De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 450]
| |
Uittreksels uit Apollonius van Rhodus.Ga naar voetnoot*Derde boek.
Intusschen vloog de Liefde onzichtbaar door de lucht,
Geweldig, als op 't land de dolle horzelzucht
De jonge runders treft, van razerny aan 't loeien.
Een nieuwe en wreede schicht die 't ingewand doet gloeien,
Nooit afgeschoten of op d' elpen boog gepast,
Rukt hy den pijlbus uit, zijns schouders gulden last.
Nu sluipt hy onbemerkt in 's konings marmren bogen,
Hupt onder Jazon door, en nijpt de listige oogen,
En stelt den kerf der pijl op 't uitgerekte koord,
Die afvliegt, en door 't hart der schuchtre schoone boort,
Onwetend wat haar treft en straks van schrik bevangen.
Hy keert, terwijl de lach hem schittert van de wangen;
Maar 't wapen gloort en brandt de onnoozele onder 't hart,
Een laaie vlam gelijk, met nooit beproefde smart.
Thands blijft haar helder oog op Ezons zoon geslagen,
En zucht op zucht verraadt een angstig boezemjagen;
En alle denkbeeld en herinn'ring wischt zich uit
By 't kommerzoet gevoel dat heel haar ziel vrijbuit.
Ja, als een schaamle vrouw, wie de altijd nijvre handen
Door 't ruischend spinrad voên met tengre liefdepanden,
Den slaap ontschoten eer de morgenschemer blikt,
Om de opgedolven kool een handvol stopplen schikt,
En 't vonksken om zich grijpt, en stroohalm en gebladert'
Tot stuivende asch verteert, en als zijn prooi benadert,
Zoo nam 't wreedaartig vuur der heimelijke min
Geheel het ingewand van 't lijdende offer in.
| |
[pagina 451]
| |
De doodkleur en de blos getuigen van dit blaken,
En wisslen af en aan, en worstlen op heur kaken.
Nu was de disch gespreid, en 't Grieksche heldenbloed
In 't laauwe bad verkwikt van stof en middaggloed,
En 't hart had zich gesterkt met spijs en wijnstokgaven.
Aetes wendde 't woord tot de aangezeten braven:
‘ô Gy, mijn dochters kroost uit Frixus echt geteeld,
Wien 't gastrecht me in zijn bloed nog teder aanbeveelt,
Wat oogmerk. of wat lot heeft u van 't vlak der vloeden
Naar 't Faziaansche strand en weêr te rug doen spoeden,
In weêrwil van mijn last en 't voorschrift van den tocht?
'k Heb zelf op Febus kar Hespeerjes kust bezocht,
Wen hy mijn zuster voerde in 't uitgestrekte Westen,
Waar ze afgelegen woont, en verr' van Eaas vesten.
Meldt my 't beletsel dat u ophield, en, met een,
Wat mannen ge aan uw zij' mijn tafel doet bekleên?’
* * *
De maaltijd was voorby. - Medeaas boezem woelt
Van zorgen, waar heur ziel zich door geslingerd voelt,
En alles wat de min aan 't maagdlijk hart doet lijden,
Wen liefde en zedigheid om de overwinning strijden.
Nog zweeft haar Jazon, nog zweeft alles haar voor 't oog!
Die opslag van 't gelaat, die haar zoo teêr bewoog!
Zijn houding, daar hy sprak! daar hy den zetel drukte!
En opstond, en zich-zelv' aan haar gezicht ontrukte!
En 't kostelijk gewaad dat van zijn schoudren hing!
Zy waant in 't wijd heelal geen zulken Jongeling.
Steeds klinkt haar 's vreemdlings stem en honigzoete reden
Door 't oor. De afgrijslijkste angst doortintelt haar de leden,
Dat of Aëtes, of der rundren overmacht
Hem moorde: en ze acht hem reeds als voor haar oog geslacht.
Een teedre deernistraan rolt neder langs haar wangen,
En 't nokken smoort in 't hart de zuchten die haar prangen.
* * *
Een vaste en zachte slaap had middlerwijl de maagd
| |
[pagina 452]
| |
Op 't vorstlijk ledikant de zorg van 't hart gevaagd.
Nu wordt ze op eene stond door droom- op droomverschijning
Ontzet, verschrikbre vrucht der droeve minnekwijning!
De vreemdling wordt haar thands voor 't sluimrend oog gebracht;
Daar hy 't gevaar trotseert, maar om geen gouden vacht.
Een andre, een dierbrer buit verlokt hem 't lijf te wagen:
Haar tracht hy, als zijn bruid, ten vechtprijz' weg te dragen.
Zy-zelv treedt in zijn plaats, dus schetst haar 't nachtgezicht,
En temt het stiergespan, en de arbeid valt haar licht.
Doch vruchtloos 't rundrenpaar in 't ploeggareel gedreven!
Dit werkstuk was zijn vuist, geene andre voorgeschreven.
Haar ouders weigren haar. Een felle twist ontbrandt.
Men stelt van wederzij' haar noodlot in haar hand.
Haar keuze dobbert niet. Zy werpt zich straks in de armen
Des vreemdlings, 's vaders woede en 't moederlijke kermen
Ten spijt! Een woeste kreet verheft zich door de lucht,
En met een fellen gil zijn slaap en droom gevlucht.
Beangst ontvliedt zy 't bed, ziet met verwilderde oogen
Het rustvertrek in 't rond, door 't spooksel nog bedrogen,
En keert bezwaarlijk tot zich-zelve weêr, en schreit.
‘Rampzaalge, roept zy uit in diepe angstvalligheid!
Wat akelige droom! wat schrik doortrilt mijn leden!
Wat dreigt my 't nakend lot, vervuld van gruwzaamheden!
Heeft tot mijn onheil dan, tot mijn verderf-alleen,
Het Grieksche heldenkroost der golven rug doorsneên?
Die Jongling...! ô mijn hart, mijn opgetogen zinnen!
Hy keere, en neme een bruid, daar ginds, uit zijn Griekinnen
My lust de maagdenstaat en 't vaderlijke dak;
En zwijge een woeste drift die band en teugel brak!
Licht zoekt mijn zuster-zelv, bekommerd voor haar zonen,
My aan, d' uitheemschen held een teedre hulp te toonen.
Kom! storten we onze ziel in heur getrouwen schoot!’
Dus sprak ze. In 't onderkleed, met voet en boezem bloot,
Ontsluit zy de elpen deur, en stapt met schuchtre schreden
De slaapzaal uit, en toeft, en siddert voort te treden.
De schaamte kluistert haar in 't ruime voorportaal;
Zy zucht, en keert te rug; vermant zich andermaal,
En schrikt, en keert op nieuw, met diep ontroerde zinnen.
De zedigheid weêrhoudt en drijft haar weêr naar binnen;
| |
[pagina 453]
| |
De liefde geeft haar moed, en smoort de stem der eer.
Tot driewerf treedt zy toe, en driewerf keert zy weêr,
En eindlijk stort zy zich voorover op de sponde
In 't pas verlaten dons, met bloênde hartewonde. -
Gelijk een teedre maagd, door vaderlijke hand
Den bruidegom verknocht voor wien haar boezem brandt,
Wanneer een doodlijk lot de onzalige verloofde
De vreugd van 't huwlijksbed in haar gemaal ontroofde,
In 't eenzaam bruidsalet by de aaklige echtkoets schreit,
En nog op 't denkbeeld bloost van 't geen zy had verbeid;
Zoo smelt Medea weg in tranen, schokt in snikken,
En siddert, dat haar 't oog der maagden aan mocht blikken. -
Een jeugdige slavin, verbonden aan haar dienst,
Genaakt haar slaapvertrek, treedt toe op 't onvoorzienst,
Wordt tuige van haar leed en uitgegoten zuchten,
En meldt Chalciope haar zusters ongenuchten.
In 't midden van haar kroost zat deze, diep ontroerd,
En wenschte aan haar belang Medea vastgesnoerd.
Dit denkbeeld woedt haar door den boezem. Fel verslagen
Verneemt zy 't droef bericht en voelt door 't hart zich jagen:
Zy ijlt, zy vliegt van de eene in de andre slaapzaal heen,
En vindt de onzaalge maagd, zich badende in 't geween,
De kaken opgekrabt, en roerloos van de smarte.
‘Mijn zuster, roept zy uit, zoo dierbaar aan dit harte!
Waar, waarom bigglen u die stroomen langs 't gelaat?
Wat jammer greep u aan, wat zielbedroevend kwaad?
Zond, zond een Godheid u een krankte door de leden?
Of hebt ge een grimmig woord, vervuld van bitterheden,
Uit 's Konings mond verstaan, dat u - voor my misschien,
Of mijn geliefkoosd bloed, iets doodlijks doet voorzien?
Ach, konde ik huis en stad voor verr'gelegen kusten
Verwisslen, waar zijn naam my nimmer mocht ontrusten!’
Zy zweeg. Medea bloosde; en 't maagdelijke rood
Verried de schaamte in 't hart, die haar de lippen sloot.
Haar andwoord golfde om hoog, maar stervende op de boorden,
En 't ingewand verzwolg zijne opgewelde woorden.
Zy tracht te spreken, maar haar stem en adem stokt.
In 't eind, door schaamte en min gedrongen en geschokt,
Verhult zy 't geen zy denkt in wel belegde reden.
| |
[pagina 454]
| |
‘Mijn zuster (zegt zy), ja! van innige angst bestreden
Voor 't leven uwer zoons, ontzet me een wreede droom;
En 't is Aëtas, 't is mijn vader, dien ik schroom.
Ach! dat een gunstig God dit voorspook af mocht wenden,
En scheuren ze uit de dood, met Hellas onbekenden.’
Zoo sprak ze, om 't angstig hart der moeder te onderstaan,
Of zy ter hulp dier zoons geen poging voor zou slaan.
Ondraagbre kommer treft ze in 't harte. ‘Dierbre zuster,
(Dus zegt ze) ook ik, ik beve, en vond my nooit ontruster.
Ach, zoo gy noodhulp weet in dit zoo hachlijk uur,
Ik smeeke 't. Om u-zelve, om de inspraak der Natuur,
Zweer, zweer my, by 't Heelal, by 's Hemels hooge machten,
Uw bystand! Laat mijn kroost niet voor mijne oogen slachten!
Vergaan zy, 'k sterf met haar, en zweve t' allen stond
Als Helsche razerny verbitterd om u rond.’
Hier zwijgt ze, en stort een vloed van tranen, slaat aan 't kermen,
Valt voor Medea neêr, en klemt haar kniên in de armen,
En drukt het voorhoofd aan haar boezem. Zucht en zucht
Uit beider hart, vereent, en steigert door de lucht:
De tranen menglen zich, die uit hare oogen bruizen,
En 't welfsel galmt weêrom van 't naar en aaklig zuizen
Der snikken, door den rouw aan beider borst ontprest. -
Dus blijven ze als verstomd. - Medea breekt op 't lest
Het zwijgen: ‘Mocht mijn kunst uw moedertranen stelpen,
Rampzalige! ach, mijn hart (vermocht ik 't!) wenscht te helpen.
Wat rept ge my van spook of 's afgronds razerny?
ô Stond hun redding vast, of hun behoud aan my?
Wat kan my dierbrer zijn, wat heiliger op de aarde,
Dan die me een zusters schoot tot eigen broeders baarde?
Ja, 'k noem me uw zuster en uw dochter, die mijn dorst
Als zuigling op uw kniên gelescht hebt uit uw borst!
Ja, 'k zweer met Kolchos eed, den heiligste aller eeden,
By 's Hemels maatloos ruim, en 't aardrijk daar beneden,
Der Goden moeder, 'k zal, zoo verr' mijn kracht vermag,
Uw moederlijk gemoed bewaren voor dien slag.’
* * *
Het duister spreidde thands zijn nevel over de aarde.
| |
[pagina 455]
| |
De zeeman die uit zee op 't beergestarnte staarde,
Den reizende op zijn weg, den wachter op zijn wacht,
Bekroop de huivring van de sluimerzucht der nacht.
De ontroostbre moeder-zelv die om haar telgen weende,
Sliep snikkende in op d' arm waarop haar hoofd zich leende.
't Gebas der honden zweeg. Geen onrust, geen geluid,
Brak by de diepe stilte in 't zwarte donker uit.
Geen zoete slaap nochtands besluipt Medeaas oogen,
Door zorg op zorg gewekt van 't blaakrend minvermogen.
Gelijk een zonnestraal, te rug gekaatst van 't nat,
Nog weemlend langs den boord van 't volgegoten vat,
Bestemd Iäcchus gloed met frissche bron te koelen,
In staâge kringen draait, en vonkelt onder 't woelen,
Zoo woelt haar 't krank gemoed als in een maalstroom rond.
De druppels van haar oog besproeien kaak en mond:
De pijn verzengt haar 't hart, en dringt met rustloos bruizen
In 't diepst der zenuwdraân en teedre levensbuizen,
Waar 't wee zich zetelt en het walend brein bestookt
Als de onbedwingbre min door de ingewanden kookt.
Nu wil zy 't stiergespan door kruidery betemmen:
Nu siddert ze op 't besluit, en voelt zich 't hart beklemmen:
Nu wil zy sterven, en hem redden dien ze aanbidt;
Dan, aan zijn zij' vergaan, en kent geen ander wit.
In 't eind, zy recht zich op, geslingerd heen en weder
Als onder 't stormgebrul een halfontwroete ceder,
En zit, der twijfling moê, by 't laauwe rustbed neêr.
‘Rampzaalge (roept zy uit), waar ik my wende of keer!
'k Ben raadloos: 'k blaak; en waar, waar zal ik heul verwerven?
Ach, had me een snelle schicht van Febes boog doen sterven
Eer hem mijn oog aanschoude; eer Frixus moedig kroost
Zich inscheepte op een tocht, te zeer verroekeloosd,
Van waar ze een wreede God of een der Wraakgodinnen
Te rug voerde, om mijn hart voor 't eerst te leeren minnen! -
Doch sterv' hy, wil 't het lot, op 't doodlijk akkerveld! -
Hoe toch verborg ik my in 't bystaan van den held?
Hoe blindde ik 't Oudren oog? wat reden zal ik geven?
Wat list, of welk geheim zal mijn bestaan omweven? -
Of vinde ik hem alleen, en werp my om zijn hart? -
Bedrukte! zoo hy sneeft, waar eindigt dan uw smart?
| |
[pagina 456]
| |
Wat wanhoop toeft my dan? - Neen, leer' de schaamte zwichten!
Zwicht zedigheid! en eer! en kinderlijke plichten!
Behoude ik hem; en hy, door mijne min behoed,
Keer' na voleindigd werk op d'ongestuimen vloed!
Ik zal den zelfden dag na zijn tiomfbehalen
Mijn haatlijk lot door 't koord of moordend gift bepalen. -
Maar ach! de naspraak zal my volgen tot in 't graf:
Mijn sterven breekt den smaad van mijn vergrijp niet af.
Geheel mijn Vaderland zal van mijn noodlot wagen.
En Kolchos maagdenrei my vloeken, niet beklagen;
Die om een vreemdling sneefde, en uit een dollen gloed
Geslacht en huis onteerde en voor die schennis boet. -
Die schande is dan mijn deel? - Neen, dat wy heden sneven;
En oneer beide en schuld ontvlieden met het leven!’
Zy sprak, en schreide, - en greep uit al haar kostbaarheên
Een koffertjen, gewrocht uit blinkend elpenbeen,
Waarin ze en artseny en doodlijk gift bewaarde,
(Geschenken, uit den schoot der alvoortbrengende aarde).
Zy plaatst het op haar kniên, en jammert om de dood.
De tranen rollen langs haar boezem, langs haar schoot,
By stroomen neder, daar zy 't opent, en haar handen
Naar 't hevigst moordäas strekt voor nuchtere ingewanden.
Maar plotsling valt de schrik des afgronds haar op 't hart.
Nu denkt ze aan 's levens zoet, in 't midden van heur smart;
Herinnert zich de lust der vrolijke gespelen,
Het maagdlijk hart zoo waard, en wenscht ze nog te deelen;
Herdenkt aan 't blij verschiet der pas ontloken jeugd,
En wat heure argloosheid zich voorstelt van haar vreugd.
Haar boezem voelt zich thands van kalmer lucht bewogen,
En 't zonlicht straalt haar thands beminlijker in de oogen
Dan ooit. De kruidery ontglijdt haar van de kniên:
Zy hijgt naar 't morgenrood om Jazon hulp te biên;
En dikwerf ziet zy uit, verlangend uit, naar 't dagen,
Gereed voor 't geen zy mint den stoutsten stap te wagen.
1813.
|
|