De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 436]
| |
Ilias.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 437]
| |
Daar Nestors dappre spruit Ablerus 't licht ontrukt.
Vorst Agamemnon, 't hoofd der Grieksche legerscharen,
Treft Elatus, gevoed aan de altijdheldre baren
Waarmeê Satnioïs heur hooge burcht omvliet;
En Fylakus ontduikt de speer zijns vijands niet.
Terwijl hem Leïtus al vluchtende achterhaalde,
En eene oneedle wond zijn' levensloop bepaalde.
Melanthius werd door Eurypylus geveld.
Maar eedle Adrastus viel in Menelas geweld,
En levend: Zijn gespan, door woesten schrik aan 't hollen
Deed, hakende in een' myrth, hunn' meester zuizebollen,
En vloog, wat vluchtede, naar Trojes poort vooruit;
Daar de omgeworpen kar, ontraderd, en gestuit,
Den ongelukkige, vast knersende op de tanden,
Voorover stortte in 't zand met wapenlooze handen,
Waar Atreus zoon hem ziet, en toevliegt met zijn speer.
Adrast bevangt de schrik voor 't dreigende geweer:
Hy zinkt aan 's vijands voet, blijft aan zijn kniën hangen:
Hou op, ô Atreus zoon, en maak my uw' gevangen!
Versmaad geen rijke gift tot losgeld voor het bloed,
Dat ge in d' onweerbren staat eens vijands stroomen doet.
Wat baatte u dees triomf, op zulk een wijs bevochten?
Het huis mijns Vaders blinkt van goud en kunstgewrochten;
En welk een dure prijs waar 't Vaderhart te hoog,
Indien hy 't bloed zijns zoons daar voor behouden moog! -
Dus sprak hy, en zijn taal vermurwde de ingewanden
Des braven: de oorlogsspeer ontzonk hem uit de handen;
Doch, vaardig om zijn prooi te leiden naar de vloot,
Vliegt Agamemnon toe, en ademt wraak en dood.
ô Weekaart, roept hy uit! Hoe! gy Trojanen sparen?
Voorzeker is uw huis daar heerlijk by gevaren!
Neen, dat geen Trooische hals het Grieksche zwaard ontvlied'!
Ook de onvoldragen vrucht in 's moeders lichaam niet!
Vergaan zy, tot den laatste; en zij van 't graf versteken
Wat Ilium behoort! zóó voegt het, ons te wreken. -
Dees taal veranderde zijns broeders zacht gemoed.
| |
[pagina 438]
| |
Hy stoot den smeekende, nog hangende aan zijn' voet,
Thands van zich met de hand, als vreemd van 't mededogen.
En Agamcmnon-zelf, met grimmigvonklende oogen,
Doorsteekt d' onzalige, die neêrstort. Argos Vorst
Zet lachende den hiel op 's overwonlings borst,
Trekt de esschenhouten spiets, in de enge wonde klemmend,
Te rug, en laat het lijk in 't golvend bloedbad zwemmend.
Maar Nestors achtbrc stem doorklinkt het gansche heir:
Mijn vrienden! Heldenschaar! Krijgshaften, Hellas eer!
Thands legg' zich niemand toe om krijgsbuit weg te dragen:
Ilierna den roof gegaard! nu, vijanden verslagen!
't Behoud des oorlogsvelds geeft zeekren wapenbuit:
Verwinnaars in den slag, schudt ge uw verwonnen uit. -
Hy sprak. Een nieuwe gloed deed alle boezems koken;
En mooglijk waar dat uur de Trooische macht verbroken,
En, voor den dappren Griek bezwijkende op het veld,
Den muur van Ilium met doodschrik ingesneld,
Had Trojer Helenus, de roem der Wichelaren,
Dit onheil niet gekeerd door 't inzien der gevaren.
Eneas, sprak hy, en gy Hektor! want de last
Des oorlogs rust op u, wien zwaard en heirstaf past,
In heldenmoed en kracht en wijsheid zoo uitstekend.
Gy ziet het Grieksch geweld door onze heirspits brekend;
Gaat, stuit de benden die reeds wanklen, eer ze, aan 't vliên,
Des vijands overmacht de ontblote lenden biên,
En, om in d' arm van gâ en schreiend kroost te wijken,
Den toegang tot de poort bezaaien met hun lijken.
Streeft al de drommen door, en vuurt hunn' ijver aan;
En wy, wy zullen hier den vijand tegenstaan:
De nood gebiedt het ons, hoe zwaar de strijd moog vallen.
Maar gy, ô Hektor, vlieg! begeef u naar de wallen,
En zeg de moeder die ons beiden 't leven schonk,
Dat ze uit haar overvloed van kostbren kleederpronk
't Voortreflijkst praalgcwaad van de cêlste stof en verve,
In staatlijke omgang draag, ten tempel van Minerve.
Zy legge 't dierbaar kleed dier Godheid in den schoot,
(Of ze in dit haehlijk uur den Trojer bystand bood!)
| |
[pagina 439]
| |
En zegg' haar 't offer toe van zespaar runderdieren,
Van 't ploegjuk ongekreukt, en glad van huid en spieren,
Indien ze zich ons huis en weerloos kroost erbarm',
En 't heilig Ilium voor Tydeus zoon bescherm';
Dien woesten Oorlogsman, en dood- en doodschrikspreider,
Die geen' Achilles wijkt, den grootsten heirgeleider,
En wien een Godheid-zelve erkend heeft als haar vrucht.
Geen stervling, die den slag van zijnen arm niet ducht! -
Hy sprak; en Hektor springt, in 't midden van zijn strijden,
Ten oorlogswagen af. Hy streeft aan alle zijden
Door 't Trooische leger rond, en, drillend met zijn speer,
Ontsteekt hy nieuwen moed in 't rugwaartdeinzend heir.
Nu vat, nu wint men grond, en staat den vijand tegen.
Nu waant men, dat een God, ten hemel afgestegen,
Hen bystaat en hereende; en 't Grieksche heldenkroost
Verflaauwt in d' aanval, deinst van zijnen kant, en bloost.
De wakkre Hektor gaat, in helm en volle wapen.
De vlotte paardenmaan zweeft dwarlende om zijn slapen.
Zijn beuklaar glinstert hel, en kleppert met den rand
Op d' enkel, daar hy stapt, en 's helmrings onderkant.
Thands ziet men Diomeed, en Glaukus, fors van leden,
Van weêrzijde uit hun heir elkandren tegentreden.
Reeds heffen ze arm en speer met één gelijken moed,
Als Tydeus dappre zoon den vreemde dus begroet:
Wie zijt gy, strijdbaarste, of vermetelste aller kloeken?
Want nooit ontmoette ik u waar Helden glorie zoeken.
Gy durft mijn legerspeer verwachten? Vreemdling, beef!
Rampzalig, wie mijn' arm op 't slagveld tegenstreef!
Of, zijt ge meer dan mensch, en een der Hemelgoden,
Ik neem geen' tweestrijd aan, door Godheên aangeboden:
Lykurgus boette zwaar voor zulk een stout bestaan;
Hy durfde een snode hand aan Bacchus voedsters slaan,
Daar Thetis in haar vloed den jongen God behoedde.
Sints was hem 't godendom vijandig om zijn woede.
Ik - wederstreef geen Goôn; maar, draagt gy sterflijk bloed,
Treed toe, en vind hier 't eind van dees uw' overmoed! -
| |
[pagina 440]
| |
Hem and woordt Glaukus dus: Wat vraagt gy naar mijn vaderen?
Het menschelijk geslacht is even als de bladeren.
De stormwind zweept hen af, een nieuwe teelt ontspruit;
Zoo zijn wy: de een verwelkt, en de andre bot weêr uit.
Maar, wenscht gy de afkomst waar ik roem op draag, te hooren;
Welaan! zy zijn bekend, uit wie ik werd geboren.
't Is Efyra, een stad op Argos grondgebied,
Waaruit het bloed ontsproot, dat door mijne aders vliet.
Daar woonde Sizyfus, het schranderst hoofd op aarde;
Hy, zoon van Eölus, den overal vermaarde!
Hy-zelf had Glaukus, dees Bellerofon tot zoon,
Met gadelooze deugd en schoonheid van de Goôn
Beschonken, maar het land door Pretus uitgedreven.
Want Pretus, door Jupijn op Argos throon verheven,
Was machtiger dan hy. 't Was Pretus gemalin,
Die, blakende in het hart van wettelooze min,
Den Jongling, veel te braaf om naar heur' wensch te hooren,
Vervolgde, om in zijn bloed de onleschbre vlam te smooren.
ô Pretus, sprak zy, breng Bellerofon ter dood,
Of sterf! Die onverlaat belaagt uwe Egaas schoot. -
Zy zweeg, en Pretus brandde in gramschap op die woorden.
Zijn hart gehengde niet den strijdbren held te moorden;
Maar veinzend zendt hy hem naar Lycie, onbewust
Van 't doodelijkst verraad. ter slachtbank uitgerust.
Hy voerde in heimlijk schrift het vonnis van zijn sneven,
Door Pretus eigen hand in 't zwijgend wasch gedreven.
Hy gaat. Der Goden gunst verzelt hem op zijn' tocht.
De Vorst ontfangt den held en voedt geen achterdocht,
Keelt negen runders, en vergast hem negen dagen,
En wacht zich, naar het schrift van Pretus hand te vragen.
Doch, als de morgenstond die 's hemels voorhang plooit,
Ten tiendenmaal het Oost met rozenvingren tooit,
Ontfangt hy't, en beschouwt zijns schoonzoons schrikbretrekken.
Nu peinst hy 't middel na, dat hem ten beul mocht strekken,
En eischt, dat hy Chimeer, 't onwinbre monster, slacht;
Chimeer, uit godlijk bloed, geen sterflijk, voortgebracht,
Wie 't schrikbre geitenlijf in drakenslingren kronkelt,
En uit wier leeuwenmuil verwoesting vlamt en vonkelt.
| |
[pagina 441]
| |
Hy, echter, brengt haar om, door 't Godendom geleid. -
Nog gaf hy sterker proef van heldendapperheid.
Hy moest de Zolymers, het strijdbaarst volk, verwinnen.
Toen, 't Amazonenheir der woedende manninnen.
Hy keerde: Een hinderlaag der dapperste oorlogsliên
Omringt hem; - doch niet een vermocht zijn zwaard te ontvliên;
Niet een, die overbleef! Nu werd hy d' eedlen Koning
Bekend als 't kroost der Goôn, door zooveel moedbetooning:
Hy schonk hem 't erfrecht met de weêrhelft van zijn kroon,
En by zijns dochters hand den eernaam van zijn' zoon.
Wie kent de telgen niet, uit dees zijne echt gesproten?
Wie kent de droefheid niet dier tedere echtgenooten?
Een zoon, in 't oorlogsveld door Mavors afgemaakt!
Een dochter, door Jupijn haars Vaders huis ontschaakt,
Wier schoot Sarpedon baarde, en die Dianaas woede
Bezuurde met haar bloed, wanneer ze in arren moede
De onnoozle 't harte trof met haar onfaalbre schicht!
My gaf Hippolochus, hun tweede zoon, het licht.
Dees zond me in Trojes wal, en hield my 't bloed voor oogen,
Dat in zijn echte sprank geen lafheid kan gedogen.
Zie daar mijne afkomst dan, die 't geen ik my vermeet
Rechtvaardigt, daar ik 't spoor van mijn geslacht betreed! -
Een zachte vreugd ontlook op 't hooren dezer rede
In 't oog van Diomeed, en schetste pais en vrede.
Hy stak de legerspeer in 's aardrijks mullen grond,
En minn'lijk klonk de taal, hem vloeiende uit den mond:
Zoo zijn wy dan in 't bloed dat ombruischt door onze aderen,
Verbonden, door den band der vriendschap onzer Vaderen;
En ik uw gastvriend, gy de mijne, naar dat recht,
Dat in der oudren eed hun nageslacht vervlecht!
Want Koning Eneus heeft, voor langvervloten jaren,
(Waarvan we in Tydeus hof het sprekend blijk bewaren)
Bellerofon vergast, die Argos wal bezocht.
Ik-zelf bezit de schaal uit smijdig goud gewrocht,
Die hem uw Grootvaâr tot een vriendschapspand vereerde,
Wanneer hy uit ons huis naar uwent wederkeerde.
Een gordel die door 't goud van schittrend purper blonk,
| |
[pagina 442]
| |
Zie daar, met welk een gift de mijne hem beschonk!
Den zelfden vriendenplicht, die eer en godvrucht huldigt,
Zijt gy me in Lycië, ik in Argos u, verschuldigd.
Neen, zij ons wapen met geen dierbaar bloed bespat,
Noch rukke 't banden los die 't menschdom heilig schat;
En zorgen we, in 't gevecht elkander steeds te mijden!
'k Vind Trooiers, en genoeg, gy Grieken te bestrijden.
Doch wisslen wy dit uur van rusting, voor elks oog,
Dat de ouderlijke band bevestigd blijken moog. -
Nu springen ze in den ijl van hunnen oorlogswagen,
Vernieuwen 't vriendschapsrecht, en, hand in hand geslagen,
Verwisslen ze onderling 't verzeeglend liefdepand;
Daar Glaukus, door Jupijn beneveld in 't verstand,
Voor 't gouden lijfpantsier, een' koopren dosch aanvaardde,
En honderd rundren gaf voor negen rundren waarde.
Als Hektor, middlerwijl genaderd tot de stad,
De ontsloten slaghamei der Zuidpoort binnentrad,
Omwemelt hem een vloed van echtgenoots en maagden,
Die uit geprangde borst naar man of kinders vraagden,
En broeder of verwant, of waar haar 't hart aan kleeft.
De Held geeft moed en troost, hoe luttel troost hy heeft.
Nu stapt hy door de reeks van blinkende pylaren
In 't Hof, waar, op een rij, de vijftig kamers waren,
Door Priams zoons bewoond, met marmer geplaveid,
En kostbre koetsen, tot de huwlijkslust gespreid;
Terwijl een mindre reeks van zespaar slaapvertrekken,
Die tot het vast verblijf van 's Konings dochters strekken
Het open binnenhof aan de andre zij' bepaalt,
En in haar gallery met d' eigen luister praalt.
Hier was 't, dat de eedle Held zijn moeder-zelve ontmoette,
Die juist Laödice, haar schoone telg, begroette.
Zy valt hem in den arm, en, met beangsten toon:
Wat voert van uit den strijd u herwaart, dappre zoon?
Ach! kan den schrikbren Griek geen wapen meer bedwingen,
Den muren reeds naby, om in de vest te dringen;
En drijft u 't moedig hart, dat ge op de trans van 't slot
De handen opheft tot den grooten Dondergod?
| |
[pagina 443]
| |
Vertoef! ik hale u wijn om aan de Goôn te plengen,
En dan in 't moede lijf vernieuwde kracht te brengen.
De wijn toch sterkt het hart, en gy, mijn dierbaarst pand,
Hoe mat ge u-zelv' niet af voor volk en vaderland! -
Zy sprak. De wakkre Held vervangt zijn moeders woorden:
Geen wijn, mijn Moeder, neen! hy zou mijn krachten moorden.
Ontzenuw d' arm my niet, aan 't Vaderland gewijd,
Daar hy in 't hachlijkst uur voor u en de onzen strijdt!
Ook brenge ik aan Jupijn met deze onzuivre handen,
Met ronnend bloed bekroosd uit menschlijke ingewanden,
Geen offer, 't geen de wet van 't heiligdom verbiedt.
De ontzachbre Donderaar wil zulk eene eerdienst niet.
Maar gy, trek zelve aan 't hoofd der achtbre Trojaninnen,
Met reukwerk in de hand, om Pallas gunst te winnen,
En leg 't voortreflijkst stuk van heel uw kleederpracht,
Of wat ge uit al dien schat als dierst en kostlijkst acht,
Heur Godheid in den schoot. Vergeefsch zijn heldenspieren;
Het is van 't Godendom, zoo krijgers zegevieren.
Maar smeek, mijn Moeder, smeek, en zeg haar 't offerbloed
(Indien ze uw beê verhoort, den vijand vlieden doet,
En zich ons kroost erbarmt en weerelooze vrouwen)
Van zes paar rundren toe, nog vrij van zeel en touwen.
Verlies geen oogenblik. Ik vlieg naar Paris heen,
(Hem, de oorzaak van den nood des Vaderlands alleen!)
Of ik 't verbasterd hart nog opwekk'! - Mocht hem de aarde
Verzwelgen, wien het lot tot Trojes onheil spaarde!
Dan, als ik hem in 't graf zag zinken, en niet eer,
Lei mijn vergrimd gemoed zijn' fellen wrevel neêr. -
Hy gaat. De Koningin beveelt haar dienstbre maagden.
Een Trooische vrouwenschaar van eedlen en bedaagden
Vergadert. - Zy ontsluit het ceedren kabinet,
Waarvan de geur zich spreidt door heel het slaapsalet,
Met kleederpracht vervuld en al wat spoel of naalde
In sluier of gewaad voor 't oog verruklijkst maalde:
Sidonische arbeid van de meesterlijkste hand,
Door Paris meêgebracht van 't Tyriaansche strand,
Wanneer hy de eedle bruid waarvoor zijn boezem blaakte,
| |
[pagina 444]
| |
Van over 't ruim der zee haar vaderland ontschaakte.
Hier nam ze een praalkleed uit, tot eergaaf voor Minerf,
Op 't heerlijkst pronkend door verscheidenheid van verf
En bloemen van gesteent' die heldre stralen schoten;
Maar kostlijkst door zijn grootte, en zorglijkst weggesloten.
Nu stelt zy zich aan 't hoofd van d' achtbren vrouwenstoet
In plechtige ommegang. - Met statelijken spoed
Bereikenze op de burcht die Trojes Oostzij veiligt,
Den tempel, aan Minerf, der volken schuts, geheiligd.
Theano opent haar, als Pallas Priesterin,
De deur des tempels; zy, Antenors Gemalin!
Al schreiend strekken zy haar opgeheven palmen
Naar 't beeld der Godheid uit, met saamgemengeld galmen,
En vrouw Theano legt het offer op haar kniên,
En smeekt haar: Schutsgodes, wier outer ik bedien!
Verheven Godheid, ô! Verhoor ons aller smeeken!
Wil Diomedes speer (dit smeeken we u) verbreken,
En werp hem neder voor de poort die hy bestookt!
Zoo worde u 't rundrenbloed op 't outer toegerookt!
Wy biên u 't offer aan van tweewerf driepaar stieren,
Van 't juk nog ongerept, om onzen dank te vieren;
Erbarm u onzer, en der vruchten van onze echt! -
Zoo sprak zy; maar de beê werd door Minerf ontzegd.
Dus doen zy beêgelofte in Pallas hoogen tempel.
Maar Hektor middlerwijl verschijnt op Paris drempel,
En treedt den ingang door van 't vorstelijk gesticht,
Door 't schranderst kunstbeleid der Trojers opgericht:
Een woning, uitgebreid in zalen en vertrekken
Die zich van Priams Hof tot Hektors huizing strekken.
De speer, met koopren spits, gevat in gouden rand,
Drilt flikkrend onder 't gaan in 's Veldheers rechterhand.
Hy vindt zijn' broeder daar, in 't slaapvertrek aanwezig,
En met zijn legerboog en fraaie rusting bezig,
Terwijl hy helm en schild en sierlijk pantser gladt;
Waar Grieksche Helena by haar slavinnen zat,
En 't kostlijkst handkunstwerk der Aziaatsche weelde
In 't midden van haar kring als huismeestres verdeelde.
Hy spreekt, en doet den prins dit grievende verwijt:
| |
[pagina 445]
| |
Gy zorgt voor d' opschik nog, ellendige als gy zijt!
De benden staan in 't veld voor Trojes hooge wallen,
En 't is om u-alleen dat zoo veel duizend vallen,
En wapenkreet en moord geheel de vest omringt;
Ja, wie den strijd ontwijkt, gy zijt het die hem dwingt.
Rijs op, eer heel de stad in vlam en asch verkeere,
En hoon mijn weldaad niet, indien ik u verweere! -
De schoone Paris zucht, en andwoordt: Hektor ja,
'k Verdiende dit verwijt; 'k gehoorzaam, en - ik ga.
Doch waan my, zoo ik hier in 't slaapvertrek verbeidde,
Niet zorgloos over 't lot der Trojers. Neen, ik schreide,
En zocht in de eenzaamheid een' uittocht voor mijn smart.
Maar mijn Geliefdes stem maakte indruk op mijn hart,
En 'k volg haar. 'k Ben gereed, en gord my reeds ten strijde:
De krijgskans weifelt steeds aan de eene en de andre zijde.
Dus toef een oogenblik, dat ik me in 't harnas vlij';
Of, wilt gy, streef vooruit, en 'k ben u straks naby. -
Hy sprak. Maar Hektor zweeg, en stond met grimmige oogen;
Als, met een' diepen zucht, haar schoone borst onttogen
De zachte Helena hem aansprak: Broeder, ach!
(Zoo ik, rampzaalige, u als zuster noemen mag,
Ik, bron des oorlogs! ik met schaamte en schuld beladen!)
Ach, dat me een wervelwind met de afgevallen bladen
Had opgenomen en in 't bruischend meir gevoerd,
Eer door mijn dartle vlam een wareld wierd beroerd!
Of, werd ik tot dit leed, door 's hemels wil, geboren,
Voor 't minste, hadd' my 't lot een' strijdbrer man beschoren,
Voor de eer gevoelig en voor de opspraak! geen' gemaal
Aan wien het hart ontvalt by d' ijdlen wapenpraal!
Helaas! hoe zal hy zich dien wankelmoed beklagen!
En gy, gy moet de last van onze dwaasheên dragen,
Die 't noodlot heeft bestemd om nog by 't nageslacht
Berucht te worden door die euvlen en veracht.
Doch gun my dat ik u in de open zaal moog leiden,
En daar een' zetel biede, om op mijn Gâ te beiden. -
'k Erken uw heusch onthaal, hernam de Veldheer weêr.
| |
[pagina 446]
| |
Maar, Helena, ô neen: geen Hektor zet zich neêr,
Terwijl het strijdend heir, aan de overmacht ten prooie,
Verlangende, om my zucht, als steun van 't wagglend Troje.
Drijf gy uw weêrhelft aan, en hy, hy volg my na;
My trekt het hart naar huis en huwlijkspand en gâ:
Licht mag ik ze in dit uur voor 't allerlaatst aanschouwen!
Wie kan op 't hachlijk lot des woesten krijgs vertrouwen!
Hy zweeg, en vloog; - maar zocht zijn dierbre Andromaché,
Vergeefs. - De kaak bedrupt van 't hartdoorfoltrend wee,
Stond ze op de burgwaltrans het krijgsgewoel te aanschouwen
Met heur nog spraakloos wicht en een der dienstbre vrouwen,
Aan hare zij' verknocht. Helaas, met welk eene angst!
De Veldheer vindt haar niet, en, brandend van verlangst,
Vraagt aan haar maagdenstoet die wacht houdt aan den drempel,
Of ze in den ommegang naar Pallas achtbren tempel,
Met Trojes Koningin de plechtigheid verricht',
Of een der zustren groet', uit zusterlijken plicht?
Neen, zegt de huisvoogdes: Geen zusterlijk begroeten,
Geen tempelplechtigheid, die Pallas moog verzoeten,
Drong haar 't geprangde hart; maar 't grievende gerucht,
Dat Trojes strijdbaar heir voor 't Grieksche leger vlucht.
Dit deed haar, radeloos, en van den schrik gedreven,
Met kind en voedsteres naar Trojes burgmuur streven.
Zy sprak. Hy ijlt terstond door nette straat aan straat,
En naakt de Zuidpoort reeds, die naar het slagveld gaat,
Wanneer zijn dierbre Gâ zich opdoet voor zijne oogen:
Zy, door Eëtion in Theben opgetogen,
Waar hy Cilicie beheerschte, rijk van hout,
En zijn doorluchte telg aan Hektor had getrouwd.
Zy ziet, en treedt terstond den grooten Hektor nader,
Verzeld van haar slavin die 't beeld van zijnen vader,
Hun eenig huwlijkspand, beminn'lijk, hemelschoon,
En beider wellust, aan haar boezem draagt ten toon.
Hy gaf aan 't teder wicht den vloednaam van Scamander;
Trojanen, d' eedler naam van Trooischen legerspander:
| |
[pagina 447]
| |
Want Hektor hield alleen den vijand in ontzag.
Hy zag zijn telgjen met een vaderlijken lach,
Terwijl Andromaché, die in haar tranen baadde,
Zijn handen drukte, en riep: ô Al te dappre Gade!
Wat wil die woeste moed? Hy leidt u in de dood.
Heb deernis met uw telg, en my, uwe echtgenoot,
Die haast uw weêuw zal zijn! terwijl gy de oorlogsspeeren,
Op u-alleen gericht, niet tevens af kunt keeren,
Maar eindlijk bukken moet voor 't saamvereend geweld.
Rampzaalge Andromaché, zoo Hektor ligt geveld!
Ach! beter ware 't my, dit oogenblik te sterven.
Geen troost, geen uitzicht meer, wanneer ik u moet derven,
Maar louter onheil! 'k Heb noch Vader, noch Geslacht.
De wreede Achilles heeft mijn Vader omgebracht,
Mijn vaderstad verwoest, haar wallen neêrgeworpen:
En de aarde moest het bloed van al mijn broeders slorpen:
Zy allen vielen op één dag, door 't zelfde zwaard;
En zelv mijn moeder werd door 't noodlot niet gespaard.
Gy, dierbre, strekt my thands voor vader, gy voor moeder;
Gy strekt my in de plaats van aanverwant en broeder!
Gy die me uit 's vaders huis en 't maagdlijk slaapsalet
Naar Trojes wal geleidde en 't eerbaar huwlijksbed!
Erbarm u over haar, die de ochtend van haar leven
U offerde, en haar ziel u over wenscht te geven.
Verhoor haar beê, mijn Gâ, haar nood- en wanhoopschreeuw;
En maak uw kind geen' wees, uw wederhelft geen weeûw!
Neen, blijf, en doe het heir naar 't Vijggebergte trekken,
Om daar de ontblote stad voor overval te dekken,
By 't rijzen van den grond en lichtbeklimbren wal.
Want driewerf zag ik reeds, het zij door 't bloot geval,
Het zij door wichlary of krijgsbeleid gedreven,
Niet slechts Idomeneus met opzet derwaart streven,
Maar beide de Aiaxs-zelv met dappren Diomeed
En Atreus trotsche zoons, de werkers van ons leed.
Haar andwoordt Hektor dus: Vertrouw dit aan mijn zorgen.
Maar eisch niet, dat ik hier, in muur en wal verborgen,
Het krijgsgevaar ontschuil', van oorlogsroem verzaad,
Den Trojer tot een schimp, en vrouwen-zelv' tot smaad.
| |
[pagina 448]
| |
Dit laat my 't hart niet toe. Ik leerde nooit te vlieden,
Maar, aan de spits van 't heir den vijand weêr te bieden,
Mijns vaders en mijn' roem te staven door het zwaard.
Daar koomt, dit weet mijn hart, dit houdt het hier bewaard,
Een dag, dat Priams volk, dat Priam, zal bezwijken,
En Ilium in vlam zal opgaan met hun lijken.
Maar weinig treft mijn hart het naadren van dien nood,
Of Troje, of Hekuba, of grijzen Priams dood,
Of al mijn broederen en oorlogshafte magen,
Op 't slagveld door de vuist des vijands neêrgeslagen,
By 't geen mijn ziel gevoelt voor u, mijn hoogste goed,
Wen één gevloekte Griek, bespat met Priams bloed,
U schreiend henensleurt, gebonden in zijn keten;
Of Argos u beschouwt, aan spille of spoel gezeten;
Of, daar ge in wreeden dwang uit Hyperias wel
Het water ophaalt op eens meesters streng bevel;
Terwijl men u den rouw verdubbelt onder 't weenen,
En weeûw van Hektor noemt, den geessel der Helleenen,
En gy, by elke smaad die u het harte breekt,
De schim van uw Gemaal vergeefs om bystand smeekt.
Maar eerder zal my de aard het koud gebeente dekken,
Dan, dat ik u ten doel van 's vijands smaad zie strekken!
Dus sprekend strekt hy d' arm naar 't lief aanvallig wicht;
Maar 't schuwe kind krimpt weg, en bergt het aangezicht
Aan 's Voedsters boezem, bang, en barstende uit in tranen,
Als schrikkende op 't gezicht der zwarte paardenmanen
Die van den koopren helm hem fladdren om de leên.
Zijne ouders lachen om dit kinderlijk geween;
En Hektor neemt dien helm waarop het angstvol staarde
Van 't rijzig heldenhoofd en legt hem neêr op de aarde.
Nu neemt en wiegt hy 't kind op de armen, kust dien zoon,
En heft hem naar om hoog voor 't aangezicht der Goôn:
Gy, Goden, roept hy uit, en aller Goden Vader!
Geeft, dat dit dierbre kind zijns Vaders asch vergader',
Na hem, der Volken steun, en heul, en glorie zij,
En Priam volgen moog in Trojes heerschappy!
Ja, zeg men als hy keert van 't zeegrijk oorelogen,
Het bloedig wapen torscht, den vijand uitgetogen,
| |
[pagina 449]
| |
En 't moederlijke hart van vreugde en glorie zwelt:
Hy is zijn Vader waard, en grooter oorlogsheld!
Dus spreekt hy, stelt het kind zijn Gemalin in de armen,
Die 't aan heur boezem drukt, heur hart bedwingt van 't kermen,
En de overstelpte wang door 't tederst lachjen tooit.
Hy strijkt de parels weg, die 't oog haars ondanks strooit:
Geliefde, wees getroost, dus zegt hy; staak uw treuren!
Geen stervling kan zich ooit aan 't ijzren lot ontscheuren,
Geen bloodaart of geen held, die eenmaal 't licht genoot;
En 'k sterf niet, dan in 't uur bestempeld met mijn dood.
U voegen spille en naald in deze uw spichte vingeren;
My past het, de oorlogsspeer met dees mijn vuist te slingeren:
Keer tot uw maagdenstoet, bestier heur noeste vlijt,
En ik, ik voere in 't veld de mannen tot den strijd.
Hy sprak, herneemt den helm, en drukt hem op zijn lokken.
De droeve Andromaché weêrhoudt haar siddrend nokken,
Verlaat hem, ziet steeds om, en stikt in 't harteleed.
Zy vindt haar woning weêr, vervuld van jammerkreet
En snikken, en gehuil, en wringen van de handen,
Waarvan de nare galm te rug kaatst van de wanden,
Daar 't hopeloos gezin hunn' meester reeds beschreit,
Wien niemand uit den slag nog levend weêr verbeidt.
Dan Paris toefde niet. In koopren harnasplaten
Gedoscht, en vlug ter been, doorstreeft hy Trojes straten.
Het ros gelijk, dat aan de garstkreb wel gevoed,
Zijn' toom ontsnapt, en 't veld al trapplend schudden doet,
Het hoofd om hoog steekt, en de manen onder 't draaien
Der hals, langs de effen schoft en in den wind doet zwaaien,
En, fier op lijfsgestalte en onbedwongen tred,
Ombrieschende in de lucht, in 't stroomnat gaat te wed;
Zoo gaat de fiere prins, van top tot teen volschapen,
Afschittrende als een zon in 't overkunstig wapen,
En juicht zich-zelven toe, en rept den lichten voet,
Tot daar hy Hektor vindt, en, met hem, veldwaart spoedt.
1811.
|
|