfde, dat men in de Ridder-romans uitgedrukt vindt door aan den hals, gelijk Huydecoper aanmerkt
| |
Bladz. 241.
‘Held (riep hy)! Heldenzoon! en Hoofd van zoo veel Helden!’
Niemand achte hier deze samenvoeging van naamwoorden, en de herhaling van dat van Held, te onpas. Dit maakte, als Macpherson zeer wel aanteekent, voornaamlijk het wezen uit van deze (hoe zal ik ze noemen?) onvoorbedachte Rijmen, gelijk de evengemelde Schrijver ze noemt Ik zeg onvoorbedacht; dit zal wel het naast aan het
| |
| |
improvisato der Italianen komen. Ons kniedicht onderstelt het Dichtstuk geschreven. Voor de vuist zegt men somtijds; doch het zou uit de vuist moeten zijn; want uit de vuist is zonder toestel, maar voor de vuist is openlijk, zonder achterhouding of list. De Duitschers zeggen uit den stijgbeugel, (aus dem Stegreif) met eene uitdrukking, ontleend van den Dichter Walter die van Koning Dagobert, met een vers in het opstijgen van zijn' wagen te maken, het span Ossen verdiende dat er voor stond.
‘Adscendit Walter, veniat bos unus et alter.’
Het spijt my dat Koning Dagobert thands niet leeft. - Men begrijpt, hoop ik, dat men hier door stijgbeugel den beugel aan den wagen verstaan moet, en geen paardenstijgbeugel. Even zoo zeggen wy op de valreep voor in het afscheidnemen, met eene uitdrukking van de aan een scheepsboord onthaalde gasten ontleend.
Doch dit alles doet wederom niets (ik zal juist niet met de Grieken zeggen πρὸς Διόνυσον, maar) tot Ossiaan Hooren wy Macpherson. ‘De gewoonte van de strijdenden met extempore rijmen aan te moedigen, is genoegzaam tot aan onzen tijd toe voortgeplant geworden. Nog zelfs bestaan er verscheiden van deze Oorlogszangen, maar de meeste zijn een bloote samenvoeging van Epitheta, zonder de minste schoonheid of welluidendheid, en ten eenenmaal ontbloot van Dichterlijke verdienste.’
| |
Bladz. 242.
‘- Waaien ze uit, en vlammen ze in de lucht,’
Fingals standaard was bekend by den naam van den zonnestraal; waarschijnlijk, om zijn blinkende kleur, en dat hy met goud doorstikt was Van daar dit vlammen in de lucht. - Zoo noemden de Franschen hunnen standaart Oriflamme, om dat zy goudkleur, dat is Oranje, was; en het is deze, die met den Etendard Roial welke blaauw, en den Etendard de la Cavallerie, die wit was, te samenvereenigd, onze Prinsenvlag uitmaakt; welke Hendrik de Vierde, aan Prins Willem den Eerste, ten teeken van vriendschap en achting veroorloofde saam te paren; waarom zy ook tot onzen tijd altijd den naam van Prinsenvlag, en, op de kleine mast gevoerd, dien van Prinsengeus gedragen heeft. De Statenvlag is rood met de gouden Leeuw en pijlen. Gelijk in de geheele Wapenkunde is 't Oranjenrood, eertijds menie, in de vlaggen, eerst tot vermiljoen, en naderhand tot nog donkerer rood overgegaan; maar de oorsprong is goudkleur, waarom het ook van de Franschen met een van het Hollandsche woord geel verbasterd woord gneule genoemd wordt. En nog voor honderd jaren werd het menierood in de vlaggen gebruikt Van daar ook de oude Matrozenkreet van Oranje-blanje-bleu, en die van Oranje-boven; welke laatste de uitroep was by 't hernemen van een' Koopvaar- | |
| |
der of Visscher, die van den Spanjaard met omgekeerden wimpel weggevoerd wierd. - Dit ook, en niet de bloote overeenkomst van den naam der kleur met den tijtel van het Stadhouderlijk huis, is het geen het Oranje het eerst op den hoed heeft doen zetten, als het merk van vrijheid en ontslag uit vijandlijke overmacht. De Watergeuzen hebben geene Oranje linten of koorden gebruikt, en zoo men napjens toont met een Oranjenkoord, dit koord is er
niet voor den tijd van Willem den Derde aangevoegd. - Ik heb niet ondienstig geacht. my hier wat wijdloopiger over nit te laten, omdat ik den oorsprong van de Cocarde tricolore der Franschen, die hier ook van is, voor eenigen tijd in een Fransch werkjen kwalijk zag voorgesteld
Dat de Oriflamme, den naam van flamme voerde om dat zy de gedaante van eene flamme of puntig toelopend banier had, begrijpt men ligt. Het is de kleur alleen die deze flamme met den naam van Oriflamme benoemen deed.
| |
Bladz. 242.
‘En Konnal, eêlste bloem van Soraas oorlogsteelt!’
Men begrijpt stilzwijgende, dat dit een andere Konnal is, dan die zich by Kuthullijn onthoudt: Merkt een der uitgeveren aan.
| |
Bladz. 242.
‘Beschouwt (zegt Fingal), hoe zich Lochlins macht verdeelt!’
Het moet een stout Dichter zijn die na den slag van Kuthullijn, en daar na, dien van Gaöl, beschreven te hebben, het herstel van den laatsten door Fingal durft aanvatten, en er zich met eere doorvoert Ook doet onze Dichter dit laatste veeleer door zijne Krijgs- dan door zijne Dichtkunst. Dat de gezangen van Ossiaan hem toebehooren, is zelfs daar door alleen overvloedig bewezen, dat na hem geene Barden meer Krijgshoofden geweest zijn; daar hy nergens van een' veldslag gewaagt, of de Krijsoverste onderscheidt zich. - Aangenaam is de onbewimpelde erkentenis van zijne onbedrevenheid in de eerste veldtocht die hij gebood, waar alles in verwarring raakt en de persoonlijke dapperheid-alleen zegenpraalt. Men zie Berrathon. (Mengelp. bladz. 147). [Bladz. 63] Fingal onderscheidt zich altijd door zijne dichtgesloten rijen en onverwrikbaar legerfront, waar geen doorbreken aan is. Men zie by voorbeeld, de schone schildering in Karrikthura, Mengelp. bladz. 96. [Bladz. 48.] By Kuthullijn trekken de benden in kolommen te samen, maar by een gevloeid, scharen zy zich, en marcheeren en front de bandiere. Even zoo wacht hy den vijand af op den volgenden dag. Men zie den Tweeden zang van den Fingal bl. 43 [Bladz. 214.] Zoo is in zijn' aanval op Zwaran ook alles
| |
| |
eenstemmende, en de sabelslagen vallen als op 't woord en ééntijdig neêr, tot de mengeling der tegen een gekante strijderen, het vallen der dooden, en het opdringen van anderen in hunne plaatsen, de verwarring der slagen tot een algemeen geklikklak en gebons doen overgaan, dat met zijne ongeordende gruwzaamheid de ooren verdooft. - De misslag, van geen welgesloten en welondersteund front te vormen, dien Zwaran in de verwarring waar in hy gebracht was, beging, of die hy misschien wel met opzet, beging, om na zijn geweldig verlies en 't verminderen zijner troepen, zijn front zoo veel verder uit te breiden zonder zijn diepte te veel te verminderen, waar door het, te zwak geworden om den schok van den aanval uit te staan, in eens overhoop geworpen mocht worden; deze misslag kon Fingal niet ontslippen, en hy trekt er, als een goed Generaal, dadelijk party van. Zwarans afgezonderde divisien, geen' steun aan elkander hebbende, worden elk afzonderlijk overvleugeld, omeingeld en afgemaakt. Met nog minder kunst gaat de vijand te werk in Kalthon, Poëzy, bl. 65. [Bladz. 88.]
Wanneer men na zulke schilderingen, by hare eenvoudigheid, vol verstand, de gevechten der Hedendaagsche by latere Dichteren ziet, in welke de kunst en het oog van den Veldheer nog veel meer moest doen, zoo is het in der daad moeilijk, zich met hun gedonder der kartouwen, en een partij rook, stof, bloed, en dooden, in 't wilde gesmeten, te vreden te stellen. Niemand jammerlijker nochtands in een heerlijker onderwerp dan Voltaire in zijn ellendig Poëme de Fontenoi, waar iets zoo schoons van te maken geweest was! Maar kan men wel kwalijk nemen, daar de veldslag by toeval en zonder eenig doel of plan van den Engelschen Bevelhebber tot op het punt gebracht was van gewonnen te zijn, en even zoo weêr verloren wierd, dat de Poëet niet meer Krijgskunst bezat dan die; of dat hy zich even als de Fransche Generaals door de vreemdheid der zaak in de engte liet brengen, en eindelijk blij was, als zy, zich met eenige Kanonschoten te redden?
Mochten onze Dichters, want Historieschrijvers (dit is eenmaal overal zoo ingevoerd) behoeven niets te verstaan van het geen waarover zy schrijven, en kunnen dan des te stouter alle Helden, Vorsten, Geleerden, Staatsmannen, vonnissen; mochten, zeg ik, onze Dichters zich toch toeleggen om vooraf wel te verstaan wat zy afschilderen willen! welke ontzachlijke moeite heeft de onsterflijke Dichteresse van den Germanicus zich niet gegeven om meesteresse van haar onderwerp te zijn! - Alles kan niet volmaakt zijn; maar de misslagen van een' kundige zijn nog heel iets anders dan van een' onkundige, en daar de eersten ons leed doen, zijn de laatsten meestal belachlijk En zoo is schier alles wat we by de Hedendaagschen van gevechten en veldslagen lezen. Voltaires veldslag van Ivry in de Henriade is nog van de beste. Maar lees hem, mijn Lezer, en maak er u een denkbeeld van, zoo gy kunt.
| |
| |
| |
Bladz. 243.
Van Lanoos dampig meir, die Zwaran hulp beloofden!’
Lanoos meir wordt in den krijg vau Iniston breeder gedacht. Mengelp. bl. 25 en volgende. [Bladz. 3 en volg. en Bladz. 459.]
| |
Bladz. 246.
‘Wat laat ge door den rouw uw moedig hart verslinden?’ enz.
Dat het begin van dezen zang, indien het een afzonderlijke zang geweest is, waar aan men twijfelen mag, verloren geweest, en door latere Barden op hunne wijze vervuld is, zal, vertrouw ik, uit mijne vertaling-zelve merkbaar zijn; hoe zeer ik getracht heb het te verbergen.
| |
Bladz. 247.
‘De ontembre Krijger wordt in kluisters vastgebonden.’
Men neme dit kluisters, even als de ketenen van Tonthormo, in de Oïna, Mengel. I D. bl. 39 [Bladz. 109.], niet te letterlijk: 't waren eigenlijk lederen riemen, zoo als in de Gezangen van Zelma, Mengelp. bl. 128, [Bladz. 36.] die by de oude Schotten overal voor touwen gebruikt wierden, zelfs tot het touwwerk der schepen. Maar men moet zich somtijds wel een kleine afwijking veroorloven. als het beeld te gering is. Kundigen zien ligt in, waarom ik Erath in leêren riemen liet, en Zwaran en Touthormo kluisterde.
| |
Bladz. 248.
‘Hy vindt een Krijgshoofd van de vijandlijke machten:’ enz.
Dit Episode bereidt het hart tot een aandoenlijk voorgevoel van het geen volgen moet De Krijgsman van Lochlin, zwaar gekwetst, en gewis van zijn' dood, tracht uit gloriezncht door het zwaard van Fingal te vallen. Hier stelt hy eene eer in, die hem den dood verzoeten kan, even gelijk Karthon in het Dichtstuk van dezen naam Zie Poëzy I D bl. 48 [Bladz 81.]
Fingal blijft zich-zelven altijd gelijk, vriendlijk tegen den zwakkere, en genegen tot sparen, behouden, en weldoen, dan zelf als hy woedt - Zoo heb ik in het hollen der felste partijzncht en binnenlandsche onlust, de braven van wederzijde tegen hunne tegenpartij met den brandendsten gloed zien yveren, en echter hare individus weldoen en in nood met den zelfden ijver als hunne eigen aanhangers voorstaan Dit is het Hollandsch karakter, en het was dat van Fingal
| |
| |
| |
Bladz. 249.
‘Doorstoot my: dat mijn Gâ de tijding van mijn dood
Verneme aan Lotaas vliet, en wie mijne oogen sloot.’
Laat ik hier eene aanmerking maken, die hier niet meer dan elders t' huis behoort, maar algemeen is. Ik heb in mijne Verhandeling over de geslachten der Naamwoorden (die ik nog niet weet of in het licht verschenen zij dan niet, schoon zy reeds voor een halfjaar op de ophelderingen na, afgedrukt was) aangetoond dat het woord dood by ons een participium praeteriti temporis of passivum, en daardoor noodwendig Vrouwelijk is Ik gebruik het dan ook doorgaande zoo, echter zal men 't somwijlen in het Mannelijk geslacht by my vinden. Is dit nu geene ongelijkheid? - Waar ik 't zelf dus geschreven heb, mijne Lezers, zeker niet Iets anders is het gedood worden, iets anders het dooden. Het uitwerksel is de dood in het Vrouwelijk geslacht, het geen een praeteritum is van een gants ander werkwoord: de daad, is de wortel van het werkwoord dooden, dat afkomstig is van het voorgezegde praeteritum, maar waar van de wortel, als de wortels van alle werkwoorden, Mannelijk is. Dikwijls is dit onderscheid zeer fijn en naauwlijks bemerkbaar, en dan behoort het woord Vrouwelijk gebruikt te worden, als zijnde 't praeteritum, dat ouder dau 't daar van gemaakte verbum is: maar somwijlen is het zeer in het oog stralende. En daarvan is ook de tot een persoon gemaakte dood by ons Manuelijk, als 't wezen dat doodt; niet gedood is geworden. Dus zal ik de afschuwelijkheid der dood zeggen, wanneer ik van de gedooden spreek, maar ik vraag den dood van uw hand, als ik meen, dat uw hand my doode. - Dit is tevens een algemeene sleutel voor de zoogenoemde tweeslachtige naamwoorden in onze taal, die er in der daad niet zijn: want in zoodanig geval zijn de twee eensklinkende zeer verschillende woorden en van eene zeer verscheiden
vorming. Ik kan my op dit punt hier niet nader verklaren, maar gedraag my aan de evengcmelde Verhandeling by de Wed. Doll ter perse. - Doch, wat ik niet helpen kan, is dat men by mijne verwijdering van de Drukpers, even gelijk men somtijds het eene woord voor het ander neemt, zoo ook somwijlen geslachten en spelling verandert, zoodat niets ongelijker zijn kan, dan het geen van my gedrukt is. Wanneer ik my hier over beklaag, legt men gewoonlijk de schuld op het handschrift; en, met een hoofd, vervuld van duizend voorwerpen en beslommeringen, is het licht mooglijk dat ik my dikwijls genoeg verschrijve. Maar dat men my daar in echter verongelijkt, is zeker, dewijl ik, by voorbeeld, op honderd plaatsen het ellendig 'er met een teeken van afsnijding er voor gedrukt vindt, schoon het vast gaat, dat ik 't nooit zoo geschreven heb noch schrijven kon, daar er nooit een tijd geweest is, dat ik niet zeer wel wist dat het een vol- | |
| |
komen woord is, en dat niets gemeen heeft met daar, waar meê sommigen het zeer te onrecht verwisselen.
| |
Bladz. 250.
‘Blaas d' aftocht, Morvens kroost! stel palen aan 't vervolgen!’
Fingals hart is vertederd. Dit is eene voorbereiding voor het geen volgen moest. Om uitwerking te doen, moest de dood van Rijno hem treffen, of in een oogenblik van zelfverheffing, of in een van vertedering. In het eerste geval, zou het de spijt, die men over eens trotsaarts opzwellend harte gevoelt, streelen. In het laatste grieft het door het diepste gevoel voor den genen dien men boven het ongeluk wenscht. - Schoon ik hier geene lessen in de Dichtkunst voor mijne Landgeuooten schrijf, geloof ik echter, dat zy 't my ten goede zullen houden (zy hebben 't altijd gedaan), zoo ik hier en daar eene kleine aanwijzing of wenk geve. - Er is hier nog iets aan te merken, dat ik aan den oplettenden Lezer-zelven overlaat, waar over Engel aanleiding kan geven om na te denken, daar hy over Lessings Emilia Galotti handelt.
| |
Bladz. 251.
‘Vier steenen heffen 't hoofd van uit zijn rustplaats op.’
Men zie boven, in de Aanteekeningen op den Eersten Zang, bladz. 469.
| |
Bladz. 251.
‘Hier ligt hy, hier Arnijn, die schild- en helmenklover!’
Zonderling is het, dat dees van Ullijn, den grijzen zanger, bezongen Held, ook Ullijn zou moeten heeten Schoon ik voor de echtheid van dien van Arnijn even weinig insta, geloof ik nochtands mijn Lezers hem hier verkiezen zullen.
| |
Bladz. 252.
‘Ga, Ferchos, zoek, ô zoek den grijzen Bergdruied,’ enz.
De Druied Allad wordt in het oorspronklijk de zoon van de rots genaamd. Ossiaan maakt hier weder gewag van de steenkreits. Een blijk dat in Ierland dezelfde Druiedendienst plaats had als in de overige Eilanden.
| |
Bladz. 253.
‘Zy slaat haar boezem, als wanhopig, blaauw en blond.’
Zoo schrijve ik, dewijl men het nu eenmaal zoo heeft aangenomen, schoon ik zeker ben dat, als meer gebeurt, de botte en van de Voorouders overgeleverde volksuitspraak hier beter is dan de oordeelkunde
| |
| |
der Geleerden. Blond is geel, zegt men, en te recht, en het slaan geeft blaauwe en gele plekken. Wat, indien ik het ontken? Blond is eigentlijk in zijn' oorsprong blinkend, zoo wel als blank; en geel is hel, dat we nu helder noemen: en daarvan is gel in het oud schotsch blank, en Gelchossa (waar van hier gesproken wordt) is blank van voeten; en even zoo Gellamha, wit van handen. Welk gel, eigenlijk geal geschreven wordt. Als een blinkende kleur is het geel by ons en geel en blond genoemd. Maar de plekken die men slaat, zijn niet geel; zy worden 't eerst naderhand; by het langzaam verdwijnen van het onder de huid uitgestorte bloed. - Doch het bont dan? Dit beteekent thands tweekleurig, en waarom, zal ik straks melden: maar oudtijds beteekende het gevlekt, of bespat: het woord is saamgetrokken uit behont; hon (thands zeggen wy hoon, waar van ook de Franschen hun honny hebben) is een spat, een smet, die ergens op kleeft. Daar van was iemand honen, oudtijds, hem een lak opwerpen, lasteren, of ook, een lak voorwerpen, dat is beschamen; in beide gevallen, onteeren. Van gelijke beteekenis (dat ik dit in 't voorbijgaan zegge) is ook het woord lak, het woord smaad, het woord spot, en plek, en meer anderen zoo men tot hunnen oorsprong opklimt; en de namen van
hoen en hond waren daarom in de vroegste tijden ook alleen aan gevlekte of gespikkelde dieren gegeven; terwijl het algemeene ras een geheel anderen naam had, nu of geheel onbekend geworden, of geheel anders toegepast. En dus is de uitdrukking eigenlijk niet blaauw en bont maar blaauwbont, naar de tegenwoordige taal, oudtijds blaauwend bont, daar men blaauw end' bont van gemaakt heeft, toen het werkwoord blaauwen niet meer algemeen gebruikt wierd - Dat bont thands tweekleurig beteekent, is uit de wapenkunde, waar het voor het Fransche vair gebruikt wierd, en niet voor hermelin, gelijk sommigen het te onrecht opgevat hebben. Voor dierenhuid is het ook oorspronklijk nooit anders dan als geplekt of gevlekt gebruikt, en noch sabel noch hermelijn heette bont, in de vroegere tijden.
By de Hoogduitschen beteekent bont tegenwoordig met verheven of opgelegd snijwerk verzien. Deze beteekenis is in eenige streken zeer oud. Zy stamt mede af van het denkbeeld eener opgeworpen kladde. Blauw en bont slaan, zou dus ook kunnen beteekenen blaauw en met builen slaan; en dit zou een zeer goed denkbeeld opleveren. Maar deze beteekenis van het woord is meer aan Duitschland, de eerste meer aan onzen Nederlandschen taaltak verknocht
| |
Bladz. 255.
‘Hy was gelijk de boog van 't zevenkleurig licht,’ enz.
Zie hier den Regenboog andermaal; maar hier is hy als een teeken van kalmte aangevoerd.
| |
| |
| |
Bladz. 255.
‘- Maar ik, hoe moet ik treuren!’ enz.
Men zie onze Aanmerking op den Derden zang
| |
Bladz. 257.
‘Het Noordgestarnte rijst op Erins golvend meir.’
Men verdenke deze uitdrukking der oudheid niet. De Ouden zeiden de starren te rijzen of op te gaan, wanneer zy verschenen, dat is zichtbaar wierden, en pasten de spreekwijze dus zoo wel op de starren die nooit ondergaan, als op die toe welke zich van achter de kimmen des zichteinders verheffen: het geen ik hier met opzet bewaard heb.
In de Temora worden de zeven starren van 't Noorden genoemd, waar van de eene Cean-mathon, dat is Hoofd van de beer. Macpherson vindt dit vreemd, en twijfelt daarom aan de Etymologie van dien naam. Even of het niet natuurlijk was, daar het uit de Talen-zelf bewijsbaar is dat alle volken de zeevaart van de Feniciers geleerd hebben, dat zy het Noordgestarnte even zoo noemden.
| |
Bladz. 258.
‘Een duizend eiken brandde en wolkte naar den hoogen.’
By het neêrslaan van 't leger, en in 't algemeen by het aanrichten van een Avondmaal, was het omhouwen van eenige eikenstammen tot verwarming en verlichting by 't feest, zoo wel als tot zuivering van de nevelige en vochtige lucht, eene eerste vereischte. Ossiaan vergeet ook niet licht daar melding van te maken by de legerfeesten; zoo min, als van het verflaauwen en smeulend uitgaan dezer brandende stammen, wanneer het leger in slaap valt. Doch duizend eiken zijn hier wat veel, en ik twijfel of Fingal ze op zijn gantsche vloot had kunnen laden. Om duizend eiken om te houwen moest het gastmaal al etlijke duizend man sterk zijn, en Fingals woeste landstreek was zoo ruim niet bevolkt, als van elders blijkt. In Karrikthura waren drie eiken voor Fingals leger genoeg. (Zie Mengelp. bladz. 89.) [Bladz. 45]. Zouden deze duizend niet van later Barden ingestopt zijn met het grootst gedeelte van dezen zang?
| |
Bladz. 258.
‘Ontzachlijk streve 't zwaard en schittringvol ten strijde;
Het streelt geen' waren Held, dan rustende aan zijn zijde!’
Schoone Aanmerking, zeer wel voegende in den mond van Fingal, die den vrede door den oorlog zocht, en met tegenzin het zwaard opvatte. Men zie beneden op dezen zelfden zang. - Maar beter nog klinkt het by Antonides:
| |
| |
‘Leer, Munsterlander, dat geen Krijgsman ooit met recht
Zich van het zwaard bedankt, eer hy het nederlegt!’
De zin is niet volkomen dezelfde, maar alle de fijne nuances van denkbeeld, die hier tusschen liggen te ontwikkelen, daar toe behoort meer dan de gewoonlijke Aesthetica onzer dagen.
| |
Bladz. 258.
- ‘Het buldrend Westen woei,
En Tremmor streefde op Zee door 't Noorder golfgeloei.’ enz.
Wederom een Lied, dat gelegenheid geeft tot de ontknooping, zoo ik het dus noemen mag, van het Dichtstuk. Ik zeg, zoo ik het dus noemen mag: want ware ontknoping is er uiet in; of zoo zy er in is, zoo hebben wy ze reeds gehad en het stuk is uit. En dit is het inderdaad zoo de knoop in het gevaar van Erin gezocht moet worden, gelijk men in Engeland wil. Die is losgemaakt met het gevangen nemen van Zwaran; en de rest is toegift, even zoo goed als een dertiende Boek van de Eneis met Turnus begraafnis - Waarlijk, die van Fingal een Heldendicht maken wil, moet...ja, laat ik niet te veel zeggen, men geeft toch voor, dat ik my somtijds wat sterk uitdrukke - boe voleindig ik dus best dezen volzin zonder bitter te worden? - die moet, zal ik met eene oude en zeer naive Hollandsche uitdrukking zeggen, daar Engelsch verstand van hebben. - Macpherson is hier wederom in de weer met eene stilzwijgende bewondering: ‘The story is introduced to facilitate the dismission of Swaran’ - Dit moet een gezang doen; en, ware 't lied weggebleven, of een andere zang gekozen, hy zou niet ontslagen zijn. Zoo herinner ik my een Treurspel, waar de gantsche ontknooping afhangt van dat de held of heldin zich-zelven by toeval noemt:
‘Goôn, beschermt Theonoe!’
Had zy gezegd, als natuurlijk was, Goôn, beschermt my! zoo had het stuk geen of een geheel ander einde gehad: en had ze Theonoä geheeten, zoo ware 't ook niet uitgekomen, want zy moest op wee, ô wee rijmen Zie eens welk eene kleinigheid een Treurspel maakt!
Voor 't overige is dees geheele Zesde zang een samenraapsel van nabootsiugen en herhalingen van het geen in de voorige zangen gezegd is; en Ossiaan heeft er weinig deel aan, schoon er hier en daar wel brokken van hem ingemengd zijn. De gemeene plaatsen vloeien er inzonderheid in over, en zijn de eene aan de andere gehecht. De schoone trekken van den Derden en Vierden zang dien wy in de aanteekeningen op het Eerste deel opmerkten, worden er tot walging toe in nagebaauwd, en telkens veel slechter dan de voorige reis. En het zou eene kunst zijn, die zeer groote inspanning vorderde, deze trapsgewijze ver- | |
| |
mindering in eene vertaling juist te doen gevoelen. Doch de zaak is der moeite niet waardig. Voorts Kuthullijns klacht uit den Derden en Vierden zang, die, zoo schoon zy ook is, reeds eens te veel was geweest. Enz. enz. - Van zulke herhalingen heeft de Vijfde zang reeds en men kan zeker wezen, dat de beide laatste in later tijden samengesteld zijn. - Na de geschiedenis van Grumal wordt het stotende; daar men vervolgens niets meer ontmoet, dan wat ieder verstandig Dichter, al ware hy verr' beneden Ossiaan, na het geen voorafgegaan was, zorgvuldig vermijd, en zoo hy het niet vermijden kon (het geen zeer doenlijk was) zoodanig in nieuwe omstandigheden omwikkeld en veranderd zou hebben, dat het iets, geheel verschillend van het voorige, geworden ware. Niets, inderdaad, ware lichter geweest Alles laat zich Dichterlijk en nieuw voordragen, zoo het slechts met den onuitputtelijken rijkdom van het Dichterlijk gevoel gedacht wordt. Maar waar dit ook geen plaats heeft, valt men in het nabaauwen, of het is het Horatiaansche:
Qui variare cupit rem prodigialiter unam,
Delphinum silvis appingit, fluctibus aprum.
| |
Bladz. 258.
- ‘Alles, alles vlood voor 't bliksemend gebit:’
Men zij niet verwonderd, het fulmineo dente van de Latijnen hier aan te treffen. Ik heb geoordeeld, wat meer houding aan dit gedeelte van het verhaal te moeten geven, zonder 't welke het al te onbeduidend zou geweest zijn.
| |
Bladz. 258.
‘De Krijgsheld streeft het na, bestookt het van ter zijden,’
Moest dit dan ook niet zijn ten zijden, gelijk ik onlangs aanmerkte dat men ten baren, ten golven, ten starren uitstijgen of opvaren zeggen moet? - Neen: in deze oude spreekwijze is ter zijden enkelvoudig; want de vrouwelijke woorden namen eertijds de n in den derden en zesden naamval aan.
| |
Bladz. 259.
‘En Lochlin had geen' Held, die niet voor Tremmor boog.’
Hoe? Men zie de verklaring in mijne Aanteekening op den Derden zang.
| |
Bladz. 260.
‘Mijn arm zij nog te jong om d'uwe te evenaren!’
Honderdmaal heb ik in diergelijke uitdrukking het hartzeer gehad van te zien drukken den uwen. Het mocht hier wederom gebeuren
| |
| |
dat men 't by Letterzetter of Lezer voor een schrijf- of drukfeil hield; laat ik er een enkel woord van zeggen.
Geen adjectif, als zoodanig kan met het artykel gebruikt worden of een van beide heeft plaats: men gebruikt het als een substantivum, of men verstaat er het substantivum onder. Het pronomen possessivum nu is een adjectif. Maar het substantivum kan ik er niet onder verstaan, want ik kan het er niet by uitdrukken. Ik kan niet zeggen, den uwen arm. Er blijft dus niet overig dan dat ik het als een substantivum gebruik, en even gelijk in het meervoudig zeggen zou, de wijzen, de ouden, de uwen, zoo moet ik in 't enkelvoudig zeggen, den wijze, den oude, den uwe, waar toe ik het in mijn denkbeeld ook t' huis brenge Ik moet het adjectivum naamlijk in zoodanig geval als substantivum buigen en niet als adjectivum.
| |
Bladz. 262.
‘Geen vaartuig (sprak de Held) zal Fingal ooit aanvaarden.
Geene overweldiging onteer' zijn Krijgsstandaarden!’
Dit karakter vervult Fingal altijd en in alles. Billijk, rechtvaardig, zachtmoedig, heeft hy niets van de woestheid eens overwinnenden geweldenaars. Maar het geen nog sterker is in een' altijd zegepralend' Krijgsheld als hy, is dat hy den krijg niet bemint, maar alleen als een' plicht en een' harden plicht, betracht. Dikwijls beklaagt hy zich over het eindloos strijden, waar de omstandigheden hem toe noodzaken.
‘Neen, Fingal haat den krijg, al weet hy krijg te voeren.
Mijn roem is, de overmacht te teuglen door het zwaard:
De trotsche beve er voor! Die glorie is my waard!
Helaas! de slag vangt aan, de braafste helden vallen!
Mijn volk versmelt als sneeuw by gantsche honderdtallen!
Hun graven groeien aan langs de uitgestrekte hei!
En ik, die zegevier, ik zie het aan en schrei!’
Dus drukt hy zich uit in den Lathmon. Mengel. II. D. bl. 46. [Bladz. 145] Doch hy betreurt niet alleen het verlies van volk; hy voorziet er ook den ondergang van zijn Gebied uit. Dus in den Slag van Lora. Ald III. D. bladz. 29. [Bladz. 163]
‘ô Geest van Trenmor! ô mijn vader! zie, zie neêr!
Wanneer vindt Fingal rust van zwaard en oorlogsspeer!
Geboren in den strijd, in al zijn gruwzaamheden,
Moet ik naar 't wachtend graf door bloed en lijken treden:
Het strijden is mijn lot. -
En wijders:
‘ô Morven!'k zie de reeks van stormen, die mijn Hal
(En hoe naby veellicht') geheel verstoren zal,
| |
| |
Wen 't rustelooze zwaard mijn Telgen zal verslinden,
En Zelmaas ledig Hof niet een' bewoner vinden.’ enz.
Ossiaan heeft dien ondergang ook beleefd. De omstandigheden van die gebeurtenis zijn onbekend, en het geen daarvan gezegd wordt is onzeker, ja ten deele onbestaanbaar; doch de zaak blijkt uit zijne gezangen overal.
| |
Bladz. 263.
- ‘Geen schrikbre Luchtkomeet
Even zoo in de Darthula: (Mengelp. bl. 63.) [Bladz. 22.]
‘Geen dove star, by nacht met uitgeschenen gloed
Omzwervende over 't zwerk, en flux tot niet verdwenen,
Geleek de wakkre Held om wien mijne oogen weenen;
Maar die verheveling, die aan den Hemelboog
Zich naar eene andre kreits ontrukkende aan ons oog,
Verwoesting met zich voert, en, met ontvlamde roede,
De slachting en de dood ons toewenkt in heur woede.’
Zy hielden naamlijk de Komeeten voor blote Luchtverhevelingen, en de zoogenoemde vallende starren, voor ware starren. Van de laatsten wordt meermalen melding gemaakt.
| |
Bladz. 264.
‘(Want dus had Brumoos macht van 't lot des strijds beslist.’)
Gelijke macht schrijft de geest van Loda zich toe in de Karrikthura. Mengelp. bl. 91 [Bladz. 46].
‘Ik ben 't, die in den slag den oorlogskans gebied'.’
En zoo wordt hy ook in den aanvang des Derden zangs beschreven, als
‘Die in 't vijandlijk heir en schrik en slachting schikt.’
| |
Bladz. 266.
‘Toen 's warelds Koningen, uw erfland opgedaagd,
Ons beider arm ontvloôn.’ -
Onder dezen naam verstond Ossiaan de Romeinsche Keizers. Fingal heeft krijg gevoerd tegen de Romeinen onder Caracalla, waar van de Komala en de Karrikthura, en tegen Karausius, waar van de krijg tegen Karos. Doch welk laatste stuk eenige redenen van verdachtheid tegen zich heeft.
| |
| |
| |
Bladz. 266.
- ‘Een ijdle taal (viel Konnan hem in 't woord)’ enz.
Konnan was van het geslacht van Morni, doch geleek niet naar hem of zijn twee zonen, Gaöl en Konlath, in moed. Hy koomt niet anders voor dan in het karakter, hem hier gegeven.
| |
Iljas. (Eerste boek). bladz. 271.
Of deze kleine brok Vertaling dan Navolging zij, zal ieder by den eersten opslag blijken kunnen. Ik geef ze voor geen van beide; en ware zy niet voor meer dan twintig jaren, als eene bloote uitspanning gedrukt in een weekblad, waarin men de vervulling van een blad van my vroeg, ik zou haar thands niet doen drukken. Het oogmerk van dezen bondel vordert dit echter, en derhalve het zij zoo! maar niemand zoeke er meer in, dan het luchtig werk van een verloren uur. [1809].
| |
Ulysses hellevaart. (Het Elfde boek van Homerus Odysséa.) bladz. 323.
Deze Navolging des elfden Boeks van Homerus Odyssea was geschikt ter voorlezing by de Maatschappij van Felix Meritis in Amsterdam, welke my de eer had aangedaan, my tot de vervulling eener spreekbeurte te verzoeken. Mijne zwakheid verhinderde my, aan die uitnoodiging (zoo vaardig ik haar ook aangenomen had) te voldoen, en de Heer Jeronimo de Vries nam edelmoedig de uitvoering op zich. Zijne voorlezing vol kunst en gevoel, had ten gevolge, dat men by verschillende Maatschappyen mijner Geboortestad hem een tweede, eene derde lezing van dit Dichtstuk verzocht. Het onthaal dat het ook daar ontmoetede, bevestigde het eerste; en het zou eigenzinnig schijnen, na zoo veel toejuiching als men het stuk scheen toe te keuren, het der vergetelheid te willen offeren. Ik geef het derhalve hier; schoon het voorrecht, waaraan het zijn' toenmaligen opgang dankte, het hier niet verzellen, noch de geringe waarde die ik-zelf daar in stelle, verhoogen kan. Veellicht trekt het echter, als een Brok van Homerus, eenige aandacht; veellicht vergenoegt zich de goedwillige Lezer met het geen ik hem daar in kan aanbieden, al mist hy wat ik wenschte
| |
| |
dat het had kunnen zijn. Want dat ik, Homerus vertalende, my slechts eenigermate voldeed, zal toch wel niemand my toeschrijven. Doch wie heeft of zal dit ooit! - Mijne Voorafspraak zal uit het gemelde, licht ontfangen. |
|