De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 425]
| |
De bruiloft van Peleus en Thetis.Ga naar voetnoot*o Nimis optato seclorum tempore nati
Heroes, salvete!
De pijnboom, 't bergtopkroost van hoogen Pelion,
Doorzwom (dus meldt de Faam) Neptunus pekelbron
Naar Fazis golven en Eëtas woeste stranden,
Wen Griekens jonglingschap, van oorlogsmoed aan 't branden
En doelende op den roof van Kolchis gouden vacht,
Zich wagen dorst aan 't nat, met dees hun kiel bevracht
En schuimend van den slag der houten waterspanen,
Waarmeê zy zich een weg door 't golfgeworstel banen.
De Burchtgodin gaf zelv den krommen steven vlucht,
En dreef het zwellend zeil door d' aandrang van de lucht.
Toen zag de gave zee zich eerst de rug doorploegen,
En onder 't nieuw gevaart' heur blaauwe golven zwoegen,
En witgegeesseld door de riemen. 't Nymfendom
Verhief het groene hoofd van uit de waterkom,
En zag dit wonder, in verbaasdheid opgetoogen.
Toen was 't, en anders nooit, toen was 't, dat sterflijke oogen
De Zeegodessen met het lichaam halfontbloot
Aanschouwden, opgedaagd uit 's afgronds donkren schoot.
Toen was 't, dat Thetis ook van Peleus liefde blaakte,
Dat Thetis voor zijne echt den Godenrang verzaakte,
Dat Thetis vader-zelf haar Peleus niet ontzei'. -
ô In gewenschten tijd geboren Heldenrei!
U groet, u roep ik aan, uit Godenbloed gesproten!
U, uit een Hemelstam op aard gedaalde loten,
U vloeit mijn zang ter eer! en u, ô Halve god,
Thessaaljes steun, vereerd met zulk een Eehtgenot!
U, Peleus, wien Jupijn by 't bruisschen van zijn liefde
De schoonheid overliet, die hem zoo teder griefde.
| |
[pagina 426]
| |
U heeft die Thetis dan ontfangen als uw bruid!
U, Vader Oceaan die de aard in de armen sluit,
U Tethys, beider telg in de echtkoets opgedragen!
Gelukkige! en dat licht mocht voor een stervling dagen?-
Ja, 't noodlot wilde 't dus. - Thessaalje vloeit by een;
't Blinkt alles van de vreugd; 't is alles op de been
En brengt geschenken aan. Heel Scyros ligt verlaten;
Ftiotië loopt leêg van dal- en heuvelzaten;
't Stroomt alles naar Farzaalje en 't huwlijkshooggetij'.
De steeds gedrukte hals van 't runddier ademt vrij:
Geen os doorklieft de kluit met neêrgebogen kouter:
Geen dartle wijngaard vreest de sikkel: niemand bouwt er:
Geen snoeimes dunt den boom zijn schaduwrijke kruin:
De ploegstaart ruilt zijn glans voor 't mat en roestig bruin.
Maar 't Vorstlijk Hof zinkt weg in luister van metalen:
De tafels schitteren van gouden feestbokalen;
De zetels, van de glans van 't blinkend elpenbeen;
En Koningsschat by schat straalt flikkrend onder een.
In 't binnenst van 't paleis, in een der schoonste zalen,
Staat de elpen Bruiloftskoets met purpren gloed te pralen,
Bespreid met naaldwerk en tapijten, rijk van stof,
En, waar de wondre kunst natuur in overtrof,
Door beelden, die voor 't oog de aaloudheid doen herleven.
Men ziet er Theseus in, door wind en stroom gedreven,
En Ariadne, die van Naxos bruischend strand
Hem naoogt, met de woede in 't blakend ingewand,
En zelf 't geloof ontzegt aan haar verbijsterde oogen,
Daar ze aan 't bedrieglijk zoet eens valschen slaaps onttoogen,
Zich eenzaam, hulploos ziet, in dit verlaten oord.
De Jongling drijft zijn hulk met riem en zeilen voort,
En geeft zijn huwlijkseed ten spel van wind en baren.
Ze aanschouwt het, bleek van kaak, met losgereten hairen,
Versteend, en in 't gelaat gelijk een wijnpaapin;
Gefolterd door de vrees, de wraakzucht, en de min.
Geen sluier dekt haar 't hoofd, of de open borst in 't zwellen:
Geen borstsnoer klemt het hart, van schrikbre drift aan 't wellen:
't Ligt alles, afgescheurd, te dobbren voor haar voet,
In 't water weggespoeld by 't brijzlen van den vloed.
Zy vraagt naar sluiers niet, of wat haar boezem snoerde,
| |
[pagina 427]
| |
Maar hangt met heel haar ziel aan hem die haar vervoerde;
Rampzalige, al te wreed door Venus aangerand,
Toen Theseus door het meir, van Egeus bochtig strand,
In wreeden Minos rijk zijn eersten voetstap zette'!
Want doodelijke pest, die volk en vee besmette',
Dwong (zegt men) 't fier Atheen, Androgeos ten zoen,
Een jaarlijksch offer van haar edelst bloed te doen.
Sints zag men 't puik der jeugd in jonglingschap en maagden,
(Die 't lot en 's hemels wraak ter gruwbre schatting vraagden)
Ten prooi geleverd aan 't verschriklijk wangedrocht,
Bewaard in 't kunstgebouw, door Dedalus gewrocht.
Gevoelig voor dit leed, wenscht Theseus eer zijn leven
Te schenken, dan dien cijns aan Kretes kust te geven.
Hy brengt een hulk in zee, en spoedt met voordenwind
Naar Minos koningshof, waar hy dien heerscher vindt.
En naauwlijks liet de maagd heur oogstraal op hem dwalen
(Zy, in haar moeders arm en verr' van vreugdemalen,
By 't kuisch en maagdlijk bed in 't eenzaam opgevoed,
Maar bloeiende als de myrth omtrent Eurotas vloed,
Of 't lieflijk Lentgebloemt, in Westerlucht ontloken)
Of ijlings voelt zy 't bloed door al heur aders koken
En 't hart in vlam staan. Gy, ô wreedaart, die uw schicht
In gal en honig doopt, ontzachlijk Minnewicht,
En Gy, die Golgos en Idaaljes lustwaranden
Beheerscht! hoe schokt ge een maagd de tintlende ingewanden!
Wat zuchten, dag en nacht, perst haar die vreemdling af!
Hoe vaak verbleekt haar mond, als zeeg zy neêr in 't graf,
Wen Theseus zich, getroost het uiterste te lijden,
Of dood of glorie zoekt, en 't monster wil bestrijden!
Niet vruchtloos echter brengt haar boezem t' elke stond
Geloften aan de Goôn, die sterven op den mond:
Want, als een wervelwind, die een der staatlijkste eiken
Op Taurus hoogsten top, die tot de wolken reiken,
Of harstdoorslaanden pijn van voet en wortel rijt,
En slingrend door de lucht, langs 't woest gebergte smijt,
Met d' afgerukten stam, in kringen omgedreven,
Al wat hy treft, verplet en door den val doet beven,
Zoo ploft de Atheensche held het gruwlijk monsterdier,
Hoe zeer het in den wind met de ijdle horens gier',
| |
[pagina 428]
| |
Ter aard', en keert met de eer, door zijnen arm bevochten,
En volgt den dunnen draad door de onnagaanbre bochten
Waarin hem 't kronklend pad met duizend slingers windt,
En de ongewisse voet noch weg noch uitkomst vindt.
Maar wat, wat weide ik uit? wat melde ik in mijn zangen,
Hoe de ongelukkige, van 't hevigst vuur bevangen,
Haars vaders aanschijn schuwt, haar zusters tederheid,
En, zelfs de moeder die haar dochters wee beschreit,
En alles, alles gaf voor Theseus, Theseus liefde!
Of, hoe zy 't golvend schuim met haar vervoerer kliefde!
Of, hoe de ondankbre haar op Naxos dorre kust
Verliet, het lonkend oog bezwemen van de rust!
Hoe dikwerv' heeft zy daar, in razerny geschoten,
Het hart al gillende in vervloeking uitgegoten;
't Gebergt' beklouterd, en 't verwilderde gezicht
Op d' onafzienbren vloed des Oceaans gericht;
Dan, 't nederhangend kleed ten kniën opgenomen,
En met haar blanken voet door 't kabblen van de stroomen
Gewaad; en, stikkende in heur tranen, deze klacht,
Van snikken overstelpt, den winden uitgebracht!
Gy, gy verlaat my dus, eedbreukige Verrader!
Gy rooft my aan my-zelv, aan Vaderland, en Vader,
En laat me alleen ten prooi aan wildernis en zee,
En voert, waarheen gy vaart, den vloek des meineeds meê?
Zoo werd uw wreede ziel door niets op aard bewogen?
Geen deernis trof u 't hart, geen menschlijk mededogen!
En niets vermurwde uw borst voor haar die gy verliet!
Ach, dit beloofde uw mond, dit spelde uw oog my niet.
Is dit die heilrijke echt, de onnoozle toegezworen?
Dit de onverstoorbre vreugd, my door uw hand beschoren?
Helaas! de zelfde wind waarmeê gy van my vlucht,
Jaagt mijn verwachting met uwe eeden door de lucht.
Maakt op geene eeden staat, ô lichtbedrogen vrouwen!
Geen man verdient geloof, geen minnaar ooit, betrouwen,
Die in zijn woeste drift geen eed te dierbaar acht,
Maar, na gekoelde lust, met woord en godheên lacht!
Hoe! van den storm des doods aan alle kant besprongen
Ondankbre, heb ik u den zeekren moord ontwrongen;
| |
[pagina 429]
| |
En gy, voor broederbloed in 't uiterst vrijgekocht,
Geeft me aan den klaauw ten roof van gier en boschgedrocht!
Dien geeft gy me, om voor u, mijn boezem op te scheuren;
En zelfs geen hand vol aard mag aan mijn lijk gebeuren.
Wat ondier bracht u voort in kille strandrotsgrot;
Wat afgrond wierp u uit van uit zijn hollen strot;
Wat zeekolk welde u op in 't schuimen van heur baren;
Die voor des levens gift my zulk een loon kost sparen! -
Ondankbre! was mijn hand uw trotsche ziel onwaard;
Weêrhield u 't streng ontzag eens vaders, stug van aart;
Zoo mocht gy me als slavin by uw slavinnen voegen,
En 't waar my zoet geweest, in uwe dienst te zwoegen,
Den marmren voorhofvloer te wisschen met de spons,
Of 't purpren praaltapijt te spreiden over 't dons.
Dan ach! wat barst ik uit in vruchtelooze klachten
Voor de ijdle lucht en wind, die op geen jamm'ren achten,
Maar, ongevoelig voor mijn kommer, noch verstaan,
Noch andwoord geven, noch mijn zuchten gadeslaan.
Hy streeft van voor mijn oog door 't midden van de baren,
En op dit ledig strand is mensch noch God te ontwaren.
Het lot benijdt my zelfs, dat in mijn hoogsten nood
Een stervling mijn geween genegene ooren bood.
Almachte Jupiter! ach, waar de Grieksche steven
Aan Kretes oevers nooit, aan Gnossus, aangedreven!
Had nooit, met d' offercijns voor Kretes stier bevracht,
De Atheensche kiel zijn tocht naar Minos rijk volbracht,
Dat deze ontmenschte nooit om maagden te vervoeren
Mijn vaderlijken grond met voeten aan mocht roeren!
Helaas! waar berg ik my? waar wijk, waar vlucht ik heen?
Mijn ouderlijk gebied is voor my afgesneên,
Door ijsselijke zee, van al wat leeft, gescheiden.
Of zal ik op de hulp van mijnen Vader beiden?
Hem, wien mijn schuldig, wien mijn eerloos hart vergat,
Daar ik den jongling volg met broeders bloed bespat?
Of is 't eens Egaas trouw waaruit ik troost mag scheppen?
Ik zie hem in zijn vlucht de vlugge riemen reppen.
En ach! geen enkle stulp op deze afgrijsbre ree'!
Geen uitgang uit dit oord, omringd van golf en zee!
Geen redding! nergens hoop! niets toont zich aan mijne oogen
| |
[pagina 430]
| |
Dan wildernis en dood, waar zy zich wenden mogen.
Maar, eerder sluiten zy hun aanblik niet voor 't licht,
Noch zwicht my 't matte lijf voor 's onheils overwicht,
Dan ik het Godendom tot straf des booswichts dagen,
En met bestorven mond gerechte wraak zal vragen.
ô Gy, die gruwlen wreekt (gy, Helsche zustrentrits,
't Afschuwlijk hoofd bedekt met slang- en addrenklits),
En d'afgrond draagt in 't hart! daagt op, en hoort mijn vloeken!
By u is 't, u-alleen, indien ik troost moet zoeken:
U roep ik hulploos aan, en dol van woede en spijt;
Tot u is 't dat mijn hart, dat heel mijn boezem krijt.
Laat, laat mijn leed niet ongewroken, Wraakgodinnen!
Moog Theseus, wat hy mint, als Ariadne minnen!
Die rouwklacht, deze vloek ontvloog haar angstig hart.
Der Goden vader-zelf had deernis met heur smart.
Hy knikt, en 't aardrijk beeft: de flikkerende starren
Verschieten, en 't heelal schudt daavrende op zijn harren;
En Theseus wordt in eens verbijsterd in 't verstand,
Vergeet zijns Vaders last, en naakt het Attisch strand,
Maar hijst geen teekens op, die uit den schoot der baren
Zijn leven en behoud en wederkomst verklaren.
Want als de grijze Vorst, by de afreis van de kiel
Zijn teêrgeliefden Zoon voor 't laatst in de armen viel,
En opgaf aan den wind die in zijn zeilen speelde,
Sprak Egeus: ô Mijn telg, mijn grijsheids dierste weelde!
Gy, wien mijn ouderdom nog naauwlijks wederzag,
Nu, 't hachlijkst lot betrouwt, en niet onttrekken mag!
Mijn Zoon! dewijl het lot tot mijne ondraagbre smarte,
En 't vuur waarvan gy blaakt, u afscheurt van mijn harte,
Eer zich mijn flaauw gezicht, van u te zien, verzaadt,
Geloof niet, dat ik u blijmoedig van my laat,
Of dat ik u vergun, by dit mijn zielsontroeren
De teekens van de vreugd ten masttop meê te voeren.
Mijn ziel ontboezemt zich in onvertroostbre klacht;
Mijn graauwe schedel is met aarde en stof bevracht;
En dit uw vaartuig zal geene andre zeilen dragen,
Dan die door 't aaklig zwart vereenen met het klagen,
Dat Egeus harteleed aan zee en stranden meldt.
| |
[pagina 431]
| |
Doch geeft u de oppergod van 't bruischend pekelveld
(Beschermer van ons huis en van de Atheensche stranden)
Dat de ijselijke stier moog vallen door uw handen,
Neem dan mijn last in acht (ik eisch het als een plicht,
Die, zoo ge uw Vader eert, u teêrst op 't harte ligt),
En zorg, dat ge, als uw oog by 't heuchlijk t' huiswaart spoeden,
De heuvels onzer kust ziet rijzen uit de vloeden,
Den doodschen toestel strijkt, die louter smart verraadt,
En blanke doeken van uw stengen zwieren laat,
Waaraan ik 't heil erken, na zoo veel tranenplengen,
Dat in 't volzaligst uur mijn zoon my weêr komt brengen.
Die last des grijzaarts hield de jongling steeds voor 't oog.
Maar, als een wolk van mist die om een bergspits toog,
Op 't blazen van den wind verstrooid en weggedreven,
Wijkt ze ijlings uit zijn hart, en kost den vader 't leven:
Want Egeus, midlerwijl, die van de burchtwaltinn',
Versmeltende in den gloed der ouderlijke min,
Steeds uitziet naar zijn' zoon met duldloos zielsbezwaren,
Beschouwt het donkre zeil dat aanbruischt langs de baren,
En stort zich van den top der steile rotsklip neêr,
En waant, zijn eenigste, zijn Theseus, is niet meer.
Dus keerde Theseus dan ten vaderlijken dake
Met rouw en lijkmisbaar; de schoone maagd ter wrake,
Die, van de gruwzaamste angst benepen in de ziel,
Al siddrend staren blijft op 't deinzen van zijn kiel.
Doch, van een andren kant, getroffen door haar weenen,
Zweeft Bacchus in een choor van Saters en Silenen,
En zoekt de aanloklijke, en vertroost haar door zijn min.
Men ziet den woesten troep, die, weggerukt van zin,
In 't juichend evoë dat weêrkaatst uit den hoogen,
De hoofden schudt en schokt, op nek en hals gebogen.
Een aandeel zwaait den thyrs met wijngaardlóof versierd,
Of smijt verscheurde leên van rund- of woudgediert';
Een ander, slingert zich met slangen om de leden,
Of draagt het heiligdom, onzichtbaar aangebeden,
In koffers aan het oog van d' ongewijden drom
Verborgen. Andren slaan de rinkelende trom,
| |
[pagina 432]
| |
Of bekkens van metaal, met opgeheven palmen,
Doen domphoorn of klaroen zijn schorre tonen galmen,
By 't akelig gekrijsch der Frygiaansche fluit.
Zoo was het kleed gewrocht, dat de overschoone Bruid
Haar huwlijkspeuluw dekte, en om de sponde plooide,
En 't heerlijkst schildery met gouden loofwerk tooide.
Thessaaljes jeugd verzwolg dien luisterrijken praal
Met de oogen, en ontruimt de Godgewijde zaal.
Niet anders, dan wanneer by 't koele morgenruischen
Het opgezette West de golven op doet bruischen,
Die, uit den slaap gewekt door 't murmlend windgeblaas,
Eerst samenscholen met een kabblend stroomgeraas,
Dan, met het schuimend hoofd ten hemel opgestoken,
Losbuldren, en elkaâr verdringen onder 't koken:
Zoo bruischt, zoo wemelt het in 't voorhof van den Vloed,
Van 't zich verspreidend volk, dat uit elkander spoedt
En plaats maakt aan de Goôn. Met rijke veldbloemtrossen
Treedt wakkre Chiron op, van de uitgestrekte bosschen
Des hoogen Pelions, en waar de landrivier
Haar rand borduren ziet door d' adem van Zefier,
En kransen, die het Hof doorwalmen met heur geuren,
Waaruit de Lente lacht in duizenden van kleuren.
Penéus volgt hem straks, die Tempes bloeiend dal
Verlaat, en 't Nymfendom van bosch en waterval,
Dat op haar vlakte juicht met dartelende reien.
Hy-zelf, niet ledig, bracht, voor teedre bruiloftsmeien,
Geheele beuken op hun wortel, en lauwrier,
En schreiende amberboom, nog pooplend voor het vier
Dat Faëton verzengde, en luchte cyparissen,
Waarby hy veldähorn noch beukwilg laat vermissen.
Die allen strengelt hy langs d' uitgestrekten wand,
Dat heel de voorhof groent, als door Natuur beplant
En omgeschapen tot een veldprieel van bladeren.
Nu ziet men 't schrander hoofd, den held Prometheus, naderen,
Nog wanklend, en verzwakt door 't uitgestane leed,
Van toen hy, door Jupijn aan 't rotsgebergt' gesmeed,
Zijn leden in den band der stalen ketens rekte,
En met zijn hartebloed den raauwen kei bevlekte.
| |
[pagina 433]
| |
Toen kwam der Goden Vorst, met kroost en gemalin
Ten hemel afgedaald met 's hemels hofgezin,
En niemand bleef er, dan gy, Febus, die den wagen
Des hemels ment, en, van uw wachtbeurt nooit ontslagen,
Geen' Peleus voortrekt aan de dienst der kwijnende aard';
En zy, die, nevens U, ter eener dracht gebaard,
Taygétus berggevaarte en Idris top besteigert,
En Thetis huwlijkstoorts heur feestversiering weigert.
Men vlijt de leden thands op 't blinkend elpenbeen,
En richt de tafels toe met keur van kostbaarheên
En Godenspijzen, wen de grijze Schikgodinnen
Met bevend keelgeluid den bruiloftszang beginnen.
Een hagelwit gewaad, omboord met purpergloed,
Omwindt haar 't trillend lijf en hangt haar op den voet.
Een rozenhairband bindt de zilverblonde lokken.
Zy dragen spille, en rok, bekleed met lamm'renvlokken
En d' eeuwgen arbeid, die steeds voortgaat, nimmer staat.
Heur linker houdt de spil, heur rechterhand den draad,
Die telkens zich verlengt in 't grijpen van de vingeren,
En door den zwaai der duim de klossen om doet slingeren,
Tot de altijd scherpe tand hem afsnijdt t' elke stond,
Daar 't raaflen van de wol haar vastkleeft om den mond.
Het zachte lammrenvel, in net gevlochten teenen,
Blinkt, op haar schoot geplaatst, door de ijle korfjens henen.
Zy heffen, en 't geluid beweegt de teedre draân,
In heilig beurtgedicht, dees huwlijkslotzang aan:
ô Gy, by 't edelst bloed, door eigen deugd doorluchtigst,
Thessaaljes oorlogsschuts, maar door uw spruit roemruchtigst!
Hoor, hoor de Godspraak die het spinnend zustrental
U toespelt, van een lot dat niet vertragen zal.
Loopt, draden! loopt, loopt af, en draait de klos in 't spinnen!
De heuchlijke avondstar verschijnt aan de ochtendtinnen,
En voert u, met heur gloed, de dierbre bruid aan 't hart,
Dat in de wellust smelt der teêrste minnesmart.
Haast zal ze uw fiere hals in strenglende armen prangen,
Met dartelenden schoot aan uwe leden hangen,
En zwijmen aan uw borst van tintelend genot.
Loopt, draden! loopt, loopt af, vervult den wil van 't lot!
| |
[pagina 434]
| |
Geen stervling mocht op aard een zulke trouwkoets drukken;
Geen liefde, zulk een paar in 't Echte juk doen bukken,
Geen harten smolten dus, geen zielen dus in een:
Loopt, draden! loopt, loopt af, en maakt hen lotgemeen!
Uw huwlijkskoets spruit uit. Zy zal Achilles telen,
Die steden slopen zal, aan de oorlogskans bevelen,
En 't vluchtig hert der heide in snelheid achter laat.
Loopt, draden! loopt, loopt af, vervult der Goden raad!
Geen Krijgsman zal hem ooit op 't slagveld evenaren,
Wanneer hy 't Trooische bloed vermengt met Xanthus baren,
En 't trouwloos Ilium, na eindeloos gevecht,
Voor Pelops kleinzoon zwicht, ter grondvest toe geslecht.
Loopt, draden, loopt, loopt af! en nadert, grootsche dagen!
Hoe zal het wareldrond van zijnen krijgsroem wagen,
Daar elke moeder hem haars lievlings dood verwijt,
Den boezem open, en het hair aan flarden rijt!
Loopt, draden! loopt, loopt af, en laat die uren spoeien!
Want, als de bouwman die by 't stekend zomergloeien
Op 't goudgeel akkerveld de seissen drijft in 't graan,
Zal zijn ontzachbare arm de Trojers nederslaan.
Loopt, draden! loopt, loopt af, vervult den wil der Goden!
Scamander, laauw van moord, en overdekt met dooden,
Zal Hellas snelle vloed bestelpen door hun last,
En wentlen in het bloed dat langs zijne oevers plascht.
Loopt, draden! loopt, loopt af, en maakt zijn roem volkomen!
Het zuiverst maagdebloed zal op zijn lijkasch stroomen,
Daar de eedle Polyxeen, door 't offermes ontzield,
Zijn gramme schim verzoent en voor de houtmijt knielt.
Loopt, draden! loopt, loopt af, vervult den loop der dingen!
Vereenigt! smelt in een, gelukkige Echtelingen!
Ontfang' de bruîgom zijn geliefde Zeegodin!
Streef de ongerepte bruid haars Egaas armen in!
| |
[pagina 435]
| |
Loopt, draden! loopt, loopt af, en geeft de toekomst wieken!
De teedre voedster werpt by 't vroege morgenkrieken,
Het maagdlijk halssnoer weg, dat thands uw gorgel klemt:
Loopt, draden, loopt, ja loopt, tot zoo veel heils bestemd!
Geen moeder zal haar hoop op 't minlijkst kroost betreuren;
Geen droeve huwlijkstwist de vruchtbre sponde scheuren:
Loopt, draden, loopt, loopt af in 't streelendst heilgenot!
Wy spellen 't, loopt, ja loopt! vervult den wil van 't Lot!
Dus had de orakelzang den teedren Echtgenooten
De toekomst, door den mond der zustrentrits ontsloten.
Want in dien vroegen tijd, als Godvrucht bloeide op aard,
Was 't Godendom den mensch, de mensch den Goden waard,
En zelf de Hemel plach by 't vieren van de altaren
Te deelen in de vreugd van feest- en kerkgebaren.
Vaak zag der Goden Vorst, in 't blinkend Choor gedaald,
Door honderd wagenen zich hulde en cijns betaald.
Vaak leidde Bacchus-zelf van Pindus steile tinnen
Den ongehulden stoet der woeste wijnpaapinnen,
Daar Delfos in den drang der hem gewijde kring
Den God met wierookgeur en outervlam ontfing.
Vaak zag men Mavors-zelv' zijn oorlogsdrommen stijven,
En midden in den strijd, tot moord en slachting drijven,
Met strenge Nemesis en woedende Belloon.
Maar sints de onheilige aard tot afschrik wierd der Goôn,
De gruwlen van de lust en recht en deugd verbanden,
Het bloed des broeders droop van broederlijke handen,
Het kroost geen tranen heeft voor 't ouderlijk gebeent',
De vader 't vroeg verlies zijns telgjens niet beweent,
De dochter 's vaders bed met kinders durft bevlekken,
En wien zy 't leven gaf, den dartlen schoot ontdekken;
Sints toont geen Godheid meer het glinstrend aangezicht
Aan 't wederspannig volk, vervreemd van trouw en plicht.
1810.
|
|