De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe ondergang der eerste wareld.Ga naar voetnoot*Eerste zang.
Ik zing den ondergang van d' eersten Wareldgrond,
En 't menschdom dat, met Hel en Duivlen in verbond,
In gruwelen verhard, Gods Hoogheid durfde trotsen
En 't aardsche Paradijs beklautren langs zijn rotsen,
Tot de Almacht, worstlens moê met Adams zondig bloed,
Des aardrijks bodem sloopte en omkeerde in den vloed,
Wat adem haalde op 't droog, van d' afgrond in deed zwelgen;
Één huisgezin behield in 't algemeen verdelgen;
En, op 't verbrijzeld puin in lager lucht verspreid,
Het sterflijk kroost vernieuwde, en 't zaad der eeuwigheid.
Wien smeek ik, die mijn oog, ten hemel opgeheven,
Die wareld weêr herbouw' en weêr herroep' in 't leven,
Die, wat der waatren stroom in 't denkbeeld achterliet,
In de eb der eeuwen met heur' afloop dreef in 't niet?
Wie voert haar uit die nacht van 't ondoordringbaar duister
Te rug? - U roep ik aan, ô Gy, wier hemelluister
Tot d' afgrond doordringt, en den dag voert in 't gezicht
Waarheen gy d' opslag van uw Godlijk aanschijn richt!
Gy, Dichtkunst, 't zij ge om hoog aan 't hoofd der Englenchoren
| |
[pagina 344]
| |
Gods lofzang aanstemt, die geen' weêrgalm schept in de ooren,
Maar elken zenuwdraad en drupjen hemelsch bloed
Bezielt, en op zijn' toon welluidend trillen doet,
En tot één' enklen zang, één' zangtoon samenvlieten,
Waar alles by beweegt en wegsmelt in 't genieten:
Het zij ge, uitdeelster van Gods weldaân aan 't heelal,
De harten hier om laag met d' eigen hemelval
By dropplen laaft, en 't heil der diamanten zalen
Den stervling overbrengt in amethysten schalen:
Gy! schiet uw Godheid in een' lichtstraal uit! Gebie,
Die dartle klanken niet van aardsche melodie,
Waarop de weelde en lust met lichtgeschoeide voeten,
In hupplend nachtgebaar den bleeken morgen groeten,
En 't lachende vermaak den kommer drukt in 't hart: -
Neen, schep hier klanken, waard den Koninklijken Bard,
Wen hy 't Onsterflijk oog, op de aarde neêrgeslagen,
't Gevallen menschdom toont, en Godlijk laat beklagen!
Schep tonen, waar de ziel in huppelt tot Gods eer!
Of, Dichtkunst, wees my ziel; geen Dicht-geen Zangkunst meer!
Gevoele ik slechts door U! beveel, doordring mijn zinnen!
Voer, voer my d' afgrond door en hoogste hemeltinnen
Waar de aadlaar van het zwerk de wieken druipt, en geef
Den Zanger vleugelen waarop hy zeker zweef;
Of, valt hy, laat zijn val die Almacht niet onteeren
Wier wraak hy zingt! -
Maar Gy, die boven 's Hemels sfeeren
Aan 's Vaders rechterhand den ongeschapen throon
Beklomt: Gy, God uit God, en menschgeworden Zoon!
Gy die, in 't graf gedaald, ook d' eersten wareldvolken
Uw vrede en zoenbloed bracht in de onderaardsche kolken,
Waar ze, in een ijzren nacht gekerkerd, hunnen band
Verbroken zagen door uw zegerijke hand! 1
Verlosser! zic, zie neêr op dit vermetel pogen!
Begunstig 't, is 't iets meer dan Dichterlijke logen;
Maar, stijgt het stouter dan eens Christens Godvrucht past,
Verstoor het uit genade, en leg mijn' waanzin vast!
| |
[pagina 345]
| |
Aartsvader Adam had, met twee paar rijen neven,
Natuur den tol betaald, den stervling voorgeschreven;
En 't menschelijk geslacht, het aardrijk overspreid,
Zich reeds, naar 't Godlijk woord, vertalrijkt uitgebreid.
In steden saamgeschoold, beschut voor 't overvallen
Met ondoordringbaar woud of opgeworpen wallen,
Bebouwde 't, met een' arm, door d'arbeid sterkgespierd,
Zijne akkers, zonder vrees voor 't woeste roofgediert';
Of 't zwierf, met draagbre tent, en zuivelrijke lammeren,
De bergvalleien langs, te vreden in zijn jammeren.
Het fiere Hanoch, 't oudst der burchten, stak het hoofd
In 't uiterst Oost omhoog, van d'ochtendgloed gestoofd,
En telde, als moederstad, van Land- tot Landgewesten,
Een overtalrijk kroost in meer bekrompen vesten,
Tot waar de Hiddekel by d'avondgroet der zon,
Zijn' Westelijksten tak te rug boog naar zijn bron.
Om, dwars door 't steil gebergt', in slorpende aard bedolven,
Een' weg te zoeken ter ontlasting van zijn golven.
De middelvlakte was van Gihons kil besproeid,
Met Pizon, arm in arm, doorstrengeld en doorvloeid,
En zag, door cederbosch, en palmen, en olijven,
Den Frath zijn' sneller stroom naar de open zeekust drijven
Alwaar de middagzon zich spiegelde uit het Zuid,
En strekte een heuvlenrij naar Hanochs landpaal uit.
Het Noorden, door een' muur van hoog gebergt' omsloten,
Weêrhield den stormwind daar, die, 't aspunt afgeschoten,
Het landomvaâmend meir van uit zijn kolken joeg,
Om 't droog te omspoelen dat des aardrijks rug besloeg. -
Een koopren schild gelijk, dat zwellende uitgebogen,
Zich opheft uit zijn rand, met blaauwend staal omtogen,
En door 't geweld des krijgs met bult en bluts bedekt,
Lag daar 't bewoonbaar vlak, van oost naar west gestrekt. -
Zijn bodem was graniet, met aardmulm overtrokken.
Men zag geen menigte door een geworpen brokken
Van rots 't eenvormig strand, of, midden in het meir,
De golven scheiden, of geen spits het hemelsch heir
Verbergen. 't Was één land, van éénen plasch omgeven:
Één eiland, in één zee; geen andre kust daar neven.
Één bergrij, vlak van kruin, omheinde 't voor het Noord,
| |
[pagina 346]
| |
En bracht den fieren pijn en statige olmen voort.
Geen heuvels, dan alleen waar zachte beekjens gleden,
Die, wellende uit den grond, zijn bovenkorst doorsneden,
En in de vlakte zich verloren, of hun nat
Den stroomen huwden, eerst in Edens Hof ontspat.
Één hooger grond alleen, in nevelen en wolken
Gehuld, verborg dien Hof aan 't kortziend oog der volken,
Waar nog des Levens boom zijne appels, maar de tronk
Der Kennis, bladers en onvruchtbre bloessems schonk,
Sints 't doodelijk vergrijp der Oudren, door zijn vruchten
Verlokt. Een zoete walm van balsemige luchten
Doorwaaiden uit dien hoek de lager liggende aard
By wijlen, zoeter dan de Lenterozengaard
Waar 't bietjen honig puurt en dartle nachtegalen
In zwijmen van vermaak: maar de omgelegen dalen
Erkenden 't aan dit merk noch aan de onzichtbre wacht
Van Hemelingen die 't omzwierden dag en nacht.
De stam van Kaïn hief, in weinige geslachten
Zich boven 't zaad van Seth. Door meerderheid van krachten,
Door yver, altijd schrap op voordeel, buit, of baat,
Niet sluimrend in de rust, noch zorgloos tegen 't kwaad,
En, door een' schrandren geest, by 't forsche lijf, gesteven,
Scheen de eerstling na den val nog in zijn kroost te leven:
Die zoon, dien Eva groette als nieuwgeboren' God,
Die de aard verzoenen zou van 't doodlijk proefgebod! 2
Hoe blind in 't lot, helaas! Wat zaagt ge, ontroerde Moeder,
In hem den moorder niet van zijn' godvruchten broeder,
Gods lust en de uwe? Maar Gods goedheid spaarde uw hart
Het aaklig voorgevoel der grievendste oudrensmart;
Te vroeg nog trof zy u. - De wakkre Kaïnieten
Bedekten de aard weldra, sints Abels bloedvergieten
Hunn' stamheer, met den vloek geteekend van dien moord,
Naar 't diepst van 't Oosten dreef en Pizons slinkerboord,
Om aan der heuvlen voet, waar Ur en Ets zich voegen,
In eenzaam zelfverwijt een ledig erf te ploegen.
Dat erf werd eigendom, en dierbaar, zelfs door 't zweet
Dat druppelde op zijn zand; maar dierbrer nog om 't leed
Des zwervens, daar verpoosd: hoogst dierbaar, door de panden
| |
[pagina 347]
| |
Van 't vruchtbaar huwlijksbed. Met opgeheven handen
Riep Kaïn, toen zijn zoon, zijn Hanoch, hem gewierd,
Den God des zegens toe: ‘Gy hebt gezegevierd!
'k Verhard mijn borst niet meer, ik zink in tranen neder,
ô Almacht! ja 'k versmelt, mijn ziel werd week en teder,
Ze is menschlijk. 'k Ben, ô God, 'k ben vader, 'k voel het bloed
Van vader in dit hart, 't verandert my 't gemoed.
Twist' kinderlooze met uw Almacht! Vloek' verwaten
Zich-zelv' en U, en dwing' zijn boezem zich tot haten,
Die in 't aanvallig kind zich-zelven niet herteelt,
Geen hemel aanblikt in den aanblik van zijn beeld!
Ik kan niet langer...., niet verstokt zijn, Uw genade
Niet trotsen; neen, mijn God! Ik heb en kroost en gade;
ô Wijt hun 't misdrijf niet van vader en gemaal!
Straf, straf me, ach! niet in die in wie ik ademhaal!
Dit, dit-alleen is straf, dit, lijden voor een' vader!
'k Aanbid U, God! genâ voor d'eersten plichtversmader!
Mijn oudren zondigden; ik, trapte in dollen zin
My-zelven, U ter spijt, het hart, de ribben in,
Ik doodde, in Abels dood, my 't leven van het leven.
ô! Zegen thands mijn kroost, en 'k zal, u dankbaar, sneven.’
Hier zeeg hy spraakloos neêr, in tranen als versmoord.
Men zegt, een Engel stortte, op 't uitgesproken woord,
Een' hemeldaauwdrop op zijn voorhoofd, die het teeken
Des bloedvleks, als een schim by d' ochtend, deed verbleeken,
En 't uitgewischt had, had aan 't wraakgeschrei der aard
De vloek zijns vaders zich, by 't misdrijf, niet gepaard.
Hoe 't zij, hy rees verkwikt, en aâmde een ander leven.
Aan Hanochs voedstergrond werd Hanochs naam gegeven,
En 't uitgestrekte Nod, tot d' oever van den Frath,
Werd één vereenigd Rijk met Hanochs bakermat.
Sints zette 't volkrijk land, tot aan den boord van 't Westen
Langs elken landstroom uit, in honderden van vesten.
Gelukkig, zoo hun ziel by overvloed en macht
Geen' God vergeten had, geen zede en deugd verkracht;
Of, zoo de dartelheid der ongebonden weelde
In gruwlen maat behield, noch snood- uit snoodheên teelde!
| |
[pagina 348]
| |
Het nageslacht van Seth, aan Abels spoor getrouw,
Was veeteelt meer geneigd dan straffen akkerbouw,
En plach, van erfgrond wars en vaste landverblijven,
Door 't onbeheerschte veld zijn kudden om te drijven;
Maar stond den Kaïniet, op zoetheid van 't bezit
Verslingerd, en weldra op roofgenot verhit,
Ten doel, wen deze, stout in 't aangeschoten wapen,
Den herder dolend trof, onweerbaar als zijn schapen,
En, als een wreede gier of havik, op zijn prooi
Geschoten, nederwierp in 't midden van zijn kooi,
En plonderde, of verdreef, of in zijn bloed deed baden,
En de opgevangen roof, den schouder opgeladen,
Zich eigende, als het recht der strijdkolf in zijn vuist:
Of wen hy, met een' troep van roovren, onbesuist,
In plaats van in 't gebergt den woudos af te jagen,
De velden afliep, kudde en manschap voor zijn slagen
Als slachtvee henendreef, en omdeelde als zijn buit.
Wie drukt de onmenschlijkheid der dolle hebzucht uit,
Of schildert d' overmoed, als ze eenmaal, losgebroken,
De teugels afschudt? als in 't bruischend hart aan 't koken,
De drift zich uitzet en het zuizlend brein besmet!
Dan gaat ze in stroomen bloeds, in bloed en brein, te wed,
En holt zich-zelven blind, en stoot op post en wanden
Het hoofd te barsten, om den Hemel aan te randen,
Tot eens de Godswraak, door die gruwlen afgemat,
Den bliksem aangrijpt en het schuldig brein verspat!
Zoo heb ik Nederland, sints overmaat van weelde
Brooddronken moedwil en verdwaasden waanzin teelde,
En bandloosheid den klem der wetten had verkracht,
Zien opstaan in geweld, en moord, en broederslacht.
Zoo zag ik 't van zich-zelv', van plicht, en eer verbasteren,
Den God die 't steeds behield, verzaken, honen, lasteren,
Zijn dienst verschoppen en vertrapplen met den voet,
En hen door wie 't bestond, mishandlen in hun bloed:
Hem eindlijk, die 't, verplet, van 't wis verderf behoedde,
Voor weldaân wrevel biên en opgezette woede;
Tot de Almacht, afgetergd, het overgeve aan 't zwaard,
En wegvage uit den rang der volken van deze aard.
| |
[pagina 349]
| |
Zoo ging 't in Kaïns stam. - Om have en lijf te dekken,
Sethiet, bestondt ge ook u met wal en vest te omtrekken,
Of mengde uw afkomst met des broedermoorders tak,
En koost hun veiligheid voor 't zwervend herderdak;
Naamt in hun spelen deel, hunn' roof, hun dartelheden
En, werdt gelijk aan hen in inborst, hart, en zeden;
Haalde op uw broedren buit, vergat u-zelv' en God,
En huwde aan Kaïns zaad uw smeltend overschot.
Het aardrijk walgde toen van 't menschenbloed te slorpen,
En torschte 't zwaar gevaart' van steden, sterkten, dorpen,
Met weêrzin: 't riep tot God. - Ook de Almacht hield altaar
Noch offer meer. Men zag verdwaasde schaar by schaar
Zich Goden zoeken in Gods dienaars, in de lichten
Des hemels, en voor hen de rookende outers stichten,
Die, afgevallen, God bestormden tot hun straf,
En wien de ontzinde mensch zich roekloos overgaf.
Doch hooger liep het kwaad. Een volksstam, breed van schouderen,
En meer dan menschlijk sterk, onkundig van zijne ouderen,
En als de distel, of de rups van 't dorrend blad,
Verschenen, onbewust uit wie het oorsprong had,
Stond op. De tederheid van vaderlijke zorgen,
De moederlijke zucht was dit Geslacht verborgen;
En, opgegroeid in 't woud, by berg- en boschgedrocht,
Was menschlijkheid hun vreemd en menschelijke tocht:
Verworpen bastaartkroost, met de intreê van het leven
Uit schaamte of wederwil 't verderf ten prooi gegeven,
Maar dat van wolf en beer, bewogen door 't gehuil,
De speen gezoogd had met de welpen in hun kuil,
Tot dat ze in rijper kracht, by wie zy deernis vonden,
Vermoordden, en verwoed hun voedsters zelfs verslonden;
En, vijand even zeer aan alles wat bestaat,
Niet leefden dan van roof, en moord, en gruweldaad.
Een volk, zoo gruwzaam, hief sints twee paar deinzende eeuwen,
Den stuggen nek omhoog, onbandig fier als leeuwen.
Des aardrijks bodem dreunt op 't bonzen van zijn' voet.
't Rukt eik en ceder om, en lescht met tijgrenbloed
De dorst van 't brandend hart; en, van één drift aan 't zieden,
| |
[pagina 350]
| |
Wil heerschen over de aard, wil al wat is, gebieden.
Verdelgen naar zijn lust, vertrapplen, nederslaan:
En wee, die voor hun bukt, maar meer, die durft weêrstaan!
Dit schrikbaar Reuzenvolk, uit Kaïns zaad gesproten,
Was over 's warelds vlak als veldkruid opgeschoten.
't Had lang in 't eenzaam Noord, aan 't steigren van 't gebergt',
Den boschstier in zijn hol, de tijgers uitgetergd,
De berggeit op de kruin des standmuurs nageklommen.
En onder zich den storm in d'afgrond hooren grommen:
Maar eindlijk tot één hoop, één legermacht, vergaârd,
Verspreidde 't schrik en dood door heel de zuchtende aard.
't Naburig Arbal zag hun benden nederzakken
Als stroomen, van 't gebergt' in onderscheiden takken
Afvlietend, maar omlaag hereenigd tot één vloed,
Die, door den wind gezweept, al buldrend zeewaart spoedt,
En herder, hut, en hond, en lamm'renkooi, en wolven,
Op 't hoofd stort, sloopt, en moordt, en omkeert in zijn golven.
Het bloeiend Nod bezweek voor de overmacht en vlood;
't Omwalde Hanoch zwichtte, en niets, dat weêrstand bood!
Niets, dat het dol geweld in d'eersten schok betoomde!
Toen gold het Hemaths dal, waar 't bloed by beken stroomde.
De weerloosheid van Seth, de roof, op hem behaald,
Stond Kaïns trotschheid duur, en werd te wel betaald.
Na was de dolle Krijg ontketend. - Kaïns Neven,
Eerst zenuwloos van schrik, en Westwaart heengedreven,
Vergaderden ter wraak, en vormden zich een heir.
Men strijdt; grijpt, strijdend, moed; en eischt zijn haardsteên weêr.
Van toen was 't staâg gevecht. Men sneed ahornen bogen,
Gewiekte pijlen, die van 't drillend peeskoord vlogen,
En de arm trof verder dan hy reikte, met een vlucht
Van steenen, uit een snoer geslingerd door de lucht:
Men wapende de knots met ijzren spits of axten:
De list vervulde in 't kort de minderheid der zwaksten;
En 't grove Reuzenrot, met moed en kunst bestreên,
Week naar den hooger grond, als in zijn schansen, heen.
Die zege was behaald; het vaderland herwonnen!
| |
[pagina 351]
| |
De grond herbouwde zich! Een reeks van vijftig zonnen
Zag Kaïn bloeiender dan eertijds, als het dal
Op nieuw weêrgalmde van vijandlijk moordgeschal.
Vertalrijkt, rukt de Reus zijn bergkruin af naar onderen,
Om 't oud en vruchtbaar Nod te teistren en te plonderen,
Rooft vrouwen, kinders, vee, en moordt den Hanochiet,
En vestigt zich van de Esch tot daar de Nilho vliet.
Nu scheen een andre stand voor 't Wareldvlak geboren.
De zetel van het Rijk van Kaïn was verloren:
Een deel der landstreek lag in ijzren slaverny;
Het oovrig, leeg gevlucht, ten doel der roovery;
En Hemath stond omringd, van 't heuvlig land der beken,
Tot daar m' in 't neevlig West de dagtoorts zag verbleeken.
Thands stond het Reuzenvolk naar 's aardrijks Oppermacht,
Als afkomst van een grootsch, een hemelsch Voorgeslacht,
't Was thands dat volk niet meer, dat onbesuisde tanden
In wolvenspieren sloeg en runderïngewanden,
Het zwangere ooi verzwolg met 't onvoldragen lam,
Of eikels zamelde op den omgeworpen' stam.
Het kende 't voedzaam graan, de vrucht van 't land beteelen,
Met Kaïns weelde, en lust, en feestvermaak, en spelen,
En wat de schrandre kunst, in dartlen bloeistand, schiep,
Of tot verderf van 't hart in samenzweering riep.
't Verslingerde op 't genot dier zoetheên van het leven,
Maar machtloos om zich-zelv' dat streelend lot te geven:
't Bood vrede; of eer, 't gebood, op naam van vreêverdrag,
Geschenken, cijnsbaarheid, en Opperstaatsgezag.
Wat, Dichtkunst, was die eisch? Vermeld hem op mijn smeeken:
Gy weet het. U geheugt, wat 's menschen geest ontweken,
In golven wegdreef, die geen oog vervolgen mag,
Geen kracht te rug brengt met den weggevloten' dag.
Men eischte 't meerderdeel van vee en akkergaven,
Ten jaarlijksch schattingrecht, en duizenden van slaven,
En maagden, hemelschoon, met trippelenden voet,
En wulpsch van zangstem, ter ontsteking van het bloed,
Op luitspel afgerecht, en dartle schouwgebaren;
| |
[pagina 352]
| |
En, bergen smijdig goud, gezuiverd uit zijne aaren;
Robijn uit Pizons kil; en hellen diamant;
En d' eêlsten roofschat van het parelvoedend strand.
Zoo klonk de wreede wet, der Wareld voorgeschreven!
Geen andre keus dan dit: te buigen, of te sneven!
Tien stammen hadden reeds, onmachtig af te slaan,
Den nood gehuldigd, en hun vordring toegestaan.
Een deel, besluitloos, rekte in radeloos beraden
De dagen, onbeslist, terwijl zy uitkomst baden
Aan Goden, doof voor hun. Argostan stond alleen
Onschokbaar, bracht een heir van strijdren op de been,
En ging dien vijand op zijn' eigen grond bestoken.
Van Hiddekel en Frath naar Hemath opgebroken,
Zwoer al wat moed bezat, en, op zijn krachten fier,
Het juk versmaden dorst, Argostans krijgsbanier.
Het gloeide in dezen hoop van ijvergloed van woede,
Van wraakzucht die in 't hart op stoute ontwerpen broedde;
En, zucht voor 't vaderland, voor Huwlijkskoets en kroost,
Maakt al wat wapen droeg den wissen dood getroost.
Verblindend Bygeloof, voor afgoôn neêrgebogen,
Dat monster, helsch van stam en bastaartvrucht van Logen,
Uit zinlooze Angst geteeld, stak middlerwijl den kop
In 't trekkend leger, met verschrikte blikken op.
Heur fluisterende stem, die muren door kan boren,
Die elken weêrgalm vangt en harder weêr doet hooren,
Verhief zich: mommelde eerst als zuizend bij'gebrom,
Maar zong weldra 't geluid der oorlogstrompen stom.
Zy eischte een plechtig feest ter eer der Hemellichten,
Als waarborg in 't gevaar. Flux gaat men de outers richten,
En stapelt zoden, of omhangt die met gebloemt'
En kruideryen, naar der starren naam genoemd,
En slacht by honderden, in 't ruischen der schalmeien,
De varren, 't juk nog vreemd, de vaars der klaverweien,
Het argelooze lam, van d'uier afgerukt,
En 't borstlig ondier, met den snuit in 't slijk gebukt;
Den dartlen geitenbok; en 't hoofd der runderstallen,
| |
[pagina 353]
| |
Den stier, na jaren dienst, voor 't kouter neêrgevallen:
Ontweidt ze, en wroet om strijd in 't lillende ingewand,
En smijt ze, druipende, in den sissende-outerbrand.
Men plengt er olie by, en melk, en kroont het offer
Met specery van Chus uit gouden' wierookkoffer,
Of lauwerbeziê, en welriekend styraxblad;
En heft de handen op, van 't sprenklend bloed bespat.
Nu prevelt men gebeên terwijl de vlammen steigeren,
Roept vloek en neêrlaag uit op vijand en bedreigeren,
En smeekt het Englendom, dat ieder Licht beheert,
Bevestiging des eeds, dien Hemaths krijgshoop zweert. -
‘Gy, Geesten (roept men), die uit de ongenaakbre sfeeren
Op stervelingen ziet; wier invloên ons beheeren;
Wier glans ons toelicht! Gy, het zij ge in ruimer baan
Om 't wentlen van onze aard een trager kring moogt slaan,
Of nader aan de bron des vuurs, met meer bezieling
Van gloed, in sneller vaart herombruischt in uw wieling! -
En Gy vooral, die, met uw zilvren aangezicht,
Uw hoornen afkeert van uws broeders schitterlicht,
De tijden regelt, en de ontembre waterplassen
Waarheen gy de oogen wendt, heur boorden uit doet wassen:
Nachtfakkel, wie 't geheim der diepste duisternis,
Ja, 't hart des afgronds tot zijn binnenst, zichtbaar is:
Wier koude stralen de aard het gift der akonieten,
Bezwangerd van de dood, in nachtschade uit doen schieten,
En 't worgend Geestendom met aaklig nachtgerucht
Op vleêrmuisvlederen doen reien door de lucht! -
En Gy, wiens bloedig licht, met blaauwen damp omtogen,
Den bliksem van het zwaard doet schittren in onze oogen;
Verdelger! - En ook Gy, der starren middelpunt,
Die elk rondom uw' throon zijn eigen loopperk gunt,
Als wachters, nimmer moê op uwen wenk te zwieren,
ô Goddelijke Zon! - Aanschouwt onze offervieren!
Wy slachten u den keur van kudde, en kooi, en stal.
De vlam stijg' t' uwaart op! 't vereerend feestgeschal
Boor' door de wolken heen! de walm der wierookgeuren
Doorwaassem' en doorvloei' de onoverstijgbre scheuren
Des afstands, die ons van uw zetels scheidt! Vcrhoort!
Wy aâmen rust by wraak; de vijand, bloed en moord.
| |
[pagina 354]
| |
U wijden we onzen arm, wanneer wy monsters slachten,
Die zelfs uw Godheên in haar hemelloop verachten. -
Verzwaart de slagen van ons wapen! Trekt ons voor,
Gelijk ge, ô Morgenstar, op 't effen hemelspoor
Den blonden Dageraad, of 't heir der vaste starren
Ter heirbaan voorstapt om den slagboom los te sparren:
En velt aan onze spits die Reuzen, wier geweld,
Uw grootheid zelfs te trotsch, aan alle boord ontzwelt!’ -
Nu slingert men door een, en schaart, en scheidt zich weder,
Met staatlijk Kerkgebaar. Men werpt zich beurtlings neder,
En rijst, en zingt op nieuw: Geduchte Hemelgoôn,
Redt Kaïn en 't Heelal des aardrijks! - op een' toon
Van weemoed, of triomf, vertrouwen, hooploos smeeken;
Naar de outersmook zich heft, der Goden gunst ten teeken,
Of neêrduikt, in zich-zelv' gewenteld; of zijn bocht
Wordt afgedreven door der winden ademtocht.
Een rei van Maagden volgt, in linnen statiekleeden,
En zwiert door de outers heen met afgepaste treden,
Of huppelt, in een' kring, met zon- en maanlicht om,
En schudt de sisterroede of doffen rinkelbom,
En slaat, terwijl in 't rond de krijgers doodslag galmen,
De uit angst gezonken borst met blanke handenpalmen.
De Veldheer ziet het aan, en jammert in 't gemoed
Om 't kwisten van een' dag, door 't morgen nooit vergoed.
Zijn ongeduld ontvlamt; hy steunt op heldenkrachten,
Geen hulp, geen' onderstand van ongeziene machten.
Zijn spijt verkropt zich; maar het zwellen van 't gelaat
Verkondt een hartsgeheim dat zich te wel verraadt.
Het offer is verricht. - Gy ook, Sethietsche schoonen,
Omgingt het in den rei, met bruine myrthenkronen
Gehuld? Gy ook, ô gy, tot beter dienst bestemd!
Uw zuivrer hand heeft meê den bedetak 3 geklemd,
Met bloed besprenkeld, God ten gruwelhoon vergoten!
Waar gaat gy thands? - Gy volgt uw feest-uw speelgenooten,
Daar, waar de disch u toeft met dartle tafelvreugd
En kozeryen van een bandelooze jeugd.
| |
[pagina 355]
| |
Genoegens, waardig dat Afgodisch offerplegen!
Uw deel is met haar: gaat! wellustig aangelegen!
Haast zal de onkuische dans....Uw oog reeds vangt haar aan,
En 't hart in 't hupplend oog verbiedt my voort te gaan.
Ach, Seth werd Kaïn in zijne afkomst: uw vriendinnen
Gewenden u voorlang aan haar ontuchtig minnen,
En, zwoert ge uw' God niet af, voor 't minst, gy sloot Hem 't hart,
En blindling stort ge 't hoofd in 't net dat u verwart.
Maar wie ontbreekt hier by uw avondfeestvermaken? -
Elpine - Elpine-alleen, onvatbaar, vreugd te smaken.
Elpine, uit Kaïns stam, maar opgevoed by Seth
En met geen godendienst, geen wulpsche lust besmet.
Zy, schoonste uit heel uw' kring; zy, wees; uit 's vijands banden
Verlost, wanneer hy week uit de ingenomen landen;
En, door Methuzalah tot tucht en deugd gekneed.
Haar lust was 't eenzaam woud. Maar 't algemeene leed
Deed thands haar kaken niet van tranen overstroomen.
Zy klaagt, dit oogenblik, aan 't lommer van de boomen
Den naam van oudren niet, haar veel te vroeg ontscheurd,
En daaglijks, maar haar hart nog nooit genoeg, betreurd.
Helaas! de onnoozle zucht om andren kommer, wreeder
Dan kinderlijke smart om oudren dood, hoe teder!
Zy zucht om de onschuld van haar kindschheid: om 't gemis
Van 't geen haar dierbaarst bleef, maar onherroeplijk is:
Zucht, om 't noodlottig vuur, 't betoovrend van een weelde,
Die eerst in zoeten droom 't onwillig harte streelde,
Daar na, door wonderkracht, der menschheid veel te hoog,
Haar overstelpte en dwong, en aan zich-zelve onttoog.
Zy zucht om 't geen ze in 't hart, en onder 't hart, voelt woelen;
Om, die dat hart de vlam der liefde deed gevoelen,
En nergens vindbaar is. Met doodschrik ziet zy uit
Naar 't vreeslijk uur dat haar den gordelriem ontsluit,
En moeder maken moet, om met een kroost te sneven,
Aan wie geen vader ooit den vaderkus zal geven,
En dat ze aan 't daglicht moet verbergen met zich-zelv'.
Zy heft de handen naar 't vergraauwend blaauw gewelf,
Waar reeds de morgenkim 't gestarnt' schijnt op te jagen,
| |
[pagina 356]
| |
En gilt haar wanhoop uit; en heeft geen' moed tot klagen!
Nu zinkt ze in felle smart verbleekende op de kniên,
En wringt de handen, en vertwijfelt, waar te vliên:
Dan verft een nieuwe storm van woede haar de kaken,
Vliegt op, en wil een eind aan 't foltrend leven maken;
Of rent, als razende en met zweepen aangespoord,
Onwetend werwaart heen, in eenen adem voort,
Kwetst d'al te teedren voet aan struiken en struweelen,
En houdt op eenmaal stand, als siddrend voor het kwelen
Des nachtegaals in 't woud, of 't knappend uilgesteen,
Dat uit een' hollen tronk haar toeroept in 't geween.
Zoo ijlt ze en streeft in 't wild door duizend slingerpaden,
En wenscht de dood, en schrikt op 't ritslen van de bladen:
Tot ze op een' heuvelgrond, door heldere Ur omstroomd,
Zich raadloos nederwerpt in 't hangen van 't geboomt'.
Hier, spraakloos, rolt een traan uit de opgezwollen oogen
Heur' matten boezem langs. Het boomloof wordt bewogen.
Een adem, als een wind, met leliegeur bevracht,
Omfladdert ze en hergeeft haar de uitgeputte kracht.
Een zachte en teedre stem, gevoeliger voor 't harte
Dan merkbaar voor het oor, sprak: ‘Smoor uw boezemsmarte,
Wees kalm, Elpine: uw lot verandert. Wees gedwee,
Ik waak, ik zweve om u: ik, oorzaak van uw wee.’
Ze ontzet. ‘Gerechte God!’ dus roept ze, en kan weêr snikken,
Weêr woorden uiten, en weêr tranen die verkwikken.
‘Wat hoorde ik? welk een stem! bedriegt mijn hart zich, of
Ontwaardde ik inderdaad de troosttaal die my trof?
Wat Geest, wat Engel huist of waart in deze bladeren,
En stort de onheilige dien hemeldaauw door de aderen?
Is dan 't onstoflijke ook gevoelig voor ons lot!
Vindt menschenbroosheid nog, verpletterd, heul by God!
Of, Hemel, zou ook hier een Paradijsslang wemelen,
En logen sissen op den waarheidtoon der hemelen,
Door 't schomm'lend groen bedekt, verhuld in duisternis?
Aartsgoedheid, red me, ô red, zoo redding mooglijk is!
Is aan 't gevallen kroost, in nieuwen val verloren,
Is d' afval van het hart verdelging toegezworen,
Verplet me! of stort my in dien afgrond, dien mijn voet.
| |
[pagina 357]
| |
Met overwelvend zand omtogen, overspoedt
Zoo lang hy de aard betreedt. Ik kus uwe ongenade!
Maar wreek ook de onschuld van de uit slijk gekropen made!
Een nieuwe Satan....Ach, wat zegge ik! Neen, ô neen,
Ik smeek geen wraak, ô God! ik smeek barmhartigheên.
Vergeef, vergeef hem, kan uw Heiligheid vergeven,
Wat liefde en zwakheid (maar geen wrevelzucht) misdreven!
ô Breng hem weder voor mijne oogen! Toon my hem,
Wien ik, mijns ondanks, nog in 't bevend hart omklem!
Naar wien ik in den slaap nog de armen uitstrek, gloeiend
Van schaamte, en van een vlam....! Ja, door mijne aadren loeiend
En klaatrend, overheert ze en volgt my waar ik 't pand
Van zijne omhelzing draag, met onuitdoofbren brand.
Mijn God! 'k ontsluit u heel mijn' boezem - zie my lijden,
My-zelv, mijn eigen ziel, mijn zelfgevoel bestrijden.
Geef, geef verademing, geef uitkomst! 'k kan niet meer.’
Dus zegt ze, en zijgt op nieuw in matte ontroering neêr.
Hweede zang.
't Was nacht. De heldre maan bescheen de breede vlakte
Waar langs de kronklende Ur al kabblend nederzakte,
En strooide 't rimplend nat met zilvren loverglans.
Het koeltjen ging door 't woud op 't hupplend groen ten dans,
Of joeg met luchte vlerk de golfjens voor zich henen,
En kuste Elpines wang en boezem onder 't weenen.
Vergeefs! Die boezem voelt der wroeging felsten prang,
En 't traantjen droogt niet op langs de uitgebleekte wang.
Daar zat zy, troosteloos, in diepen rouw verzonken,
En scheen een zielloos beeld, uit marmersteen geklonken.
De dagtoorts zonk ter kim, door de avond afgelost,
En 't heldre nachtgestarnt' betrok zijn hemelpost;
| |
[pagina 358]
| |
Haar oog bemerkte 't niet, en, troostloos neêrgeslagen,
Had de engbenepen keel geen' adem meer tot klagen,
Het hart geen krachten meer tot doorstaan van zijn wee,
En 't was haar, of de ziel haar matte borst ontgleê.
Een oogenblik vervloog. Zy vond zich weêr in de armen
Des Jonglings, voor wiens drift geen deugd haar kon beschermen.
Hy wien haar hart aanbad, en 't aan zich-zelf beleed,
Terwijl het hem 't verwijt van al haar jammer deed.
Zy voelt het drukken van die armen, voelt het kloppen
Van d' eigen' boezem aan haar hart, en vangt de droppen
Van 't rozenriekend hair dat om zijn' schedel speelt,
En hemelbalsems daauwt, in hooger lucht geteeld.
Maar 't schemert voor haar oog, met nevels overtogen.
Een druk der lippen sterkt de halfgeopende oogen,
En ach! zy ziet, ze erkent, den zelfden hemeling,
Die eenmaal aan heur borst in dartle omarming hing,
Van wien zy 't liefdepand zich onder 't hart voelt leven!
Ze erkent hem, en gelooft van enkle vreugd te sneven.
De Jongling spreekt haar toe, terwijl een morgenlicht
Hem afstraalde uit den blos van 't vlekloos aangezicht.
‘Elpine, ô teêrgeliefde! ô bloem, het zalig Eden
(Der vaadren erfgrond) waard, ja waardig aangebeden!
Heradem! zie my weêr, die voor uw schoonheid kniel,
En d' Englenrei ontzeg waar uit ik nederviel,
Om u, om u-alleen mijn' boezem op te dragen.
Herken hem, die in d' arm, om uwe heup geslagen,
Het hoogste heil omvat dat aarde of hemel heeft,
En, zelfs de onsterflijkheid voor uwe liefde geeft!
Maar neen! Hy geeft haar niet, dan om haar weêr te winnen,
En eeuwig in uw' arm te leven en te minnen.’
Dus sprak hy, en de roos van 't uitgebleekt gelaat
Heropende om haar kaak een' nieuwen dageraad.
Een parel blonk in 't oog, en rolde langs de wangen,
En, stollende op den mond, bleef aan heur lippen hangen.
Haar oog ontvonkte, en schoot door 't wolkjen van de smart
Het waatrig licht der hoop die weêr ontglimt in 't hart.
| |
[pagina 359]
| |
Dan, spraakloos bleef haar tong; haar boezem stikte in 't wellen
Van zuchten, zonder tal, die naar den gorgel zwellen,
Wier worstling onderling den doorgang zich verbiedt.
Zy drukt des Jonglings hand, en meer vermag zy niet.
‘Elpine (vangt hy aan)! ontfang my als uw' Gade!
Vergoed my, 't staat aan u, des Hemels ongenade.
Mijn noodlot is beslist. Ik deel met uw geslacht
De ballingschap der aard, vrijwillig, zonder klacht.
Of - gy, gy zult met my den heilstand uwer vaderen
Hernemen. Hemellucht zal stroomen door uwe aderen,
En, door mijn' arm hersteld in 't leven zonder dood,
Zal Godlijk Englenkroost ontspruiten uit uw' schoot.
Doch hoor my! 'k zal u meer, en wonderen, verhalen.
Elpine! 't Is één stam, waar uit wy beide dalen.
Ja, de eerste stervling gaf ons 't aanzijn uit zijn bloed:
Maar my, in Edens hof, van fijner geest doorvoed
Dier Heemlen, welker lucht dien blijden Hof doorwemelt;
En hun, wier spruit gy zijt, reeds balling en onthemeld.
Gy weet: dat eerste paar, der Englen zorg en vreugd,
Leefde opgehoopt met heil, in onvergangbre jeugd,
Ontvatbaar voor 't besef der eensbezuurbre kommer:
En sleet zijne eeuwigheid in Edens zuivre lommer,
In volle zaligheid en onbeperkt genot.
De hooger Geesten zelfs benijdden 't heerlijk lot.
Het viel, het overtrad en werd naar de aard verdreven,
Om aan d'ondankbren grond zijn drupplend zweet te geven.
Het vlammend zwaard der wraak, en meer, 't besef der schuld,
Sloot allen rugkeer af, en 't vonnis werd vervuld,
Dat, van dat uur af aan, zijn ongeboren loten
Uit Godenheerlijkheid in 't jammer neêr moest stoten.
ô Kroost, rampzalig kroost, dat voor uwe Oudren boet!
ô Oudren, die dat kroost uw' wangreep nooit vergoedt!
't Gedoemde paar vlood heen, van wanhoop ingenomen.
Nog had de troost geen plaats van nokkend tranenstroomen;
Nog wist de zucht geen' weg te vinden naar om hoog.
't Vlood siddrend, hand in hand, met zwartbeneveld oog,
| |
[pagina 360]
| |
Vergat zich-zelf, en 't kroost dat in hun bruiloftsweelde
Een nog onwraakbre min in Godenreinheid teelde,
En wachtte, elkaâr aan 't hart, in één', één' zelfden nood,
't Nog onbegrijpbre leed der hun bedreigde dood.
Wy, vruchten van hun koets, wy, spruiten uit hun lenden,
Wat zagen we op die stond, daar zy zich dalwaart wendden!
Onzalig Oudrenpaar, hoe bleef uw kroost verstomd!
Nog hoor ik 't bliksemvuur dat door de wolken gromt,
Waar nooit dan Englenzang den weêrklank had doen hooren
Der Hemelmelody van de onbevlekte Choren.
't Was of ons Paradijs, al schuddende op zijn' grond,
Verbrijzelde op de puin van 't lager wareldrond.
't Was vuur, verterend vuur, met buldren, kraken, donderen,
Met rook en zwavelvlam, dat Eden af moest zonderen;
't Was stikdamp, dien de hel van ondren opjoeg, om
Ten muur te strekken van der zaalgen heiligdom.
't Ontzag, de vrees, de schrik, hield tong en oog gebonden.
Wy strekten de armen uit, of wy ze omhelzen konden.
Ons harte vloog hen na. - Vergeefs! een zwarte nacht
Verzwolg het dierbaar paar dat ons had voortgebracht.
Hoe schetse ik u den staat van ons, ontzette telgen!
Gods Almacht daalde omlaag met alverwoestend belgen!
Wy sidderden, van liefde en deernis aangedaan,
Maar offren ons gevoel, en bidden zwijgend aan.
Ja, heel de schepping zweeg, en cederstam en heester
Hing loverkruin en tak om 't jammer van zijn' meester;
Het Paradijsooft bleekte, en 't vooglenzangchoor zweeg,
Dat dwars door 't bladgewelf ten hoogsten hemel steeg.
Ik maal u 't ijslijk niet van Adams aardrijkploegen;
Zijn leven niet, verteerd in 't rustontbeerend zwoegen;
Noch 't scheuren van den schoot dier Moeder, die haar leed
Met dubblen weêrzin torschte om 't geen zy zich verweet.
Gy kent hun echt-, en wee-, en rouw-, en moordgeschichten,
Hun uitzicht, en hun troost in wrange levensplichten,
Hun jamm'ren, met één woord; en waarom die herhaald!
ô Oogenblik van lust, wat werdt gy duur betaald!
| |
[pagina 361]
| |
Maar, dierbre Elpine, ik heb nog andre ramp te melden.
't Waar weinig, zoo de ploeg moest snijden door de velden,
En 't voedsel, door de spa' gedolven uit het zand,
De prijs des arbeids was van de onvermoeide hand.
't Waar weinig, van een' grond, met bloedzweet overdropen,
Den mondvol smaakloos brood voor pijn en angst te koopen:
Maar 't lichaam zelf ontaardde, uit groven klei gevoed,
Verdierlijkt, en hersteld uit rund- en lamm'renbloed.
't Verloor den hemelgeest, die 't eenmaal door mocht stralen,
't Oorspronklijk weefsel zelfs, in 's aardrijks woeste dalen,
Die veêrkracht, die 't verhief en uitbreidde in de lucht,
En 't nam die logheid aan, waar onder 't velddier zucht.
Wy mogen, met een lijf, uit fijner stof geweven,
Op d' adem onzer borst door lucht en ruimte zweven,
En zwieren naar 't ons lust, verheven op den stroom
Des Ethers, heemlen door, tot 's warelds buitenzoom
En waar 't oneindig Niet de nooit beklimbre bogen
Van 't levenvol Heelal met nevels houdt omtogen.
Wy spannen 't lichaam uit, en schenken lucht en licht
Een' doorgang, die 't verbergt voor aangreep en gezicht:
Of doen het, meer verdikt door stoflijk samentrekken,
En, weer biên aan 't gevoel, en, 't oog ten voorwerp strekken,
Gelijk ik thands aan U my aanbiê, schoone Maagd.
Zoo zag, zoo minde ik u, daar gy te rusten laagt,
Voor u onzichtbaar, tot, van heete drift aan 't blaken,
Mijn ziel zich uitstortte op uw' boezem, op uw kaken,
In kussen, daar uw hart onwillig deel in nam.
Maar ach! wat schetse ik u den oorsprong van mijn vlam!
Hoor eerst de strenge wet des Hemels. - Afgesneden
Van 't Godlijk menschenkroost, bewoners van zijn Eden,
Bleef Adam nog de schuts der Englen toegezegd,
En, by die Englen, ook der spruiten van zijne echt.
Wy zweefden om zijn koets, die van de lamm'renvachten
Gespreid was, die zijn hand op 't veldaltaar moest slachten
Als 't eerste zuiglam blaatte aan moederlijke speen,
En smolten onze beê met zijn gebed in één.
Wy waakten by zijn' slaap, en telden, by 't ontwaken,
De zuchten, die zijn borst aan Evaas borst mocht slaken,
En samenklotsen met de snikken van haar hart.
| |
[pagina 362]
| |
Wy hoorden 't noodgeroep by Evaas barenssmart,
En hielden, onbemerkt, haar kniën onder 't kermen,
Of steunden 't wringend lijf, en vingen 't kroost in de armen,
Dat eens de onzalige aard die 't in zijn kommer voedt,
In weêrvergelding, met zijn lijken spijzen moet.
't Gejammer by de dood diens Abels, dien Gods liefde
Ter dood voerde, als hem 't staal zijns woesten broeders griefde,
Klonk ons in de ooren en doorsneed ons 't ingewand:
Maar 't was ons niet vergund, de kinderlijke hand
Den vader of zijn kroost ooit zichtbaar toe te strekken.
Hy stierf. Ik zag het zand zijn zielloos rif bedekken.
'k Zag zes geslachten na hem opstaan, en vergaan.
Maar de aard nam middlerwijl een ander aanschijn aan:
De velden tooiden zich, dank 's stervlings rustloos wroeten!
De dalwind scheen allengs zijn' adem te verzoeten;
De zon, met minder gloed te drukken op het hoofd,
Terwijl zy eetbaar kruid en volle halmen stooft.
De lucht, van bloem en plant met nieuwe geur doortogen,
Werd zachter; en 't gedierte, in 't menschlijk juk gebogen,
Verloor zijn' schuwen aart, werd minzaam en gedwee,
En gaf, in 's menschen dienst, verlichting aan zijn wee:
't Gevogelt'-zelf, gelokt door de uitgeworpen koornen
Des akkers, zocht zijn hut, en hupte door de doornen;
Gaf voor zijn slaapsteê dons, en zong zijn zorg van 't hart;
Of zalfde door 't muzyk de reeds verdraagbre smart.
Ja 't scheen, of Adams val door heuvels en valleien
Het Eden, hem bestemd, op 't aardrijk uit moest breien.
Doch, Adam was geweest; zijn weêrhelft daalde in 't graf,
En brak den band der aard met Edens burgren af.
Ons, meer verheven tak der zwakker menschlijke orden,
Was 't broederlijk geslacht allengskens vreemd geworden.
De stervling werd steeds meer vertrouwlijk met zijn lot,
En wischte 't denkbeeld uit van Englendom en God.
Wy vonden 't grover hart van onze stamgenooten
Voor d'invloed onzer zorg vereeld en toegesloten:
Wy gaven 't de Almacht op, en, aan Heur eer verknocht,
Niet een, die Adams kroost op 't aardrijk meer bezocht!
| |
[pagina 363]
| |
Nu rezen moord, geweld, en bloeddorst! - 's Afgronds Koning
Sloeg de ijzren valdeur op der Helsche gruwelwoning,
En aâmde een' pestdamp uit die alles overtoog!
Ja, de aarde werd een poel, afzichtlijk in ons oog.
Men zag 't verdwaasd geslacht, zijn' Schepper afgevallen,
Dat Goden zocht om laag, gehuisd in aarden wallen:
Hun kniên gebogen voor 't gewelfde firmament;
En, die hun 't aanzijn gaf, in blinde drift, ontkend.
Een enkle tak hield stand in de algemeene boosheid.
God zag 't, en stelde een perk aan 't woên dier zinneloosheid.
Zijn Engel daalde en riep! en 't waardig kroost van Seth
Bekeerde, of hield zijn ziel dier gruwlen onbesmet,
En zocht zijn' Schepper weêr, geloovend, brandend, hopend.
Nu scheen ons de aaklige aard weêr dierbaar en geopend:
Nu dwaalden we op een nieuw zijn ruime vlakte door;
En 't menschdom kwam in eens ons weêr beminlijk voor.
't Was, ja, de tijd niet meer, dat Adam, forsch van spieren,
Den nek bedwingen kon der ongetemde stieren,
Den leeuw zijn kaken brak, den groven elefant
Voor 't dreigen siddren deed van de opgeheven hand:
Dat Eva, als vorstin, den tijger aan haar voeten
Zag knielen, 't pantherdier haar siddrend kwam begroeten;
Dat de arend uit de lucht zich neêrvlijde aan heur schoot;
En de aanblik van haar oog, wat adem had, gebood.
Doch 's menschen heerschappy, in enger kring omschreven,
Leed door verzwakking niets, maar werd door geest gesteven,
En 't schouwspel van zijn rijk was Englen toezicht waard:
Ja, 't scheen dat God in hem zich zetelde over de aard.
Beklaaglijk was 't gezicht, ja, Goden-zelv' beweenbaar,
Dier schoonheid, die 't volmaakte, aan 't sterflijke onvereenbaar,
Aan dier- en plantaard huwde, en Godlijk samensmolt,
Als watervloeibaarheid tot diamant gestold.
ô Eva, kunstgewrocht der Godheid, voor wier oogen
Gods Englen, als voor God, vernietigd nederbogen,
En sluiers zochten om dien gloed te wederstaan
Die uitstroomde uit uw schoon! hoe greep u 't jammer aan!
| |
[pagina 364]
| |
Geen roos verwelkt zoo snel, gebroken van haar stengel!
Hier schreide en Cherubijn en afgevallen Engel!
Ja, Satan-zelf werd week, en voelde om u, berouw.
Der schepping heerlijkheid, wat is zy, dan de vrouw?
Ach, bloemen van den grond! ach paauw- en fenixvederen!
Wat zoude uw vroeg verval de vaste ziel vertederen!
Wat zijt gy, siersels, maar geen deel-zelf, waar het hart
Aan wortelt! Eva, ja, gy wierdt der Englen smart!
Hoe zagen we uw albast verrimplen en verschroeien!
Hoe 't morgenrood der kaak, zoo schittrend eens in 't gloeien,
Verduisterd, weggewischt! het oog van glans beroofd,
En 't stralend zonnegoud verzilverd op uw hoofd!
Hoe 's levens welbron aan uw' boezem, uit wier togen
Wy eens de Onsterflijkheid en Englenfierheid zogen,
Verdroogd, verflenst! Ai my, wat wierd die volle borst?
Een stroobosch, door den staf des jammers uitgedorscht!
Een nevel overtoog, een wreede worm verknaagde
Het Godlijkst in 't Heelal, waar op ooit zonlicht daagde.
Ja, Evaas ouderdom was aller Englen straf,
En trok ons oog en hart van aard en menschdom af!
Dan, zachter, teêrder lucht, met balsemende geuren
Doortrokken, sints 't gebloemt' den schedel op mocht beuren,
Bedekking van het kleed, van 't hagelkeerend dak,
Voor Zomers roostend vuur en winterongemak,
Een stiller levenswijs, aan haard en huis gebonden,
Genoegens, die het hart in 't lijden, sterken konden,
Ja, 't slijten van dien rouw, die 's lichaams bloei verslindt,
En, 't geen gewoonte aan 't leed, in 't leed behaaglijk vindt;
Dit al, was vruchtbaar, en, vereenigd in vermogen,
Herriep de roos der wang, de morgenstar der oogen,
't Aanlokkend lipkoraal, 't yvoor van arm en hals,
En 't donzend wolkensneeuw van 't golvend boezemmalsch.
Een deel van Edens teelt, gewoon zich te onderscheien
Als 't Godlijk menschenkroost, zag Kaïns dochters reien,
En 't sloot zijn boezem niet voor hare aantreklijkheên:
Het Eden, 't Englendom, de Hemel, God, verdween!
Elpine was nog niet; en echter, zy bezweken.
| |
[pagina 365]
| |
Zy vielen op die prooi, als in dees lager streken
De havik op de duif. Vergeefbrer lust voor 't minst,
Dan blozende appels, of gevaarlijke overwinst
Van kennis, ons te hoog, vervoerde ons. Ach, Elpine!
Hy weet het, die ons kent, de vleklooze Ongeziene;
't Was alles weggesleept, betooverd, zich ontvoerd;
En de Engel zweeg in 't hart, door 't maagdlijk schoon geroerd.
Nu was hun Paradijs op 't aardrijk, en ze omvingen
Wat de aarde hemelscht had, en teelden stervelingen!
Ontzachlijk Reuzenvolk ontsproot uit deze min,
En nam in luttel tijds den hooger berggrond in.
Zy, mengling uit het zaad van tweederlei geslachten,
In 't sterflijk lijf voorzien van meer dan stervlingskrachten,
En blakende in het hart van dien ontembren moed,
Die Englen, Goden toont, als d' oorsprong van hun bloed!
Elpine! melde ik u den overmoed der rooveren?
Gy zaagt de helft der aard door hun geweld veroveren;
Wat weêrstond, neêrgeveld, verdreven, of vergaan.
Gy-zelv naamt in uw wieg hun wreede kluisters aan,
Als woeste Ramanoth van Nob- en Gezerstroomen
Zijn Leeuwenspitsers dreef naar Bethurs balsemboomen,
En de Ur, met bloed gemengd, de lijken zeewaart joeg,
Van daar 't verwoestend heir zijn' groenen zoom besloeg.
Ja 't aardrijk is te kleen, om onder hen te deelen;
Hun zucht is, meester zijn, en heerschen, en bevelen,
En ach! dit-zelf is niets voor de eensontruste ziel.
Van toen de vrome Seth zijn schreiend kroost ontviel,
Vergat ik de aarde, en zocht in. 't altijd bloeiend Eden
't Genieten mijns bestaans in d'uitvloed der gebeden,
En 't streelende onderhoud van 't hooger Geestendom.
Doch eindlijk trof 't geruisch van Arbals reuzendrom
Den Hemel, en ook ons in 't stoorloost onzer dreven. -
De ontzachbre Michaël had d' arm reeds opgeheven;
Reeds blonk de bliksem ter verplettring in de vuist
Eens Engels, en heel de aard ware op die stond vergruisd,
Had niet de Serafijn die vóór het Hemeldonderen
Der vromen zuchten in zijn reukschaal gaârt van onderen,
| |
[pagina 366]
| |
En de uitverkoornen op zijn vingren telt, den slag
Verbeden, en God-zelv' bewogen tot verdrag.
Wy hoorden in den Hof den voorknal van 't ontbranden;
Den kreet der Geesten, die, met opgeheven handen,
Ontzett'en van den schrik, reeds daavrend door 't Heelal,
En afgebroken door hun dankend juichgeschal.
Wy deelden in dien dank; ons hart versmolt en weende:
't Gevoelde, welk een band, en ons en de aard, vereende,
En nooit beproefde ik zoo de teêrheid van dien band.
Een dorst, haar weêr te zien, beving my 't ingewand.
Wat zag ik -? Moedwil, moord, verdrukking, dartelheden.
Hier, de onschuld, zwak van teelt, door overmacht vertreden:
Daar wulpsche geilheid, die en ziel en lijf verslond;
En arglist, met geweld en onrecht in verbond.
Ginds gruwbaar ongeloof met bygeloof gesteven,
En God verlochend om voor 't ijdel niets te beven;
Of de inspraak van het hart versmoord door razerny
Van driften; ja, de deugd gedoemd als huichlary.
Ik ging! - Maar ach! Elpine, ik voelde my gekluisterd
Door wondre tooverkracht. Mijn oog was als verduisterd;
Mijn hemelsch lichaam werd getrokken naar deze aard: -
'k Had (Hemel!) 'k had Elpine, en menschlijk, aangestaard.
Haar oog, haar houding, ja de lucht-zelfs die ze omzweefde,
Waar in zy adem vond, door wie haar boezem leefde,
Was Godlijk in mijn oog, en bond my als den steen.
Volschoone, ik minde, en ach! mijn laatste heilzon scheen!
Elpine, u heugt de dag, dat eenzaam, droef, aan 't dwalen,
En zichtbaar voor uw oog, mijn oor de nachtegalen
Beluisterde in dit woud. Het maanlicht scheen, als thands,
In statelijke pracht aan de onbewolkte trans,
Maar half bezwemen naar het Oosten. 'k Zag u weder.
Gy knielde op 't graauwe mosch, en zeegt in weemoed neder,
En stortte tranen, die geen Engel ooit moest zien
Of, meer dan Engel zijn, ja meer dan God misschien!
Ik nader, en - ô God, Gy zaagt het, ben ik schuldig,
Wanneer ik in uw werk uw blijkbre Godheid huldig;
Aanbidde, en neêrstort, en in de onmacht van mijn' gloed
| |
[pagina 367]
| |
My-zelv' en u vergeet, en aardsche lusten voed'?
Elpine! 't was geen kus, in sluimring opgedrongen!
't Was, van uw maagdlijk hart de grendels afgewrongen!
't Was 't onbegrijplijk, dat geen Engel smaken mocht;
En, voor den hemel zelfs niet duur genoeg gekocht.
Geliefde, sints dat uur, en wat dat uur u kostte,
Wat leed ik, eer mijn hart zich 't wondre raadsel loste,
Om eeuwig de uwe - ja, voor eeuwig u te zijn;
U (sterflijke), in mijn' arm, en zonder einde, mijn!’ -
‘Ik de uwe, en eeuwig! Gy, ô Engel uit den hoogen,
My sterflijke....? ach, laat af! (Dus roept zy, teêr bewogen.)
Neen, tot dien oogwenk slechts zij 't leven my verlengd,
Dat dees mijn zwangre schoot den moederplicht gehengt.
ô Drukk' de onnoozle vrucht, my spartlend tegen 't harte,
Mijn borst, mijn lippen eens, en sterve ik dan van smarte!
En gy, verlaat my; gy, ô voorwerp al te waard!
Laat me over, 't is mijn lot, aan de op my wachtende aard.
Haar moet ik met mijn bloed, als met mijn tranen baden.
'k Behoor haar: 'k ben, als zy, met 's Hemels vloek beladen,
Die drukt my. Vlied me, ô vlied, of, neem my 't levenslicht
Dit uur zelfs, en met een' aan 't ongeboren wicht!
Wat zoude 't door zijn lach my 't moederwee verzoeten,
Om, nog, by Adams val, ook ons vergrijp te boeten? -
'k Verwijt u niets, maar - vlied me, en laat my ademtocht;
En dan, dan danke ik 't lot; het heeft mijn ramp volwrocht.’ -
Zoo spreekt ze, en scheurt zich los, en rukt met woeste vingeren
De vlechten uit het hoofd, terwijl haar leden slingeren
En schudden. Ach! zy vliedt, maar stort, op d'eersten tred
Den Jongling weêr in d' arm, als van een schrik verplet.
‘Onnoozle (roept zy uit), ik ging u dan verlaten!
Ik wilde u - minn'lijkste, ach! vermocht ik u te haten!
U, die my liefde zwoert, my weêrvindt in mijn' rouw,
En zelfs uw Eden liet, voor my, onzaalge vrouw!
Neen, spreek, ik hoor u. Spreek! Hoe God en vloek verbeden?
Hoe, my, aan 't graf verwant, vereenigd met dat Eden?
ô Zoo mijn bloed..de dood..Ja, 'k wensch haar te ondergaan
Indien ik aan uw zijde eens juichend op mocht staan!
| |
[pagina 368]
| |
Ach, had des Hoogsten gunst u daar toe uitgelezen,
Om Heiland van Elpine, en - haar Gemaal te wezen!’ -
‘Ja (zegt hy) 't is beslist, Elpine! 'k Zweer by Hem
(En dees ontzachlijke eed geev' aan mijn opzet klem!)
By Hem, wiens raadsbesluit, nooit wanklend of verwrikbaar,
Ook Geesten siddren doet, aan heel de schepping schrikbaar.
Ik zweere 't by uw schoon, by mijne onbluschbre vlam:
Ik voere u 't Eden in, dat Hy uw' oudren nam.
Het kroost der Englen zal met dat der stervelingen
Niet wriemlen over de aard met eeuwig handenwringen.
Zij Adam om 't vergrijp eens oogenbliks gedoemd,
Met wat zich naar den naam van doemling Adam noemt;
Zij, wat zijne aardsche koets aan 's aardrijks vloek mocht geven,
Tot banneling geteeld, en om als hy te sneven!
Ons, afkomst van den Vorst, gesteld in Edens rijk,
Van Adam, nog oprecht, zijn' Schepper nog gelijk,
Ons treft die vloekspraak niet van 't schendig overtreden;
Ons kroost behield zijn recht op 't eeuwigbloeiend Eden,
Dat graf noch jammer kent; (aanminnige!) en die schoot
Die Englen telgen geeft, behoort niet aan de dood.
Gy siddert! hoor my uit. Die forsche Reuzenkrachten,
Die armen, afgericht op dier-en menschenslachten,
Die boezems, van een bloed als 't Englendom doorstraald,
Maar minder week dan wy, en voor 't gevoel verstaald;
In 't kort, dat fier geslacht, dat alles kan bedwingen,
Is voor deze aard te groot, te groot voor stervelingen.
Het lot der dierbre vrucht, die my uw schoot belooft,
Verbindt me aan hun belang. Ik stel my aan hun hoofd:
Hun zal ik, en die Gâ, die 'k eeuwig zal beminnen,
Het erfgoed van hunn' stam, het Paradijs herwinnen.’
Hy zweeg. De schoone beefde, en zag zijn aangezicht
Betrokken, en de glans van 't hem omvloeiend licht
Op 't heldre voorhoofd als een avondstond verbleeken.
Zijn stem verloor allengs haar melody in 't spreken,
En nam een schorheid aan, als in de keel beklemd.
Zijn open oog vertrok, en wemelde onbestemd,
| |
[pagina 369]
| |
In blikken, die, of 't waar, het daglicht niet verdroegen;
En 't hart verried eene angst, die heel zijn borst deed zwoegen.
't Zij dat de Godswraak, door die stoute taal verstoord,
Hem aangreep op de stond, of 't uitgesproken woord
Den boezem siddren deed die 't voortbracht, en vertsaagde,
Of 't innig plichtgevoel aan 's levens ader knaagde;
't Zij dat de Godheid-zelv dien invloed wederhield
Die 't hemelzalig mensch- en englendom bezielt;
Iets schriklijks scheen in eens zich op 't gelaat te spreien.
Elpine schokte, en wilde, en ach! zy kon niet schreien.
Haar tong verstijfde. In 't eind, ‘O (riep zy), mijn gemaal,
Wat doet ge, en welk bestaan! Wat schrikbre bliksemstraal,
Wat donder op dit hart! ô laat my, laat my sterven!
God leeft, Hy, eindloos goed, ook hun die Eden derven!
Hy weegt ons noodlot met zijn vaderlijke hand:
Hem drage ik me op, en hoop, hoe streng Hy vierschaar spant.
Hoe wilt gy 't droef vergrijp verdubblen van onze Ouderen?
Hoe Satans eeuwgen vloek u laden op uw schouderen;
En moet de Hemel hier een' tweeden opstand zien
Die de Almacht naar de kroon...Wat zegge ik, die misschien
Geheel het menschdom, in dien gruwelbond begrepen,
In 't eindeloos verderf onredbaar meê zal sleepen!
Te rug, mijn eenigste! Keer weder tot u zelv'!
Ja, Lucifer bezweek aan 't Hemelsche gewelf;
En gy, des menschen kroost, omstuwd van sterflijke armen,
Bestrijdt Gods vonnis? - Neen, toon deernis, toon erbarmen,
Toon liefde aan uwe Elpine, aan haar, die om u lijdt,
Wie ge alles, wie ge meer dan zelfs Gods almacht zijt!
Ja, 'k veins niet, heel mijn hart, mijn ziel, mijn gantsche wezen,
Hangt thands aan u, aan u. Wat heeft dit hart te vreezen,
Daar 't graf nog open staat en God ontferming biedt?
Maar neem, ô neem mijn ziel die dierbre toevlucht niet.
Neen, de Almacht heeft voor ons, in Adams doem verstoten,
Voor 't kroost van onzen schoot, uw Eden toegesloten;
Wy erfden vloek van hem, ellende, en ramp, en graf,
Niets hoogers: maar - één hoop, één uitzicht by die straf.
Die hoop is Gods genâ, verlossing, en herstelling!
Verbeiden wy, getroost, in de engste zielsbeknelling!
Verbeiden wy het uur, dat Gods geheimenis
| |
[pagina 370]
| |
Onthuld, en in de rij der toekomst zeker is.
Dít erfdeel van mijn vrucht zij nimmer opgegeven!
Dít zal zijn Eden zijn, dít is zijn eeuwig leven!
Voor u, keer weder, val Gods grimmigheid te voet!
Boet voor uw opzet, keer Zijn wraakvuur eer 't ontgloed'!
Vergeet voor eeuwig die u minde, die gy 't harte
Verscheurde, en in 't heelal geen' balsem voor haar smarte,
Geen troost meer, overliet. Ja, dat ik 't u bezweer'!
Verplet Gods wraak me, en u, ziet gy my immer weêr!’
Zoo spreekt ze en ijlt vol drift den Jongling uit zijne oogen.
Hy stond, een rots gelijk, ontbloot van denkvermogen,
Beweging, en gevoel; en, had de hooger kracht
Der Geesten, onbekend aan 't stervend Aardsch geslacht,
Hem 't hoofd niet opgebeurd, zijn lenden niet gesteven,
En spier en zenuwdraân een' nieuwen steun gegeven,
Hy waar bezwemen, en het aardrijk had voor 't eerst
Onsterflijkheid gezien, van 't kil der dood beheerscht.
Nu zag de morgen uit. 't Gevederd choor ontwaakte;
Het West verzwolg de nacht: het schittrend Oosten blaakte.
De Wachter van het licht, heraut der uchtendstond,
Had reeds door Bethurs dal den nieuwen dag verkond,
Om 't vadzig menschdom tot den arbeid aan te manen,
En 't veldkruid beurde 't hoofd uit de uitgestorte tranen
Des nachtdaauws, dien het licht in nevelen verhief.
Elpine voerde in 't hart haar nimmer heelbren grief
Door 't bloeiend palmwoud rond, dat Arbals zandvalleien
Omarmde, en schaduw gaf aan Nivals rundrenweien,
Tot daar het eikenbosch zijn kruin boorde in de lucht,
En 't koelend windtjen zocht dat uit het Westen zucht.
Hier had, ter rechter zij' van Rigons zoute vlieten,
Argostan, opperhoofd der strijdbre Kaïnieten,
Zijn legermacht vergaârd, gewapend met de knots
En peesboog: 't lichaam met gevlekten tijgerdosch
Omhangen, en gegord met tijgren ingewanden,
Tot taai en stevig koord gewrongen met de handen.
| |
[pagina 371]
| |
Het aardrijk had tot nog de zwaavlige ijzerschacht
Niet opgedolven noch ontledigd van heur dracht,
Niet uit de onzuivere erts een rein metaal zien smeden,
Het staal was zeldzaam, en geen harnas sloot de leden
In banden, noch gaf snede en puntvlijm aan de speer.
De dierenhuid-alleen was deksel; 't hout, geweer.
Hy-zelf hy droeg op 't hoofd, om hooger uit te steken,
Een blaauwe reigerbosch tot kroon en veldheerteeken;
En zwaaide, op de eiken kolf, eens evers blanken tand,
Aan 't grimmig dier ontrukt met wapenlooze hand.
De moed, de woede, en spijt, glom in zijn oog, en vonkte
Den ruigen wenkbraauw door, die langs het voorhoofd pronkte
En 't licht verduisterde van 't schittrend oogbolgraauw.
Een drom van Geesten zag, van uit het weemlend blaauw,
Den Krijgsman, en zijn heir. - Den starren afgestegen,
Hun ingenomen plaats na 't aardsche minneplegen,
(Want Eden was ook hun door 's Hoogsten doem ontzegd,
En 't zwerven door de lucht tot boetstraf opgelegd,
Tot veertig eeuwen, voor één heuchlijk licht verbleekend,
Een tijdstip baarden, ter vergifnis afgeteekend,)
Ontvlamden ze op 't gezicht. Hun afkomst bleef hun dier,
En, schoon men hen om laag met smokend offervier
Onthaalde en aanriep als beheerschers der getijden
En regelaars van 't lot, wier giften de aard verblijden,
't Belang der Reuzen ging het vaderhart te na.
‘Mijn Broeders,’ riep terstond de grimmige Ahila,
Die, buiten 's aardrijks baan, en 't aardrijk naast, gezeten,
In 't midden van den rei der drijvende planeten,
Zich-zelv' gevestigd had op 't rood en vonklend licht,
Door de Oudheid naderhand haar Krijgsgod toegedicht:
‘Mijn Broeders, welk bestaan! Gedoogt gy 't? - Wreevle slaven
Verheffen tegen ons hun trotsche Legerstaven!
Pinéhel, Fuäl, en gy-allen, ziet gy 't aan,
En wachten we, uit de lucht hen ijlings neêr te slaan?
Mijn vrienden! zal een hoop van nietige Aardelingen
Ons dierbaarst, ja ons-zelv' in ons geslacht, bespringen? -
Hoe gloeit de vader niet op 't dreigen van zijn' zoon!
Of zien we ons slechts ten spot vereerd als Hemelgoôn?
| |
[pagina 372]
| |
Koomt, wreken we ons gezag, ons bloed; of eer, verweeren
We ons recht! Het is aan hen, om de aarde te overheeren:
Hun, Koning Adams stam, en van geen sterflijk zaad!
Wat is zijn wierook my, die naar mijn glorie staat?’ -
Hem andwoordt Fuäl; hy, die kwijnende en verslagen,
Gods vonnis wettigde, en zijn borst weêrhield van klagen,
Maar de oogen neêrsloeg met een ziel vol naberouw;
Gevallen, maar in 't hart aan God en plicht getrouw.
Hem kon in ballingschap geene eerzucht troost verschaffen.
Hy voelde de Almacht slaan, en, in die slagen, straffen.
Vaak wandelde hy 's nachts in stille mijmering
Van dwaal- tot dwaalstar, of door uitgestrekter kring
Waar hooger zonnen, van heur warelden omvangen,
Uitschittren, en met die in 't perkloos ijdel hangen:
Doch nimmer koos hy zich verblijf of zetel uit.
‘Neen (zegt hy), 't waar te veel op 's Hoogsten raadsbesluit
Voor uit geloopen. Neen, wat zouden we ons vermeten?
Hangt 's warelds noodlot niet geschakeld aan één keten,
Die de Almacht in heur hand, en elk omneveld, houdt?
Wie 't heerschen werd ontzegd, is vruchtloos sterk en stout.
My bloedt het hart als u: wy voelen vaderzorgen -
Maar....God-alleen regeert - Zijn wil is ons verborgen!
En - wat Hy ooit bestemm', die ons door 't harte ziet;
Na de eens begane schuld, verlokt me een tweede niet.’
‘Lafhartige,’ roept straks Pinéhel, verontwaardigd;
Die d'andren 't voorbeeld gaf (zoo 't voorbeeld ooit rechtvaardigt!)
Van wetteloozen gloed, en nog met wuften zin
Door vrouwlijke armen vloog, van de eene in de andre min:
‘Verrader van uw bloed, duik neder! red u-zelven,
En zie uw telgen dan in 't bloedig stof bedelven
Indien 't u lust! Zie hen vertreden door den worm
Des dals, van kracht ontaart, verbasterd van zijn vorm;
En graaf hun zelf het graf, onteerd, gesmaad, mishandeld;
Nu sluimerlaauw, welhaast in d' eersten klei verwandeld
Waar uit ge wierdt! Voor my, - wat is my aarde of hel
Of (zelfs) vergruizing! 'k Zei mijn vaderland vaarwel;
| |
[pagina 373]
| |
Mijne afkomst is my 't al. Zy kost my God en Eden,
En, zou ik ze ongestraft door d' Aardling zien vertreden?
Dat hoede Hy, om hoog, die - my verplettren kan,
Maar ook dat hart my schiep het geen ik nooit verban!’
De zachte Fuäl zweeg, en deinsde, en week ter zijde.
Nu juichte 't woest door een! ‘Ten oorlog! ja, ten strijde!
Ons kroost verdedigd!’ - Ja 't geliet zich, aan 't gedruisch,
Als wierd de lucht vervuld met worstlend golfgebruisch.
Reeds stond men op het punt om de onderaardsche stormen
Te ontbreidlen in hun hol; om bliksemen te vormen
Uit dampen zwavels, in de wolken opgegaârd,
En neêr te storten op het leger, over de aard.
Maar een der Duivlen, uit den jammerpoel geschoten,
Vloog op, en riep hun toe: ‘Wat wilt gy, Stamgenooten
Der aarde! Laat aan my, erfvijand van den mensch,
't Verdelgen over, mijn' en 's Afgronds heetsten wensch! -
Wat zoudt gy, A dams kroost, en niet voor 't kwaad geboren;
Wien 't misdrijf poging kost, en poging, steeds verloren
In wroeging? - Lafaarts, ons, ons voegt het, ons alleen!’
Hy spreekt en snort op 't woord voorby en door hen heen.
Hy zweeft, en blaast de Hel uit neus en muil. Nu rooken
De dalen als een oogst, op d' akkers aangestoken,
Eer 't vuur nog veld wint, en het smeulen van den gloed
In vlammen om zich grijpt en zonder teugel woedt.
Het was het vuur der twist, verdelgendste aller rampen,
Dat rondsloop onder 't Heir, verborgen in die dampen,
En 's vijands zegepraal beloofde zonder slag.
Reeds stond het Heir geschaard van de aanbraak van den dag,
En 't Priesterdom had nu zijn rijmen en gebeden
Voleindigd, als de Vorst, aan 't voorhoofd opgetreden,
Dees taal een' doorgang gaf door 't blikkerend gebit:
‘Spitsbroeders (roept hy uit), voor 't ouderlijk bezit,
Voor haard- en legersteê gewapend opgetogen!
U danke ik heirvoogdy en schittrend Rijksvermogen.
| |
[pagina 374]
| |
Gy weet het, of mijn arm verslapte, waar men streed:
En u, u verge ik niets dan 't geen ge u schuldig weet.
Een gruwzaam Reuzenrot, verwant aan hemelgeesten,
Verstoort ons eigendom, en jacht-, en offerfeesten,
En dreigt verdelging aan heel Adams nageslacht,
Vermetel op hunn' stam en ongelijkbre kracht.
Gy kent hen, en 't gewicht van hun ontzachbre slagen!
Wat wilt ge? 't harde juk der onderwerping dragen?
Van jonger broeder slaaf, uws vaders schande zijn,
En blozen voor u-zelv', voor 's hemels zonneschijn?
Wy, eerstelingen in des aardrijks eenzame oorden;
Wy, zwervers over de aard, bevolkers harer boorden,
Door wie haar dorren schoot, met oudren zweet gedrenkt,
Het voedsel wierd ontperst, dat zy den stervling schenkt:
Wy, zuiverden 't gewest van Leeuw- en tijgerklaauwen;
Wy veiligden dat erf, waarop zy ons benaauwen;
En, felle bastaartteelt uit Kaïns eigen zaad,
Verwoesten ze onzen grond, en moorden wie weêrstaat.
Dit lijdt uw recht, uw moed, dit kan uw hart niet lijden:
Vergaan wy, zoo 't moet zijn; maar sneuvlen we in het strijden!
Nog weegt ons aantal aan hun sterkte dubbeld op.
Wat toeft men, tot hun list der bergen engten stopp',
En zy, van hooger grond, uit ontoegangbre wallen,
Ons, ingesloten wild (dan redloos) overvallen?
Ja, Kaïns overschot, heel 't menschlijk kroost, heeft uit,
Ten zij één stoute daad hun woesten moedwil stuit.
'k Vergaderde u daar toe, en durf die van u wachten.
Beleid en dapperheid zijn meer dan reuzenkrachten.
Die leeuwen temmen kan en tijgers sluit in band,
Is vrijheer van zijn arm, en duldt geen Dwingeland.’
Hy sprak, en wierp zijn' staf verachtlijk in den hoogen.
‘Gy Geesten (ging hy voort), die in de wolkenbogen
De nevels samenperst, en op den wind gebiedt!
Gaat, staat uw afkomst by; Argostan vreest u niet.’ -
Nu zweeg hy. 't Voorhoofd rookte, en 't schuim der breede lipp en
Stoof ziedende om den mond! Men hoort geen' adem glippen:
't Stond alles, als ontzet. Een zacht en flaauw gebrom
| |
[pagina 375]
| |
Verhief zich, groeide, en liep den kring des legers om.
Nu steeg een holle kreet ten wolken: ‘Ja te wapen,
Maar 't Geestendom ontzag!’ - Met palmblad om de slapen,
Trad een der Grijzaarts voor, der zonnedienst gewijd:
‘Vermeetle (riep hy uit), die tegen Geesten strijdt!
Wat wilt ge? 't wis verderf op onzen schedel storten?
De Goden van de lucht in 't aardbestier verkorten?
Herroep die gruweltaal, en ken, gy Legervoogd,
De palen van uw recht, en wat het mijn gedoogt!’ -
De gramme Vorst, van spijt aan 't blaken, gaf een teeken
Tot zwijgen. - ‘Heldenschaar (dus ving hy aan te spreken)!
Hoe! daar wy 't Reuzenvolk manmoedig tegentreên,
Zal 't muitende verraad ons kankren door de leên!
Men durft uw Legerhoofd hier aan uw heirspits honen!
Gy lijdt dit? - Krijgers, neen! gy zult my trouw betoonen.
Ik terg den Zongod niet, maar wie mijn vijand staav',
Dien zeg ik oorlog aan. Beproef het, Outerslaaf!’
Zoo sprak hy, en de knots vloog ijlings uit zijn vingeren
Den Priester op de borst. De Legerrijen slingeren
En woelen door elkaâr. Één woeste schreeuw van ‘moord’
En ‘heiligschennis’ wordt door heel het heir gehoord.
De Grijzaart smoort in 't bloed, zijn' gorgel uitgevloten.
Een deel der Offraars raapt, wanhopig toegeschoten,
De palmkroon van zijn hoofd, met bloed en slijk bemorst,
En toont haar aan het volk, en wijst het op den Vorst.
Nu vliegt het al in roer. De woeste pijlen gieren
En snorren door de lucht; de legerkolven zwieren.
Men eischt des priesters wraak, des heiligschenners bloed,
Omsingelt, en bevecht zijn Krijgsvoogd dol te moed!
Hy strijdt, verweert zich 't lijf; en honderd slagen breken
Op 't wapen dat hy grijpt. - Reeds honderd zijn bezweken,
En, door zijn dappre vuist op 't aardrijk uitgestrekt,
Ten wal geworden die hem 't halve lichaam dekt:
Nog twintig om hem heen, van de eersten in 't bespringen,
Zijn thands die leeuwen niet, die hem naar 't leven dingen,
| |
[pagina 376]
| |
Maar aangevallenen, wier arm zich 't lijf verweert
In slagen, op zijn knots al splintrend afgekeerd,
En deinzen; als een schicht, ten peesboge afgedreven,
Hem treft, en onverhoeds een eind maakt aan zijn leven.
Hy zinkt gevoelloos, en zijn voorhoofd toont, verbleekt,
De Heldenfierheid nog, in 't bruischend hart gekweekt.
Thands schijnt een sombre schrik het vorstlijk lijk te omzweven.
't Zwijgt al. Men hoort geluid noch 't minst geritsel geven.
Het leger blijft versteend en starende op den grond,
Of rolt een aaklig oog door al de benden rond.
Één flaauwe stem alleen in 't midden van de troepen
Waagt, uit een enge borst, den Offraars heil te roepen:
‘Heil, priestren!’ - Alles brult en knarstandt op dit woord,
En 't wordt, zelfs in den mond, op 't oogenblik gesmoord.
Tien knotsen heffen zich, één schedel spat in gruizelen,
En 't gonzen van dien slag doet alle hoofden suizelen.
Die slag scheen tot de leus van grooter moord bestemd.
Reeds ziet men lijk by lijk dat in een bloedstroom zwemt.
De Krijgsliên vallen hier de kermende Outerpapen,
En daar, elkandren aan. Het opgevatte wapen
Den Reuzen toegedacht, slaat eigen spitsbroêrs neêr,
In wraak, in wederwraak, in weer, in tegenweer.
De woede en razerny stijgt immer onder 't woeden;
Geen doodslag dien de dood niet tienwerf moet vergoeden!
Geen onderscheid, geen keur, van vijand of van vrind;
Met wien, voor wien men strijdt! 't is offer wat men vindt.
Geen rij of legerspits, geen teeken, geen banieren!
Men valt verwoed door een als aangehitste stieren,
En moordt en wordt gemoord, vertrappeld, en vertreên,
En nergens veiligheid dan in den moord-alleen.
Zoo weidt dat wapentuig dat sabel, speer, en degen
Vervangt. De vloek van 't staal is thands in 't hout gelegen.
De pijl rust werkingloos. Het wapen heeft geen doel;
't Treft wat naastby is, en 't treft blindlings, by gevoel.
De naaste is vijand, is gevaarlijkst, moet voorkomen:
| |
[pagina 377]
| |
De laatste-alleen bestaat; al 't oovrig bloed moet stroomen:
Men vecht voor zelfbehoud, geen Vorst- noch outerhoon.
Dus woedt, dus raast men in bedwelming. Stapels doôn
Staan, als in 't barre duin de heuvels, opgeheven.
't Gestalde en lillend bloed, waarin de voeten kleven,
Verbreidt zich als een meir by zwellend springgetij',
En kent noch peil noch boord, maar streeft zich steeds voorby.
Doch, even als de vlam, door d' adem van de winden
In 't dichte woud gejaagd, niet ophoudt van verslinden,
En, strevende in het rond, de stammen nederslaat;
Maar echter hier en ginds een boomtronk overlaat,
Die by de walmende asch de ontblaârde kruin en takken
Of, stout verheffen blijft, of, moedloos neêr laat zakken;
Zoo stond het in het dal van Nival met het heir.
Daar was geen legermacht, daar was geen bende meer.
Driehonderd strijders slechts, door lijken afgezonderd,
Braveerden 't sterflot nog, uit dertigmaal driehonderd;
En hieven, afgemat, op heuvelen van doôn
Een uitgeputten arm en knikkend hoofd ten toon.
Derde zang.
Een' dichten zwerm gelijk, van vliegend roofgediert'
Dat, als de pestsmet woedt, om 't rijzend kerkhof zwiert
En rondgiert onder 't zwerk, en, waar zy lijken rieken,
Al schaatrend nederstort en klappert met de wieken;
Hief half de Hel zich op by 't klaatrend moordgerucht,
En juichte 't bloedbad toe, al hangende in de lucht.
Tavoach middlerwijl, die de eerstgezaaide sprenkels
Der twist steeds aanblies, en op plat gekneusde schenkels
En bekkeneelen trad, als zoo veel krijgstrofeên,
Verliet het slagveld, daar een hooger Macht verscheen.
| |
[pagina 378]
| |
Gods Engel toonde zich: Zijn hand droeg purpren koornen
Van Hemelsche granaat, de spijs van de eerstgeboornen
Der schepping, vredevrucht, en tegengift der twist,
Dat wrokken uitroeit en verwoede veeten slist.
Thands opent hy de vuist. De gloênde korrels dalen
Als regen, en den wind verbiedt hy aâm te halen,
Op dat ze in 't vallen niet verstrooien door het ruim.
Dus, wen Orîons knots het bruischend pekelschuim
In golven opklutst, die, van ongeduld aan 't koken,
Het hobblend zeekasteel beklautren en bestoken,
Dat, van den vloed geperst, naar roer noch teugel hoort;
Als dan de Zeeman van zijn aangegrepen boord
De rug der baren, tot zijn ondergang vereenigd,
Met gulle stroomen van een lichter vloeistof lenigt,
En Pallas olie of het bolsterkaf van 't graan
By kuipen uitgiet, die heur gramschap nederslaan,
De golving breken en met effen pad bevloeren,
Om de afgebeukte kiel ten haven in te voeren;
Zoo lag op 't oogenblik by 't zich verdelgend heir
Verbittring, grimmigheid, en hartstochtbarning neêr.
Men reikt zich, zelf verbaasd om de uitgebrande woede,
De handen, rookend klam van uitgegoten bloede,
Omhelst zich, en vernieuwt in 't aanzien van 't heelal,
Dien eed, die niets voortaan op 't aardrijk schenden zal.
De tranen vloeien van ontroering, en de harten
Hereenden. - De Afgrond zag met onuitspreekbre smarten
Den vreê herrezen; maar, 't vooruitgezicht getroost,
Voorspelt zy uit dien vreê 't verderf van Adams kroost.
Het Edensch Geestendom, nog zwevende in de wolken,
Zag thands de burgerschap der onderaardsche kolken
Zich naadren in de lucht, en deinsde naar omhoog
Met d' afkeer in 't gemoed, en d' afschriksblik in 't oog.
De Duivlen volgen hen, met wieken uitgeslagen
(Als reigers van omlaag de sperwers voor zich jagen),
En roepen: ‘Menschenkroost, meê balling thands, als wy!
Wat schuwt ge ons, Englen van geen minder stam dan gy?
Legt, legt die fierheid af, die burgers voegt van Eden,
Maar geen verlaagd geslacht, als wy in 't stof getreden!
| |
[pagina 379]
| |
Die hooggewelfde borst, die blik ontzet ons niet;
De Hoofdstof waar ge in zweeft, behoort tot ons gebied.
Geen geur van heiligheid, die waassemde uit uw vlechten,
Verwijdert d' afgrond meer, indien ze u wou bevechten.
Maar neen, we ontmoeten u als lot- en lotgenoot,
Wie één belang verbindt in hun gemeenen nood.
Reeds zaagt ge ons nog dit uur ter uwer hulp volvaardig.
Kent, kent ons als getrouw, en, uw vertrouwen waardig!
Wy eischen 't. - Op den top van 't gindsche berggevaart'
Vergaadren we, om het lot te reeglen van heel de aard;
Vereenigt u met ons. Wy gaan om raad te plegen:
't Geldt wat gy dierbaarst houdt!’ - Zy trokken voort, en zwegen.
Afgrijslijk klonk die taal 't gebannen Geestendom
In de ooren en door 't hart. - 't Bleef van ontzetting stom,
En voelde in d' eersten schok den adem zich ontbreken,
Die 't ophield in de lucht. Het had geen kracht tot spreken,
En zonk alreeds van uit de hoogte daar 't in dreef,
Als drupplen die de wind tot kooglen ijs versteef,
En thands, onvatbaar om hun vocht meer uit te zetten,
Ter neder storten en den groenen halm verpletten.
Een zucht herstelt hen, en een uitroep: ‘Groote God!
Verhoed Gy, dat uw volk met d' afgrond samenrott'!
Gebannen zijn wy, en Uw doemspraak onderworpen;
Maar, de aarde moge ons bloed, indien het zijn moet slorpen;
Wy sterven de uwen steeds.’ - 't Was Fuäl, die dus sprak,
Hy, minder schuldig in zijn schuldvergrijp dan zwak,
En, waar de zwakheid-zelv geen misdaad in Uwe oogen,
ô Gy die kracht verleent, wellicht het mededogen
Des Hartenkenners waard. - Doch! Uw rechtvaardigheid
Behoort het oordeel, nooit door valschen schijn misleid. -
Hy sprak. - Pinéhal bromt: ‘My lust geen samenzweeren.
Met d'afgrond: Maar 't is plicht, indien we ons kroost verweeren.
Men hoor' 't ontwerp der Hel, verstoore of wijke 't uit,
Of - zie het zwijgende aan! Zie daar mijn raadsbesluit!’
Nu heft zich Sadon op. ‘Wat lafheid, hier te beven!
(Dus zegt hy.) Toeft men nog die helpers na te zweven,
| |
[pagina 380]
| |
Wier bondgenootschap ons verzekert in ons recht?
Wat zorg ik, aan wiens zij' of wien mijn arm bevecht? -
Wy, doemelingen, wy, den doemling afkeer dragen!
Zijn hulp versmaden; wy, als viel ons iets te wagen!
Gods hand onttrekt zich ons, verstoot ons, werpt ons neêr.
Welaan, men steun' zich-zelv', niets anders rest hier meer.
Ja, roemrijk is 't en groot, met Duivlen-zelv' te deelen,
Wanneer ge of slaaf moet zijn, of met hun, kunt bevelen.
Men volg' my, heeft men moed. Ik meng my in hun Raad:
Ik ken noch afgrond meer, noch plicht, noch euveldaad.
't Is Afgrond, waar de spijt een Hel in 't hart doen branden.
Hier woont ze, in dees mijn borst. Ik draag ze in de ingewanden.
't Is Hemel, waar ik heul, vertroosting, lichtnis vind,
Verdelgen mag, vertreên, en niets my meer verbindt:
Waar ik den sterveling, zijn wellust, zijn genoegen,
Zijn' aardboôm, nieuwen vloek by d' ouden toe mag voegen,
Den mijnen van mijn hoofd ontlasten door de wraak,
En 't sterflijk broederkroost affoltren tot vermaak.
Dit wil, dit zal ik, dit! en in deze aardsche dalen
Gods straffend banbevel met woekerwinst betalen.
Nog eens: ik vlieg.’ - Hy sprak, en knarstandde, en verdween.
Nu stormde 't in den drom vervaarlijk onder een.
Een aantal week te rug van 't Almachtlastrend brullen
Des monsters. Andren weêr, als uitgelaten dullen
Aan 't schaatren, juichen op die gruweltaal, (gereed
Hem na te volgen), met een ijsselijken kreet.
De felle Meschomod roept eindlijk: ‘Geen beraden!
Verga hy, die den arm des bystands durft versmaden!
En gy die twijfelt, leert, by 't sterflijk aardsch geslacht
Ook heel de Hel weêrstaan, wanneer gy haar veracht!
Wy strijden voor ons kroost, met Kaïn en Sethieten:
Maar wie, wie onzer, deed die bloedrivieren vlieten,
Waarvan de laauwe walm nog opgaat door het dal?
Wie bracht die dappren met één ademtocht ten val?
Wat vrage ik? Toon' men my één proef van ons vermogen;
Van schrikbaarheid voor hun die ons beoorelogen!
Het oorlogswapen dreigt onze afkomst onverhoeds,
En wy, van gramschap warm en van de zucht des bloeds,
| |
[pagina 381]
| |
Wy zoeken stormen; wy, wy gaadren donderstoffen
Met onbedreven vuist, om krachtloos neêr te ploffen;
En, had Tavoach niet ter redding toegesneld,
Geen vijand lag dit uur, maar half ons kroost, geveld.
Neen, weerloos Krijgrental, begeeft, vergeet uw telgen!
Geeft hen aan 't mierennest des aardrijks uit te delgen!
Of - treedt met d' Afgrond in dat bondschap dat ze u biedt.
Voor 't minst, verwekt haar macht ook tegen de Uwen niet.’
Hy zwijgt. Een menigte schoolt samen, op die woorden,
En zweeft, op zijn gelei' naar 't hoogomtopte Noorden.
Het oovrig deel, verbaasd, zweert, met een duren eed,
Dat ze in geen Helschen band met Gods verworpnen treedt.
Zy volgen echter, op den voorgang van hun broederen;
Maar de angst, de knagende angst doorknabbelt hun gemoederen.
Tot driewerf keeren zy, by 't naadren van 't gebergt'!
Tot driewerf, als door 't hart tot stoutheid aangetergd,
Hernemen zy hun vaart, en dalen onverschrokken
Op 't vlak der hoogste kruin, bedekt met wintervlokken.
Waar hen die Raad verwacht, die Helsche gruwelraad,
Die, zwanger van geweld, van moord in arbeid gaat.
Gy, Fuäl, gy-alleen bleeft eenzaam, mijmrend, achter.
Gy zaagt naar Edens Hof, en d' onverbidbren wachter
Die 't vlammende rapier aan d' ingang opheft, om,
Terwijl uw glansloos oog in zuivre tranen zwom.
Gy vielt op 't aardrijk, op uw voorhoofd neêr, en weende.
Neen, 't was uw boezem niet die door de straf versteende:
U was zy heiliging. Volhard, ô Adams zoon,
Uw beden zijn uit God; zy klimmen voor Zijn throon!
Ga, lijdende! in berouw is balsem; - mooglijk, heeling;
En - de eeuwigheid verklaart der schepslen lotbedeeling.
In 't middelpunt der aard, in onverstoorbre nacht
Van tastbre dampen, die, uit gisting voortgebracht,
Met stinkend luchtmoeras haar holle buik doordringen,
De borst benaauwen, en den gorgel samenwringen,
En vlammen scheppen, maar verschroeiend, zonder schijn,
| |
[pagina 382]
| |
Doch blaakrend voor 't gevoel met onverdraagbre pijn;
Daar 't oog by eigen licht, in 't duister uitgeschoten,
De jamm'ren scheemrend raamt, hier stroomende uitgegoten.
Daar, in dat ijslijk hol, heeft 's aardrijks dwingeland,
Hier neêrgebliksemd, zijn afgrijsbren throon geplant.
Hier is zijn Hofgezin, zijn tuig- en wapensmisse.
Hier wordt de pijl gesmeed voor 't dolende Gewisse,
Hier, de angel van de lust, die in de boezems haakt,
Die meêsleept, en verscheurt, en oprijt, wat zy raakt,
En wonden achterlaat, die, door geen hand te heelen,
De ziel verpesten, en de dood in de aadren telen.
Hier wringt men koorden voor de geessels van 't gemoed;
En 't scherpend vlijmsnoer, dat, vertaaid in menschenbloed,
En in de onzichtbre vuist der Wroeging opgeheven,
De beenders brijzelt, en om 't lichaam vast blijft kleven.
Hier eindlijk schept men gift en zwadder voor den beet
Der slangen, en verscherpt de doornen van het leed
Voor 't zuchtend menschdom, van zijn God en plicht vervallen.
De dienaars van zijn macht, by honderd duizendtallen,
Omzwerven rusteloos zijn waggelenden stoel,
Die zonder steunpunt hangt in 't midden van den poel.
Hy zendt ze als bliksems uit. Zy rijzen uit de kolken,
En kruipen over de aard, of zwieren door de wolken;
Besluipen listig, of doorbreken met geweld
De zwakke boezems. Hun wanschapen klaauw omknelt
Een pesttoorts, rookende van Helsche folterdampen,
Die in de lucht ontvlamt, en gruwlen spat en rampen;
Of, draagt het lokaas bloot dat aantergt tot de schuld,
Maar de ijsselijke roê met zacht gebloemt' omhuld.
De Vorst der duisternis had op des aardrijks boorden
Een veldwacht uitgezet. Dit was die Raad van 't Noorden.
Zy, tot verdelging, tot verwoesting toegerust,
Had Kaïn in den stroom van Godvergeten lust,
Van gruwlen, broederslacht, en afgodsdienst gedompeld;
Zy, Kaïn door den arm der Reuzen overrompeld,
En dreef nu d' Arbaliet, naar 's warelds rijk te staan,
Maar, om hem op zijn beurt in 't bloed te doen vergaan.
| |
[pagina 383]
| |
Men zat; of eer, men was op 't sneeuwdons neêrgelegen,
Het lijf verheven; 't hoofd was op den arm gezegen,
Met d'elboog rustende op de halfgevouwen kniên.
Tavoach was aan 't hoofd. Geschapen tot gebiên,
Doorvonkelde zijn oog de dubble rij van Geesten,
Hier ordenloos geschaard, de minsten naast de meesten,
En hield hen door 't ontzag beteugeld. - Kringsgewijs
Stond, schuddende en bedeesd, het kroost van 't Paradijs
Op afstand, als, of 't waar, door 't hart te rug gestoten;
Gelijk een boschkat, aan de schildpad vastgesloten,
Uit ingeschapen schrik zijn keten rekt en spant,
En siddrend om haar kruipt aan 't uiterst van zijn band;
Of 't staal der zeenaald, van des zeilsteens kracht doortogen,
Door tegenstrijdigheid van 't eigenst trekvermogen
Wordt afgestoten, wen een andre pool haar naakt; -
En 't hart verraadt door 't oog hoe verr' het zich verzaakt.
Slechts enklen naadren, of verheffen schaamtlooze oogen:
Zy, wier verhard gemoed zijn aart heeft uitgetogen,
De wrekende Almacht niet als Rechter vreest van 't kwaad,
Maar met een Duivlenhart en als een vijand haat.
‘Gy (riep de Raadsvoogd) die, getrouw en onbezweken,
Het Rijk des duisters sticht, en roemrijk uit doet breken!
Gy kent den toestand van dees wareld. 'k Melde u niet,
Het geen gy, met een meer dan arendsoog, doorziet.
Hier strijden om 't Heelal twee sterfelijke machten;
Dees, moedig op getal, die, op heur meerder krachten.
Wien eischt het hoog belang des afgronds....(By dit woord
Weêrhield hy zich, en 't bleef ten halve nog gesmoord.)
Wien, vraag ik, voegt het ons, te staven, te onderschragen,
Te sterken? wien den staf des aardrijks op te dragen?
Zal Kaïn....? Maar gy kent de wuftheid van dit volk:
'k Doorlees uw hart alreeds, en vraag geen andren tolk.
Of maakt dat stout geslacht, dat uit onsterfelijken
Geteeld, in Heldenkracht zich onzer waard doet blijken,
Rechtmatige aanspraak op een bystand die beslist?
En, waapnen we ons voor hun met krijgsgeweld of list?
'k Heb reeds hun vijand in zijn optocht voorgekomen:
Gy-allen zaagt zijn bloed door eigen handen stroomen;
| |
[pagina 384]
| |
Maar sterker poging wordt gevorderd. - Biedt u aan,
Gy, Hoofden, die verlangt den Reuzen voor te staan!’
Hy zweeg. Arîoch rees: ‘Ik ben gereed te strijden
Voor de eer van Lucifer, aan die, aan beide zijden.
Ik ken geen vijand, dan als vijand van 't heelal:
Gebied, en wijs my aan, wien ik verworgen zal.’
Dus sprak hy. IJlings stond Alastor op, en trilde
Van bruischend ongeduld, terwijl hy ‘Doodslag’ gilde,
En klaauwen toonde, met geronnen bloed omkorst,
En 't bliksemteeken des Aartsengels op zijn borst,
In d'ijsselijken strijd des hemels weggedragen,
Toen Lucifer, vol schriks gedonderd uit zijn wagen,
De onthelmde kruin verborg, en leenkroon, en gebied,
En morgenstar, verzaakte, en God de zege liet.
Nu klonk het alles ‘Moord’, en weder ‘Moord’, in 't ronde;
Dan ‘List’, dan weder ‘Moord’. - Met uitgezworen wonde,
Steeds gapende, in de hals, en 't voorhoofd half geplet,
Sprak Zardach: ‘'t Is de list die Leeuwen voert in 't net;
Haar stemme ik. Kaïns kroost weet kunst met moed te paren;
Het triomfeert gewis op woestaarts en barbaren
Ten zij men 't keer! 't Geweld mislukte ons eens. Wie weet....!
Zoo hier een Sterker arm zijn rechten gelden deed! -
Bezadigdheid en list zijn veiligst. 'k Ken dat wapen.
Bekruip in vriendenschijn den vijand onder 't slapen;
Mislei; bedrieg; vervoer! Ik openbaar niets meer,
Maar leg wat ik vermag voor 's konings voeten neêr.’
Tavoach grijnslacht. ‘'k Weet uw grootsche dienstbewijzen
(Herneemt hy). 's Afgronds Rijk herdenkt ze met afgrijzen
En wellust. Satan-zelf, uw koning, ging dus voor,
En gy wrocht wondren uit op zijn doorluchtig spoor.
Wien dankt hy, dan zijn list, geheel zijn rijksvermogen?
Wien, 't opstaan van de Dood? hy, schepper van den logen!
En wy, wat danken we u, wat zijn we u niet verplicht,
Misleider, na uw Vorst de schranderste onder 't licht!
't Belang der Hel alleen verbindt me, uw grootsche daden
| |
[pagina 385]
| |
Te smoren. Ja, de kracht des Afgronds is - verraden.
Ga, dien by Kaïns zaad uw koning door 't bedrog!
Ook de arm die machtigst is, behoeft de valschheid nog.
En gy, Arîoch! gy, Alastor! Gy, verdelgers!
Gy, die in 't moorden leeft, gy, bloed- en tranenzwelgers!
Wier drift geen prikkel eischt, geen voedsel voor uw gloed;
Gaat! 'k laat u over aan u-zelven; moordt en woedt!
Gy, aartsvijandigen van leven en bezieling,
Spreidt, spreidt verwoesting uit, vergruizing, en vernieling!
Voert, voert het Reuzendom dien bystand zichtbaar aan;
En doet de ontvolkerde aard in vlam en rook vergaan!
Dat Lucifer voortaan op 't licht moog zegepralen,
Zijn stoel op 't aardrijk stichte, en God' in 't oog durv' stralen!
Gaat, vliegt, Getrouwen, ik beziele u met den geest
Des konings, die ook nog geen dreigende Almacht vreest!’
Hy sprak. Als 't dof gebrom van verre donderslagen,
Op vleugels van den storm de dalen rondgedragen,
En met den hollen galm van kluft en rotsspelonk
Al romm'lend voortgerold in dreunend berggeronk,
Verhief zich 't woest gejuich der Duivlen naar den hoogen;
Klonk door, tot voor den throon van 't Eeuwig Alvermogen,
En bonsde op 't wolkgordijn dat voor den zetel strekt,
En 't vlekloos Wezen voor der Englen oog bedekt;
Ja, 't stoort één oogenblik de Choren onder 't zingen.
Tavoach wendt het woord tot Edens bannelingen:
‘Gy hoort het (roept hy uit,) wy treên in uw belang.
Vereent u thands met ons tot Kaïns ondergang!
Uw afkomst zegepraalt; haar vijand gaat bezwijken.
Uw Eden zij voortaan een Ararat van lijken!
Wie wraak in 't leed bemint, onze Afgrond lacht hem aan:
Zy is 't die wreken durft, al zou zy zelv vergaan.’ -
De Helsche gruwelraad herrees en was ontbonden;
Misleiding en verraad door 't menschdom uitgezonden,
In nevelen omwolkt van ondoorzichtbre mist,
Tot luchtkales gevormd voor 't gruwzaam kroost der List.
Zy planen over 't dal der vette stroomolijven,
Als duiven die in 't zwerk op vlakke vlerken drijven,
| |
[pagina 386]
| |
Geen slagpen roeren, maar, onmerkbaar in heur vaart,
Zich hangende op de lucht, ter neder zien op de aard.
Hier strijken ze eindlijk neêr. Maar Sadrach neemt de leden
Van Grootvaâr Hanoch aan, om legerwaart te treden.
De zilvren lok hangt langs zijn slapen, hol en blaauw:
De baard bedekt de borst met achtbaar nevelgraauw:
Zijn schedel nokt en schudt als 't schuddend popellover:
Het rimpelvol gelaat buigt op zijn boezem over:
Zijn oogen weemlen, als van d' ouderdom verdoofd;
En 't lichaam gaat gebukt van de overwicht van 't hoofd;
Een blanke lamm'renvacht hangt van zijn heup te zwieren;
Een staf is in zijn hand om 't wagg'lend lijf te stieren;
En, met den zachten tred eens grijzaarts, na aan 't graf,
Daalt hy in 't holst der nacht voor Segols rustkoets af.
't Was fiere Segol, stoutste uit Kaïns Legergrooten!
Argostan was met hem uit éénen schoot gesproten,
Aan de eigen borst gezoogd, maar dappren Zimdrachs zoon;
Hy, telg van Omra, die in Beth-ur had geboôn.
De dood zijns broeders bracht zijn jeugdig bloed aan 't koken.
Geen slaap had sints dat uur zijn heldenoog geloken.
Zijn brein, aan 't woelen, smeedt ontwerpen, keer aan keer,
Van staatsverheffing, wraak, en schittrende oorlogseer;
En, afgefolterd door het mijmren, slaat aan 't walen,
Gelijk een wervelwind in 't vluchtig zand der dalen,
Of draaikolk, die in 't meir de schepen zwelgt aan 't strand,
En dan weêr opgeeft uit het brakende ingewand.
In dees gesteltenis treedt hem het Nachtspook nader:
‘Ken Hanoch (zegt hy), Zoon! der Kaïniten vader.
'k Verliet het dompig graf om u, om ons geslacht.
Hun nood drong tot my door in de onverstoorbre nacht. -
Argostan viel - en gy, gy zult zijn plaats vervullen! -
Maar 's Warelds diadeem moet haast uw kruin omhullen, -
Rijs! - roep het Leger saam - het noodlot legt ze u toe!
Vaarwel - en vrees geen dood, daar ik u 't lijf behoê.’
De ontroerde Segol rijst. Het schijnsel is vervlogen.
Hy geeft een woesten schreeuw, en wrijft de scheemrende oogen,
Als Zilfa op 't geluid de veldtent binnen treedt;
| |
[pagina 387]
| |
Zy, door den boei der min aan Segols hart gesmeed!
‘Mijn weêrhelft (roept zy,) wat ontrust u? Welke droomen
Beroeren u? Wat geest, wat spooksel doet u schromen?
'k Werd meê van Geesten op mijn nachtsponde aangerand,
En sidderde voor u.’ - Zy vat zijn koude hand,
Van 't kille zweet nog klam, en hangt hem aan de leden;
Maar vruchtloos: hy is koel voor al haar tederheden.
In 't eind, hy rukt zich uit hare armen. ‘Wees getroost
(Dus zegt hy), 't is geen schrik, waarvan my 't voorhoofd bloost!
Aanschouw my! 't is de moed, 't is de eerzucht! - Mijn Geliefde,
Ga heen, verban de vrees, die u den boezem griefde!
Haast....(of mijn hart bedriegt me, en 't voorspook dat ik zag,)
Breng ik u 's aardrijks kroon; en - mooglijk, nog dees dag.’
Hy roept. Men vliegt door een. Hy doet het heir vergaderen.
Nu rijst de morgenwind en ritselt door de bladeren,
En 's hemels graauw verbleekt, verheldert, en ontgloeit
Tot goud en purper, dat heel de uchtendkim omvloeit. -
Men schaart zich. - Heel het volk had Geesten hooren wandelen;
Gezuis van booggeschut, geruisch van wapenhandelen,
En 't gonzen van den steen des slingers door de lucht
Vernomen; nu, doormengd van akelig gezucht,
Dan, van een woest gehuil als onderaardsche winden;
't Aandoenlijk noodgekerm van afgejaagde hinden;
Of 't brullen der hyene, in aanval op haar prooi.
Een ooilam wierp, die nacht, in de aangelegen kooi
Een ruigen leeuwenwelp, die door de kudde woedde.
Een slang ontsprong aan 't ei waarop de stroomzwaan broedde!
Een bloedwel had gevloeid uit beuk en eikenkloof.
Dit alles was gezien; voor 't minst, het vond geloof.
De somberheid in 't oog, van heimlijke angst bekropen,
Stond daar 't verminderd heir, in vier verscheiden hoopen
Slagordenwijs gevormd: helaas! geen leger meer,
Maar overblijfsel van 't nog gistren schrikbaar heir.
Men schokt op 't aanzien van de ruimgeworden vlakte
Die eerst hun kring benaauwde, en siddert van zijn zwakte.
Men breidt zich uit, verdunt zijn rijen, en verbreedt
De Heirspits, en verbergt zich d'aanblik van zijn leed.
| |
[pagina 388]
| |
Nu biedt zich Segol aan. Hy draagt op bei zijn handen
Argostans veldheerknots, gepunt met evertanden,
En legt haar aan de spits des legers staatlijk neêr.
‘Dit eenmaal zoo geducht, thands uitgediend geweer
(Dus zegt hy,) voegt de hand die aan uw hoofd zal strijden.
Hy voere 't, die uw hals van 't dwangjuk mag bevrijden!
Aan my behoort het niet. Ik, neêrgebukt van rouw,
Blijf aan mijn broeder, aan mijn broederplicht, getrouw.
'k Verwijt u niets, ô neen: gy hebt zijn dood gewroken:
Ik zie geen handen hier van 't bloed diens broeders rooken.
Doch duldt, dat ik me onttrekke aan zulk een legermacht,
Waar 't oproer op één sprong zijn eigen Krijgshoofd slacht...
(Een murmelend geluid ontstaat op deze woorden)
En 't hoofdloos heir versmelt in onderling vermoorden
(Dus gaat hy moedig en onafgebroken voort). -
Waar zijn die benden thands, van 's warelds versten boord
Verzameld door zijn zorg? waar zijn die Reusbekrijgers,
Die - op 't vijandlijk bloed uit wraak verhitte tijgers?
Hun lijken liggen ginds op 't bloedveld uitgestrekt,
Door d' adem van den wind met luttel zands bedekt,
En 't blank gebeente zal na honderden van eeuwen
By onbekend geslacht nog wraak en gruwel schreeuwen,
Wen spade of ploegstaart hier door 't vetgemeste dal
Op hoofdscheelsplinters, ribbe, en heupbeen stuiten zal.
Gaat, gaat, mijn broeders, - gaat met sleepende banieren
Uw uitvaart, geen triomf op uw bestrijders, vieren!
Ik voer geen wapen meer; maar 't hart der woesteny
Zal me eenzaam sterven zien, gelijk de Woudos, vrij.’
Hy keert zich weenende om. Het Leger, diep verslagen,
Schudt als een korenoogst, waardoor de stormen jagen;
Breekt ordning en gelid, omvangt hem in een ring,
En roept: ‘Blijf, dappre Held! gebied aan onzen kring!
Aanvaard dit wapen, dat Argostans handen zwaaiden,
Wanneer zy 't oorlogsveld met lijken overzaaiden!
't Behoort u. Kaïns heil hangt aan uw dappren arm:
Wy allen, wy vergaan, ten zij hy ons bescherm'.
Gebied!’ - Hy andwoordt: ‘Hoe! ik u ter dood geleiden!
Den arend van 't gebergt' uw spieren af doen weiden
| |
[pagina 389]
| |
En drenken met uw bloed? Gelooft gy 't, dappre schaar?
Dat bloed is my te dier, dit viel mijn hart te zwaar!
Hoe! 't men schdom, wijd verstrooid, en door geen band verbonden
Dan, naauwlijks aangegaan of ijlings weêr geschonden,
Verdeelt, en levert zich, by hoopen, zonder kracht,
Een' vijand in de hand die trotscht op overmacht!
Wat zou uw veldheer hier, wat zoude uw moedbetooning?
Neen, schenkt aan 't wareldrond één heerscher, schept een koning!
Hy schikk' van 's aardrijks macht, vereen' haar in zijn kroon!
En ik, ik strij met u, en buig my voor zijn throon.’ -
‘Wees gy die Koning, gy! Wien zou de scepter passen
Dan u, roemruchte held, ten oorlog opgewassen!
U groeten we als Monarch des aardrijks. Heersch! gebied!
Heel de aarde ontfange uw wet, zoo verr' haar 't meir omvliet!
Wy stellen 't wareldrijk, ons leven, in uw handen.
Omstrenglen wy uw kruin met die gewijde banden
Waar 't Goddelijk ontzag van afstraalt! Neem hen aan!
U zweeren we onze trouw, en - vloek die u weêrstaan!’
Zoo roept men. - Segol zwijgt. - Nu knielt men aan zijn voeten:
‘Heil, Koning! Laat uw volk zijn meester thands begroeten!’ -
Men rijst, en heft hem op de schouders in 't geruisch
Der stemmen, juichend met een stormend stroomgebruisch,
Dat sluizen openbreekt en dammen doet bezwijken.
Daar staat hy, forsch van leest, gelijk een God, te prijken,
En schijnt geboren tot die grootheid. Hoog van borst,
En rijzig van gestalt', verkondigt hy den Vorst,
En slaat het oog om laag, als van een hooger orde. -
Hy bindt den lijfriem om, die Hanochs heupen gordde,
By 't Nakroost heilig, en door niemand sints geraakt,
Waarin de chrysoliet met gouden vlammen blaakt;
En strikt een heilig snoer, ontvlochten van de altaren,
Voor blaanwe diadeem om de ongebonden hairen;
Terwijl de lucht op nieuw van 't golvend juichen dreunt. -
Nu stijgt hy, door den arm eens legerhoofds gesteund,
(Als ware 't van een throon of hoogen staatsiewagen,)
Den schouder staatlijk af, met d' arm om de axt geslagen,
Die Hanoch had gevoerd. ‘Gy, wapen (roept hy uit),
't Geen thands een mindre vuist, maar Hanoch waard, omsluit!
| |
[pagina 390]
| |
By u, en by die zon, die meineed weet te straffen,
Zweere ik mijn' broeder wraak, en 't aardrijk rust te schaffen.
Het bloed des Arbaliets zal boeten voor ons bloed;
De wareld, veilig zijn van Reuzenovermoed.
Ik zal des warelds juk op hun gebeent' verbreken;
Of - faal ik in 't bestaan, haar op my-zelven wreken!
Maar gy, mijn broeders! thands mijn kinders, mijn gezin!
Gy, eenig voorwerp van mijn zorg en vadermin,
Voor wie het my een plicht, een wellust is, te leven!
Gy eischt het! 'k Ben door u ten wareldthroon verheven!
Welaan! Gehoorzaamt thands den Koning dien ge u gaaft.
Zijn wil is de uwe thands, gy hebt dien reeds gestaafd.’
Hy spreekt en geeft bevel! - Gezwinde boden zweven
Naar 's Aardrijks uitersten, als door den wind gedreven,
En dagen wijd en zijd, op 's Konings ongenâ,
Wat arm kan roeren, met houweel of akkerspa',
Naar d' oever van den Frath om Hemaths heir te schragen.
De zwervers van het West, die lynx en vossen jagen,
De koordpees spannen, en in 't afgaan van den boog
Den pijl bestieren met het halfgenepen oog;
De herders, die den wolf op d' esschen staf verwachten;
De bouwliên, die door 't staal haars moeders schoot verkrachten;
En zy, wie, naast aan 't Zuid, van 't golvend meir besproeid,
De zeewind blakert en het lichaam samenschroeit;
Met die den Hiddekel, waar hy in dorre heiden
Zijn stroomen rugwaart perst, door 't aaklig vlak geleiden;
Die allen dagvaart thands zijn dwingend Rijksbevel. -
Nu stelt hy wachten, die van Rigons pekelwel
Tot aan des Gezers bron, en na aan Hanochs wallen,
Het heir bewaken voor vijandlijk overvallen,
En, wierd men onverhoeds uit Arbal aangerand,
Gebiedt, hier wijken, daar, verwoeden tegenstand.
Maar teedre Zilfa zag, in mijmering verzonken,
Met angstig voorgevoel den ochtend doorgeblonken,
En peinsde op 't geen zy-zelv, 't geen Segol, in de nacht
Gezien had, zoo vol schriks en siddrings doorgebracht.
Nu schijnt haar woede en moord als voor 't gezicht te spelen!
| |
[pagina 391]
| |
Dan ziet ze, als in een droom, zich-zelv voor 't outer kelen!
Dan weêr den donder, die haar Egâ 't hoofd verplet!
‘Ach!’ roept ze, en werpt zich neêr voor 't dierbaar huwlijksbed,
Dat Segol in haar schoot zag smelten, eer de woede
Des vijands tot den wal van 't lieflijk Bethur spoedde,
Maar weduwlijk bewaakt sints de algemeene nood
Den krijgsheld in den band der oorlogszorgen sloot.
Hier knielt ze, en strekt zich uit, in weemoed, om haar zuchten
Een loop te geven, die geen tuigen heeft te duchten,
En zwemt in tranen, als een sluimring haar bevangt.
Haar docht, zy stond in 't woud, van dicht geboomt' omprangd,
Van monsters aangegrimd: daar was noch weg noch open.
Haar kleed, haar sluier, was met Segols bloed bedropen.
't Geboomte schudde van zijn wortel, wijd in 't rond.
Een golvende oceaan rees borr'lende uit den grond,
Hief lijken in de lucht, die onder de aarde sliepen,
En spoelde in d' afgrond weg, wie dobb'rend bystand riepen:
En, daar ze in 't doodsgevaar in Segols armen vlood,
Verzwolg haar, aan zijn hart, de zichtbre muil der dood.
Nu hoort ze 't blij gejuich, ontwaakt in duizend vreezen,
En vliegt, nog half onthuld, en siddrend opgerezen,
Haar Egâ te gemoet'! die intreedt met den trots
Eens meer dan aardschen, meer dan sterfelijken Gods,
De diadeem om 't hoofd. - ‘Ach (roept ze), 't is dan waarheid!
Dees morgen ging dan op uit zulk een nacht van naarheid!
Dank! heilrijk licht! heb dank! En gy, ô nijdig Lot!
Barst uit! ik tart u thands met heel het Reuzenrot!’ -
Zoo spreekt ze, en kust zijn hand. Hy strookt haar natte wangen
En voorhoofd, nog van schrik zoo wel als vreugd bevangen,
Omarmt haar, en geleidt ze in 't binnenst van zijn tent.
‘Mijn Zilfa (zegt hy), 't is aan 't Godendom bekend -
Maar ach, wat Godendom! ik ben uw God, geliefde,
Gy mijne. Ja, gy weet wat ooit mijn boezem griefde,
Sints 't eerst bewustzijn ons in 's levens morgenstond
Door wederzijdsch gevoel voor de eeuwigheid verbond.
Geen schuchtre maagdenblos ontgloorde uw frissche konen,
En reeds waart ge in mijn oog de minlijkste aller schoonen:
| |
[pagina 392]
| |
Geen jonglingsbloed bruischte in miju boezem, als uw hart
Reeds met het mijne deelde in wenschen, vreugde, en smart.
En ach! herroepe ik u de tederste aller weelde,
Toen liefde en lust en jeugd door beider aders speelde,
Gy me alles wierdt, ik u! ô Zoete dweepery
Van 't harte, ô droombeeld! Maar die tijden zijn voorby:
Eens mochten wy voor ons en onze liefde leven.
Thands wordt me een andre plicht door 't noodlot voorgeschreven.
Het lot der aard hangt aan mijn wenken. 'k Leef voor haar,
En ken geen laffe min by 't dringend krijgsgevaar.
Ik moet me, ô Zilfa, thands aan uwen arm ontscheuren.
Hier baat geen wederstand, geen hartverslappend treuren:
De nood beveelt. Maar meer! Uw eigen veiligheid
Verbiedt dat ge in dit oord het doodlijk uur verbeidt,
Dat 's vijands overmoed, den landpaal ingebroken,
Heel Hemath andermaal van 't golvend bloed doe rooken.
'k Zet vruchtloos wachten uit, breng volk by volk te veld,
Terwijl hy als een vloed van 't hoog gebergte snelt,
Het overschot verdelgt van wat hem weer moest bieden,
En zelfs de wegen sluit om aan zijn knots te ontvlieden.
Voor my, geen wijken duldt mijn glorie, noch mijn plicht.
Mijn kroon verlies ik niet dan met het levenslicht.
De dapperheid alleen bevestigt ze op mijn schedel:
't Zij verr' dat ik haar ooit door schijn van vlucht ontedel'!
Doch gy, mijn dierbre, zoek uw schuilplaats in een oord,
Wiens rust geen wapenkreet, geen krijgsallarm verstoort.
Aan de overzij' des Fraths, daar 't bochtig strand de heide
Bepaalt, waar 't kroost van Seth zijn lammers jaagt ter weide,
Rijst in abeelenschaâuw een overoud gesticht,
Door Kenach, Enos zoon, ter woning opgericht:
Dit zij uw vrijburg! Ga, beveel gy in die streken.
In Koning Segols naam.’ - Hy had voleind te spreken;
De schoone staat verstijfd, de frissche rozengloed
Besterft haar om den mond. De welbron van het bloed
Staat stil in 't vloeien, met den levensslag der aâren. -
Nu staat zy, sprakeloos, den krijgsheld aan te staren. -
In 't eind: ‘Het is dan waar (dus zegt ze), en deze uw kroon
Ontrukt me uw hart!’ - Zy snikt, bedaauwt de bleeke koon
Met tranen, en barst los: ‘Onzaligste op deze aarde!
| |
[pagina 393]
| |
Dit dan, dit was het, ja, het geen mijn ziel bezwaarde!
Waarom ik slapeloos, en mijmrende, en verplet,
Mijn bleeke lippen drukte in 't eenzaam huwlijksbed!
Ja, 't was mijn afscheidskus. 'k Verlaat u, dierbre sponde,
Den boezem opgescheurd met de allerwreedste wonde:
'k Word uitgeschud, verjaagd. Ik heb geen Egâ meer,
'k Omarmde u voor het laatst zoo onuitspreeklijk teêr! -
Vaar voort! voltooi uw werk, doorstoot my 't hart volkomen!
Toon, toon my, die mijn plaats alreê heeft ingenomen!
Verzend my niet; neen, trap mijn gorgel toe, barbaar!
Wees Zilfaas beul niet; wees meêdoogend moordenaar!
'k Zie in uw boezem, ja, geen vuur is 't, dat verkoelde;
Nooit voelde uw ziel voor haar, wat zy voor u gevoelde.
Gy minde niet, maar 't was slechts veinzen van een vlam;
Uit deernis licht, die deel in mijne zwakheid nam;
En mooglijk is mijn hart u dankbaar voor 't misleiden,
Dat zulk een bloemrijk kleed op zulk een afgrond spreiden
Maar me éénmaal domplen moest in 't schrikbaarste aller weên.
Dit immers wete ik dank voor 't geen my waarheid scheen!
Dit, die verrukking, dit, die zaligheid van 't minnen!
Dien hemel, uitgestort door ziel en hart en zinnen!
Die zaligheid van weelde, een' stervling licht te groot!
En wee! den vloekbren dag, die my het oog ontsloot!
Maar, hebt ge uw boezem ooit tot deernis kunnen dwingen,
ô Segol! - om dit vocht, dat ge aan mijn oog ontspringen,
Mijn boezem baden ziet, - dat druppelt op uw hand;
Ja, om de weelde-zelv van 't huwlijksledikant,
Ook u eens dierbaar, laat me uw ziel geheel doorlezen,
Verberg my niets! - Uw wil....! hy zal my heilig wezen,
'k Gun andren met my deel in de Echtkoets, in uw hart:
'k Zwicht voor uw voorkeur, ja, en overwin mijn smart.
Maar zend me, ô dierbre, niet onmenschlijk uit uw oogen!
'k Zal sterven aan uw zij', en met u oorelogen.
'k Zal, weerloos, onbevreesd, met dees ontblote borst
Uw boezem dekken, en, van eigen bloed bemorst,
De pijlen, u bestemd, in 't brandend harte vangen.
Of, wilt gy 't, 'k zal de knots in deze vuisten prangen,
En liefde zal my kracht verleenen. Segol, ach!
Maar, eer ik u verlaat, zie hier mijn jongsten dag!’ -
| |
[pagina 394]
| |
Zoo spreekt ze, en klemmert zich met saamgestrengelde armen
D' ontroerden Segol om de kniën, stokt in 't kermen,
En, nederzijgend, bukt het voorhoofd op den grond.
Hy grijpt haar in den arm en kust haar rozenmond:
‘Geliefde (zegt hy), neen! geen andre minnevonken
Ontglommen in dit hart. Aan u is 't weggeschonken,
En 't blijft u heilig. Neen, gy wierdt mijne echtgenoot,
Mijn weêrhelft, mijn geluk, en eenig, tot de dood.
Maar 't hoogst belang....! Ontzie het ijslijkst lot te tergen!
Laat Segol van uw hart dit blijk van liefde vergen!
Geen klacht, geene achterdocht, en u en my te laag,
Wanneer ik voor uw heil, voor 't aardrijk, alles waag!
Mijn oogmerk is, den Reus op eigen grond te trotsen,
Hem af te wenden, hem te ontrusten in zijn rotsen.
Geen macht is hier by een, om, tast hy-zelf ons aan,
Zijn dubbel overwicht krachtdadig af te slaan.
'k Voorkom hem. Mijn getal, te zwak ons erf te dekken,
Is machtig, wel geleid, zijn heuvels om te trekken,
En aan te vallen waar geen vijand wordt verwacht.
'k Verdeele, op deze wijs, en wederhou zijn macht.
Maar, 't stout ontwerp gelukk', het kan mijn' arm mislukken!
Een enkle Reuzentroep doet Hemaths landstreek bukken!
En, wie beschermt u dan, wanneer ik, verr' van hier,
Op Arbal schrik versprei', hier Beth-ur wage aan 't vier?
Genoeg! het moet zoo zijn. Mijn wil is u gebleken:
Ik eisch gehoorzaamheid, en kan als Koning spreken.’ -
Hy zwijgt, en vaagt haar wang van 't overstelpend vocht.
Zy kropt haar zuchten op en hijgt naar ademtocht:
‘Welaan (dit hikt zy uit, door 't snikken afgesneden)!
Verzeker my dat hart....! Maar neen, ik verg geen eeden.
Zweer echter by die kroon die thands uw schedel drukt,
En u den teedren arm der teêrste Gâ ontrukt,
En by die heilige axt, die aan uw heup mag blinken:
Zweer, eer de derde zon in 't Westen neêr zal zinken,
Te storten aan dit hart, waarvan gy de adem zijt:
En hoede - 't lot - de Goôn - uw arm - u in den strijd!’
| |
[pagina 395]
| |
Hy zweert haar. ‘Ja, ô ja, ik zal verwinnaar keeren,
(Dees arm verstrekt my borg,) en d' Arbaliet verneêren.
Ik zie u weder eer de vierde morgen daagt,
En kroone u Koningin, als hy mijn ketens draagt!’
Dus sprak hy. - Jonadab, de vlugste zijner knapen,
Ontfing zijn last, en roept het oorlogsvolk te wapen.
Maar Iram, van zijn jeugd aan Segols huis verknocht,
Bereidt zich tot gelei' van Zilfa by heur tocht.
De nacht rolt middlerwijl haar sluier over de aarde,
Sluit d'afgeronnen dag, die zoo veel wondren baarde,
En levert aan den slaap wat bloed of adem heeft.
Het schrikgedierte-alleen dat in het duister zweeft
Gaat om, en snort door 't woud met piepen, krassen, knappen,
En schijnt het naadrend licht met angst te moet' te stappen,
Of rouw te spellen aan het menschdom. Maar het lot
Vervolgt zijn loop en kent geen meester dan in God. -
Vierde zang.
Geen morgenzon had nog het hoofd weêr opgebeurd:
De nevel van de nacht was naauwlijks nog gescheurd:
Reeds zweeg het nachtgespuis: nog zwegen de orgelkelen
Der bosschen. Nacht en dag scheen door elkaâr te spelen;
Niet, als de roos der wang, met donzig lelieblank,
Of 't git der oogen, met des levens flonkersprank
Versmolten, maar als 't groen der gladgeschubde slangen
In 't zilver zich verliest, met weemlend beurtvervangen:
Als Segol, brandend van ontembren oorlogsgloed,
Des uchtends traagheid door zijn voorspoên blozen doet.
Hy schaart zijn benden; deelt haar wapens. Boog en pijlen,
Geschouderd, en gepaard met knots en akkerbijlen,
| |
[pagina 396]
| |
In riemen vastgehecht, en aan de heup gegord,
Bewaapnen elk soldaat in ieder krijgskohort:
Een zesmaal twintigtal, de bloem der Hanochieten,
Vervult de stoute vuist met zware pijnboomsprieten,
In Arbal-zelf gehakt, ontbloot van tak en schors,
Onwrikbaar in hun arm, en als die armen, forsch.
Dees zijn des Legers kracht, op wien zijn hoogst vertrouwen
Zich vest. Zy treffen 't oog by 't staatlijk wapenschouwen.
Als stieren, breed van hoofd, met kromme hoornenpracht
En breedgewelfde borst, de roem van hun geslacht,
In 't midden van een drift van rundren, in de weiden
Zich door hun fiere schoft en houding onderscheiden,
Den wolf verwachten op een voorhoofd van metaal,
En trots biên aan de knots als aan den vlijm van 't staal;
Zoo pralen ze in de rij. De standaart van hun koning
Maakt in hun middelpunt een schrikbre prachtvertooning,
Door 't afgehouwen hoofd eens luipaarts, op een spits,
En strekt heel 't leger op hun wapentocht ten gids.
Hy splitst zijn oorlogshoop in drie verscheiden drommen,
In rijen opgestuwd tot buigende kolommen.
Een aandeel, met den bijl in d' elboog, streeft voorait;
Waaraan zich 's legers kracht op kleinen afstand sluit,
Met Segol-zelv' aan 't hoofd, verzeld van legergrooten.
Van achtren wordt de stoet door schuttren opgesloten,
Wier pijlen ramm'len in hun kokers, of den moord
Reeds aâmen, drillende op het half gespannen koord.
Dus trekt men Noordwaart aan langs Gihons kronkelstroomen;
Doorwaadt ze, en naakt het woud van olm- en beukenboomen,
Dat boven d' oorsprong van de kruipende Esch zijn kruin
Verdicht, en 't veld bekleedt met schaduwachtig bruin
En lommer, waar geen straal van zonlicht door kan breken.
Hier gaârt men kondschap uit de bygelegen streken,
En wint berichten, dat de vijand wijd uit één,
In kleene hoopen zwerft, door boschjens afgesneên,
Op aanval onbedacht, en min, op zelfverweeren:
Hier, sluimrend uitgestrekt; daar, wolf en winterbeeren
Vervolgend door 't gebergt'; of, zwelgensmoê van 't bloed
Der lamm'ren, versch geslacht aan 't wed van Gezers vloed.
| |
[pagina 397]
| |
De Vorst beveelt een deel den Gezer om te trekken,
En langs den heuvelgrond zich Noordwaart uit te strekken,
Terwijl de legerkracht den Pizon oversteekt,
En, van den lager grond, in Arbals landpaal breekt,
Den Reuzen opdaagt, als een donder, uit het Zuiden
Gebliksemslingerd eer de wolken samenkruiden:
Daar de achterhoede haar aan d' uitgang van het woud
De rug moet dekken en den hertocht veilig houdt.
Nu toont zich de Arbaliet, die, achtloos by zijn feesten,
Het bloed en merg verslond van slacht- en offerbeesten,
Uit Hemath weggevoerd. De wapenschreeuw gaat op;
De schichten vliegen: daar, van elken heuveltop;
Hier, midden uit den drom der naderende troepen,
Die Hanoch, Segol, Wraak, en Bloed, en Doodslag roepen.
De reuzen ploffen straks door 't vliegende geweer
By menigte, in de vlucht, of eer zy opstaan, neêr;
Doormengen met hun bloed het bloed der runderdieren,
En sterven, met den tand in 't vet der lamm'renspieren;
Vertreên elkander in verwarring, schrik, en vrees,
Onwetend van wat kant dit baldrend onweêr rees.
De slachting noopt de vlucht. Reeds storten lijk by lijken,
En stervende, op elkaâr, die in hun bloed bezwijken;
Hier, door een felle schicht genageld aan den grond;
Daar, machtloos uitgestroomd in 't vloeien van hun wond;
Met knie of heup verlamd, en kruipende op de handen,
Of worstlend met de dood, gehaakt in de ingewanden;
En brakende in den gulp die keel en gorgel stikt
De long en 't purpren bloed, tot éénen klomp verdikt.
Een deel ontvlood alreeds, maar vliegt, in nieuwe pijlen
De dood weêr in 't gemoet, terwijl zy haar ontijlen.
Nu breidt het heir zich uit: en vaart op 't doodlijk veld
Afgrijslijk rond, terwijl de bloedstroom telkens zwelt.
Men trappelt met den voet, men kneust, en splijt, en plettert,
Wat nog de leden krimpt of met de tanden knettert.
En knots en polaxt zwaait meêdoogenloos, en treft,
Wat uit dien poel van moord nog hoofd of arm verheft.
Reeds vleit zich 't grimmig hart met lichtbehaalde zege.
Het overvallen rot verstrooit zich allerwege,
| |
[pagina 398]
| |
En wijkt te bergwaart heen, in 't brullen van ‘verraad,’
Terwijl 't verwinnend heir wat stand houdt, nederslaat.
Zoo deed Beäldar; hy, in d' opgang van zijn leven,
De schoonste jongling uit den Reuzenstam; gesteven
Door vijftien knapen, op zijn oorlogsroof vergast,
En, met hem, wapenloos door 't pijlgegons verrast.
Dees vat een boomtronk; die, wat de afgeknaagde schenkels
Hem leevren tot geweer. Het bloed omspat hun enkels,
En alles dreunt in 't rond van 't snorren van den boog,
En nog geen vijand, die zich aanbiedt aan hun oog!
In dolheid, vliegen zy d' onzichtbren aanval tegen.
Vijf hunner waren reeds doorboord en neêrgezegen,
Eer 't opwaart rukkend heir van Segols oorlogsvolk
Zich toonde, en uitbrak uit een stof- en nevelwolk.
't Verschijnt. Zy vliegen toe met de ijsselijkste slagen,
Om, elk, met zich in 't graf een vijand meê te dragen,
En alles davert. Een van Segols krijgshoop sneeft;
En heel zijn legerspits bewondert hen en beeft.
Hun wapen echter zwicht. Omringd van alle zijden,
Zijn 't leeuwen, die met tand en bloote klaauwen strijden,
En, in een breeden kring van jagers dicht omzet,
Met vijftig knotsen in een oogenblik verplet.
Slechts enklen vallen nog, in 't vlieden rondgedreven,
Den Kaïniet in d' arm; verdedigen hun leven,
Of zoeken, stervend, wraak: Maar welk een wederstand,
Van strijdren, reeds vooraf door doodschrik overmand!
't Gerucht stijgt middlerwijl, en weêrkaatst door de bergen,
Dat Kaïn d' Arbaliet op eigen grond koomt tergen,
In 't bloed zijn stappen zet, en moord, en schrik verspreidt;
En 't Reuzenhart zwelt op met dubble grimmigheid.
Een aantal jaagren vliegt, verzameld in de bosschen,
En laat den ever daar, en hertebok, en losschen,
Vereenigt zich, en trekt geregeld op en stout,
Maar stort door 't booggeschut in d' uitgang van zijn woud.
Een sterker krijgshoop schiet van d' Oostkant uit spelonken
| |
[pagina 399]
| |
En holen op, gevoed met raauwe menschenschonken,
En niet dan menschlijk in gedaante: tijgerfel,
Verscheurende of verscheurd, en helscher dan de hel.
Dees stuiven woedend aan, van stuivend stof omgeven.
De Koning zag een wolk ten hemel opgeheven:
Hy ziet haar naadren, en een uitgebreide rij
Zich opdoen, brullende van schrikbre razerny.
Hy schaart zijn bende op nieuw, beveelt haar toe te treden,
En voert zijn speerhoop aan, verdubbeld in geleden,
Die met gevelde spriet in welgesloten drom
Den schok ontfangen moet van 't grimmig reuzendom.
Vijf rijen voor elkaâr, van aangelegde speeren
Verdedigen hun spits om d' aanval af te keeren,
Waarachter 't boogvolk met den uitgerekten pees
Den pijl reeds toelegt, voor hun vijand vrij van vrees.
De Reus veracht dien hoop, zoo dicht in één gedrongen,
En waant haar even snel verpletterd als besprongen;
Vliegt toe. Een pijlzwerm snort; stijgt uit dien krijgsdrom op;
Valt als een hagel neêr; bestelpt hun hals en kop;
En treft in ribbe en borst: en twintig hunner bijten
In 't zand, en spuwen 't bloed met d' adem onder 't krijten
Van ‘wraak’; en 't woord van wraak wordt duizendwerf her haald,
Terwijl op 't oogenblik een tweede hagel daalt.
Nog vijftien tuimlen by hun broeders. Nieuwe woede
Bezielt die tijgers thands. Zy storten dol te moede
Op 't leger, met een vaart, door niets te wederstaan,
De knotsen in de lucht, gereed om toe te slaan.
Zy vallen schaatrende in. De fiere Hemathieten
Ontfangen ze op de punt van hun gevelde sprieten,
Dat borst en borstbeen knorst, en knarst, en barst, en kraakt,
En de opgereten buik zijn ingewanden braakt,
Terwijl de slagen flaauw op 't taaie pijnhout breken.
Zy zijgen spartlend neêr, en grijnz'len, en verbleeken.
Men werpt zich andermaal op de ondoordringbre spits,
In nieuwen aanval, en met dubbel volkgemis;
Herhaalt het zevenwerf met steeds verdubbeld pogen,
Terwijl de lijken vast tot stapels doôn verhoogen,
't Gedarmt' zich kronklend aan de legerspeeren hecht,
Of, over de aard gesleurd, zich om de voeten vlecht
| |
[pagina 400]
| |
Des strijders, die, verward, en in hun plooi benepen,
Zich, struiklend, in den dood zijns makkers meê voelt sleepen.
't Gekerm verdooft het oor, en 't woedende misbaar
Loeit dwarlend door 't gegil. Men worstelt door elkaâr,
Vertrappelt, wat er viel, en glibbert in de plassen
Van 't uitgestroomde bloed, die steeds onmerkbaar wassen.
Men breidt zich uit, en valt den krijgstroep in de zij'. -
Vergeefs! de zelfde punt verdedigt ieder rij;
En, als een egel, die, met uitgestoken pennen,
Den dashond bassen hoort en op zich af ziet rennen,
Zich als een hairbol in zijn stakklen samentrekt,
En 't lijf den tanden biedt, van alle kant gedekt,
Hoedt Segols schrandre vond zijn bende voor 't bespringen.
't Is heirspits, wat men ziet, onvatbaar voor 't doordringen.
Het rot der Reuzen grimt in 't rond, gelijk een leeuw
Die, brullende uit den buik met hongers scherpen schreeuw,
Den schaapsstal omvliegt en geen open weet te vinden.
Zijn brandend oog en muil aâmt moorden en verslinden;
Hy zweept zijn lenden met den geessel van zijn staart,
En bonst op deur en muur, en tuimelt over de aard,
En mat zich woedende af, met opgesparde tanden
En nagelkrommen klaauw, op de onbeweegbre wanden.
Zoo brult en briescht men om de speerbende; ijlt uit één;
Vliegt nogmaals toe; en deinst in wanorde; en stuift heen
By hoopen, smal gedund; en proeft op nieuw in 't wijken
De schichten, die op nieuw een menigt' doen bezwijken.
Vierhonderd laten zy op 't slagveld in hun vlucht;
En Kaïns zegekreet klinkt daavrend door de lucht.
De Vorst beveelt het heir zijn vleugels uit te breiden,
En treedt aan 't voorhoofd op. ‘Gy ziet dees woeste heiden
(Dus zegt hy) met het bloed des vijands overstroomd,
En d' onbedwingbren leeuw van Arbal ingetoomd.
Men steek den feestklaroen, dien schrandre Jubal smeedde,
Ten teeken van triomf, en schenk' het Noorden vrede!
Den krijgsplicht is voldaan. Geen vijand was bestand;
Thands voeren we onzen roem in 't juichend vaderland.
Versterkt uw harten thands.’ Hy wenkt zijn Legergrooten.
‘Gaat, (zegt hy) 't is genoeg, de veldtocht zij besloten!
| |
[pagina 401]
| |
Een vlugge bode streef naar Gezers bron en roep'
't Bevel van aftocht aan den uitgezonden troep!’
Hy zwijgt, de bode vliegt. - 't Vermoeide heir hukt neder,
En spijst met luttel broods. Een flesch van runderleder
Verfrischt, uit Gihons stroom, hun uitgedroogde borst;
En 't heir herneemt zijn weg op 't teeken van den Vorst.
Intusschen was een drom van Reuzen uit het Noorden
Den bergreep afgevloeid tot aan de Gezerboorden,
En had de schutters door zijn menigte afgesneên.
Daar streed men. De overmacht der forsche reuzenleên
Bestelpte 't siddrend rot, reeds uitgeput van pijlen,
En tot zijn knots bepaald en aangegorde bijlen.
Het streed, maar, zonder hoofd, in luttel tijds verplet.
Slechts enklen, door de vlucht in 't kreupelbosch gered,
Ontduiken daar de dood. De krijgsbô ziet hen vlieden,
Herkent gestalte en dosch van Segols oorlogslieden,
En keert, den schrik in 't hart, naar 't reeds verdwenen heir.
Een stofwolk ziet hy nog, maar nergens leger meer.
Hy dwaalt, en mist het spoor door 't rijzen van de heuvelen;
Ontmoet een vijand, strijdt wanhopig, doet hem sneuvelen;
Maar zinkt op 't bloedig lijk en blaast den adem uit.
Het heir, te middlerwijl, was, nergens nog gestuit,
Thands op den lager grond den Pizon weêr genaderd,
Die honderd banken vormt, met dieper kil dooraderd.
De Koning voert het heir van d' oever af in 't nat,
By smalle hoopen, en geleidt het over 't wad,
Hier plasschend tot de kniên, en elders (naar het glooien
Van d' ongelijken grond) tot de opgeschorte plooien
Des mantels, in den riem om 't middellijf geklemd;
Terwijl een kleene hoop door 't dieper water zwemt,
Met de armen om zich roeit, en door de golving spartelt,
Of, op zijn vlugheid stout, al duiklend speelt en dartelt,
Het vocht met handen schept, en argloos zich vermeidt.
De Koning treedt hen voor met fiere staatlijkheid,
Wanneer hy, nu gereed op d' overboord te steigeren,
Een Reuzenhoop verneemt, die toe- en doorgang weigeren.
| |
[pagina 402]
| |
De schrik verspreidt zich in zijn krijgren op 't gezicht.
Hy-zelf, hy grijpt een boog, en drijft den eersten schicht
Een' vijand door de borst, die neêrstort voor zijne oogen.
Nu vliegen, op zijn stem, tweehonderd legerbogen
In éénen adem los, terwijl men opwaart klimt,
Zich rugsteunt, opstuwt, en den woestaarts tegengrimt,
Die saamgeraapten steen en zware beukentakken
Op 't wadend leger uit hun hoogte nedersmakken,
En, waar men d' oever zoekt, met knotsen, rood van bloed,
De hoofden brijz'len en doen wentlen in den vloed.
Vergeefs een kleen getal door borst en hart getroffen,
Een menigte ijlt weêr toe voor hun die nederploffen,
En groeit op elken stap. Het wagg'lend heir staat stil,
En wacht de onfeilbre dood in 't midden van den kil.
De Koning staat versuft. - Hy voelt zich 't voorhoofd bleeken.
De schaamte ontvlamt zijn borst en doet zijn oog ontsteken.
‘Op! helden (roept hy), die van 's vijands bloed nog druipt!
't Gevaar ligt in de vrees, wanneer zy 't hart bekruipt.
Uw Koning streeft u voor; hebt moed hem na te streven,
En, sterv' wie strijden kan, en vatbaar is voor beven!’
Hy spreekt. Hy rukt den spriet een' krijgsman uit de hand,
En stoot den sterksten reus, van ondren op, in 't zand:
Een tweeden, dwars door 't hart; een derden in 't verheffen
Der knots, door d' oxel heen, eer nog zijn arm kan treffen.
Zy vallen; en de Vorst, door nieuwe drift ontgloord,
Wint, in één oogenblik, de steilte van den boord.
Hy staat. Zijn gloeiend oog ontzet den moed der reuzen;
Zy deinzen. Maar een steen, die 't hoofd hem dacht te kneuzen,
Vliegt uit eens vijands hand, en slingert langs zijn borst,
En, 't Leger geeft een gil en siddert voor zijn Vorst.
Hy duizelt, zinkt te rug, het bloed schuimt door zijn lippen
By golven, en zijn hand laat knots en wapen glippen.
Men ondervangt hem daar hy neêrzijgt, dringt verwoed
Het Reuzendom op 't hart, en steigert uit den vloed;
Omringt den Koning, die, met de oogen halfgebroken,
‘Voort, Hanochs nakroost!’ roept, ‘uws Konings bloed gewroken!
| |
[pagina 403]
| |
Voor u is 't dat het vloeit.’ Hy eischt een watertoog,
Heropent, met een lach, het ingezonken oog,
En spoelt den mond van 't bloed, dat borrelde uit de longen:
‘Neen (zegt hy), zege en kracht zijn Segol niet ontwrongen.
Hy leeft nog, tot de straf van 't gruwbre Reuzendom!
En gy, mijn dierbaar volk, gy hebt uw Vorst weêrom.’ -
Hy spreekt, en doet hen flux de pijnboomspietsen vellen,
En in driedubble rij den vijand tegensnellen.
Zy horten hem op 't lijf, en breken door zijn drom,
En werpen met één bots geheel zijn heirspits om.
Nu vliedt hy, met den schrik, den doodschrik, op de hielen. -
De boogpijl vliegt hem na, met moorden en ontzielen,
En Segol leidt zijn hoop aan 't lommerspreidend woud,
Dat de achterhoede by den ingang veilig houdt.
Zoo dacht hy. Maar vergeefs de krijgstromp hier doen hooren!
Geen andwoord! - Hy genaakt: wat koomt zijn oog te voren!
Geen legerbende meer! - Een aantal lijken dekt
Den grond, waar heen hy ziet, zoo verr' het oog zich strekt:
Hier, strijdende gedood, met borst en voorhoofdschedel
Gespleten; daar den rug, als vluchtende en onedel,
Gekneusd: hier, hoopsgewijs, en 't wapen in de hand;
Daar wijd en zijd verstrooid, als weerloos aangerand.
Het bloed, op de aard gestald, maar rood, als versch vergoten. -
Het leger zucht, en rilt, en kent zijn tochtgenooten,
En, enkle reuzen, meê in wederstand geveld.
Nu voelt zich 's Konings hart van killen schrik bekneld.
De hairen rijzen hem te berge van de ontroering;
Hy stampt, en slaat de hand in schrikbre driftvervoering
Op d' open boezem; rukt de sluierkroon van 't hoofd
En geeft een heeschen schreeuw, die lucht en wolken klooft.
Men vliegt al siddrend toe: Hy ziet zijn bende beven,
Bedwingt zich; tracht zijn borst den adem weêr te geven;
En breekt in klachten uit, maar op den sombren toon,
Die aan een Koning voegt, het evenbeeld der Goôn.
‘Goôn (zegt hy)! Kan het zijn? Terwijl we in 's vijands streken
't Gebergte van zijn bloed, zijn stroomend bloed, doen leken,
| |
[pagina 404]
| |
Weidt hier zijn woedende arm door onze broeders rond,
En verft, van zijnen kant, den volgezwolgen grond!
Wat doen wy? - Keeren we, om de moorders na te sporen? -
Maar welk een lot misschien werd Hemaths dal beschoren!
Licht heeft zijn moedwil daar....!
Verhoed het, gunstig lot!
En, sterk mijn arm ter wraak, vermoogt gy 't, Oorlogsgod!
Mijn vrienden, spoeden wy ter redding onzer panden!
Licht, dat dit oogenblik heel Hemaths daken branden!
Licht, dat de ontmenschte Reus en maagd en kinders moordt,
En in ons dierbaarst bloed....(mijn tong verstijft op 't woord.)
Zijn wreede klaauwen wascht! - En wy, in ijdle woede,
Wy laten huis en have en telgen zonder hoede?
Koomt! vliegen we, of de spoed dat jammer nog voorkwam!’
Zoo spreekt hy, leunt zich aan een half ontblaârden stam,
En zegt: ‘Gy offers van uw plicht! Ik zal u wrcken:
Ja, schoon mijn woedende arm den afgrond op zou breken,
Haar, wapens vordren, meer verdelgend dan het zwaard
Des Engels, dat om hoog oud Edens poort bewaart!
Rijs, vader Hanoch, rijs ter grafsteê uit! Omwemel
Uw afkomst met uw schim. Omnevel' zy den hemel!
Neem uw bescherming weêr; maar, schaf my 't zoet dier wraak,
Dat de allerlaatste Reus van my den doodslag smaak!’
Hy zwijgt; treedt peinzend voort. Het leger volgt zijn schreden
In sombre mijmering en nare angstvalligheden.
't Draagtthands den schedel, 't draagt de borst niet meer zoo hoog;
Geen vonkling meer dier vreugd die tintelde in hun oog:
Hun schrede klinkt niet meer, als wilden ze onder 't stappen
Het aardrijk door 't gewicht van 't fiere lijf vertrappen,
Daar de opgeheven blik zich uitbreidde in het rond,
En tuige voor zijn roem in ieder voorwerp vond.
Neen, sleepende van tred, met neêrgeslagen blikken,
Schijnt de adem in de borst van heimlijke angst te stikken,
En moedloos hangt het hoofd, als wilde 't aan den dag
Ontduiken. 't Hart beklemt een halfversmoorend ach
Voor 't vrolijke gejuich, waar 't straks van overvloeide,
En 't schijnt een ander heir dan eerst uit Hemath spoeide,
| |
[pagina 405]
| |
Den dood in Arbal spreidde, en uit des Pizons vloed
Verwinnaar wederkeert. De spijt doorwoelt het bloed,
Doch bruischt en kookt in 't hart, en doet de kaken bleeken
Van radelooze drift by omnacht zich te wreken.
De nacht daalt middlerwijl, en valt, als plotsling neêr;
En 't dichtbewassen woud heeft zelfs geen schemer meer.
Hoe fel ook 't harte dringt, hoe heet de boezems blaken,
De duisternis verplicht den legertocht te staken.
De Koning geeft bevel. Men kiest een rijzend vlak,
En sticht een avondvuur van kruid en heestertak,
En houwt een beuk om verr' tot voedsel voor de vlammen.
Nu velt men wijd in 't rond een aantal oude stammen
Met breedgetakten top, en werpt ze met hun kruin
Naar buitenwaart, en vlecht hun armen als een tuin
Te samen, om het heir voor overval te dekken,
Of (licht) de ontstoken gloed een vijand aan deê trekken,
Of woedend roofgediert' dat omdwaalt by de nacht.
Een deel der krijgren houdt aan alle hoeken wacht:
Het oovrig strekt zich uit. De Koning, warsch van slapen,
Zit op een boomtronk neêr, en houdt zijn bloedig wapen
In d' arm. Zijn schouder drukt met zijlings hangend hoofd
Een jeugdig appelhout, dat nog geen vrucht belooft.
Dus mijmrend, roept hy een der dappre Legergrooten
('t Was Régol, met hem uit Mechujaël gesproten):
‘Mijn Régol (zegt hy)! deel, in dit zoo aaklig uur
Mijn nachtwaak, by de glans van 't koestringaâmend vuur.
De rust is voor 't gemeen, dat niet dan d' arm kan roeren;
Geen Vorsten, die 't bevel van rijk of leger voeren.
Ons lost van onze wacht geen nacht, geen duister af;
Voor ons geen andre slaap dan in den schoot van 't graf!
Zit neder. - Grijzaart, aan wiens witbesneeuwde hairen
De winters zichtbaar zijn, u over 't hoofd gevaren,
't Zwijgt alles om ons heen. Alleen de zorg in 't hart
Waakt met ons in 't gevoel des angels van de smart.
Meld, meld my (want gy dronkt de wijsheid onzer vaderen
Met gretige ooren in, en zwolgt haar in uw aderen),
Wat lot, wat gruwbre macht, die lust in tranen schept,
Dees schrikbare aard regeert, zoo gy 't vernomen hebt.
Waar, waarom treedt de Reus, uit bastaartzaad geboren,
| |
[pagina 406]
| |
De wareld op den nek? Wat Godheid in haar toren
Bracht ons, ons menschen, voort, en doemde ons weêr tot stof?
Wat dicht men van de lust van d' ongezienen hof,
Dien vader Hanoch nooit, dien Kaïn nooit aanschouwde,
Maar dien (gelijk men wil) de hand van Adam bouwde?
Wat zwoegen we op deze aard, en moorden, en vergaan
Door eigen handen, wy? en bidden Goden aan
Die niet verhooren? Spreek.’ -
De Grijzaart schudt zijn lokken
Die glinstren by het vier, als verschgesneeuwde vlokken,
Terwijl zijn voorhoofd bloost. ‘Mijn Koning (roept hy uit),
Neen, waan niet dat ik die verborgenheid ontsluit'!
Ik zag Mechujaël, mijn Grootvaâr, in zijn grijsheid;
Maar lijden, maar geduld, niets anders, was zijn Wijsheid.
Hy drong niet verder in 't ontzachlijk Albewind;
Maar boog het needrig hoofd, in lot en hemel blind.
Dit echter leerden my der vaadren Dichtverhalen:
Één Wezen, 't geen geene aard, geen hemel kan bepalen,
Wrocht alles, en regeert het geen Hy oorsprong gaf.
Dit aardrijk werd vervloekt, der menschlijkheid tot straf.
Onze Oudren vielen af, van uit een hooger orden.
Dat Eden, Adams Hof, is hun ontzegd geworden.
God trok zijn invloed van het aardrijk, en een stoet
Van mindre Goden heerscht op 't lichaam en 't gemoed.
Zy storten, naar 't hun lust, verdelging uit en woede,
En nemen hier de deugd, daar boosheid, in hun hoede.
Wy offren hun. - Maar in mijn kindschheid nog bestond
De stam van Kenos, die, met de Almacht in verbond,
Haar eenig rookte, aanbad, en offerde op de altaren.
Wat zoude ik u hun leer van 's menschen val verklaren?
Van Hemelgeesten? van gedoemden? van den staat
Der zielen, als heur walm het stervend lijf verlaat? -
Ik volg het voorbeeld na, en 't voorschrift van mijne Ouderen;
En nimmer nam ik 't juk dier dweepers op mijn schouderen,
Dat boete, onthouding, eischt, en afstand aller vreugd.
Ik zag hun aanhang ook verdwijnen sints mijn jeugd.
Één huisgezin alleen bestaat nog, naar 't vermelden
Van 't loopende gerucht, niet verr' van Arbals velden,
En schuilt in nevelen by 't steeds omwolkt gebergt'. -
| |
[pagina 407]
| |
Zie daar het gene ik weet van 't geen uw weetlust vergt!
Doch, wilt gy, 'k zinge u een van Enos offerzangen,
Uit de oudheid, eeuwen door, van hand tot hand ontfangen?’
De Vorst bestemt het; en de Grijzaart ving dus aan:
‘Gy, ongeschapen bron van leven en bestaan!
Gy, onbegrijpbre, die uw ontoegangbre glansen
Omnevelt met de zon: wiens lof de morgentransen
Verbreiden met het licht! Gy, Almacht, Gy gebiedt
En 't is er; roept, en 't wierd, ontsprongen uit het niet.
Gy breidt uw handpalm uit; 't is weldaad en bezieling!
Gy sluit ze, en al wat is, stort ijlings in vernieling!
De Duivlen siddren, en het Englendom ontzet,
Waar heen Ge uw opslag wendt, die bliksemend verplet.
De Cherubijn bedekt het aanzicht voor den luister
Des zetels dien Gy drukt, omvloeid met vlammend duister.
De starren wandlen op uw wenken. Dag en nacht
Eerbiedigen uw wet. Maar 't zondige geslacht
Der aarde onteert uw naam door schuldige euveldaden.
Genadige! Zie neêr: zie ons in tranen baden!
Ons! afgevallen - ons! van U verwijderd kroost,
Maar in uw heilbelofte, in al uw wil, getroost.
Aanbiddend buigen wy, en kussen alle slagen
Der hand, wier roede ons treft: want Gy geeft ze ons te dragen.
Ja, tref ons, Vader! tref, doorgrief 't verdorven hart!
Doorlouter 't uit genade, en reinig 't door de smart!
Maar neem, Algoede, ô neem onze onderworpen beden,
Neem deze onze offers aan! ach, enkle nietigheden,
Maar die Gy heiligt door den boezem waar Ge in straalt!
Wy, wormen uit het slijk, beneden 't slijk gedaald,
Wy weten 't: eens zal de aard met de aardsche lust verdwijnen,
De heemlen opgaan als gescheurde tentgordijnen,
En Uwe ontzachtbre wraak zal dondren door 't Heelal,
Wen Uw geheiligd Recht de vierschaar spannen zal.
Dan sterft de boosheid, de verworpene in uw toorne!
Dan werpt Ge in eeuwig vuur den distel met de doorne,
En sticht het Godlijk Rijk, vol waarheid, deugd, en plicht!
ô Heilige! beveel; en daag dat heuchlijk licht!’ -
| |
[pagina 408]
| |
De Koning blijft een wijl als van een droom bevangen.
‘Neen, Régol (roept hy)! neen, dit zijn geene Aardsche zangen!
Die Godheid, die gy meldt, gaf ze in. Die Godheid leeft!
Die is het dat ik eer; die, voel ik, dat me omzweeft!
Ik wil die vromen zien, uit Enos voortgesproten:
Ontbied hen. 'k Heb voorlang die valsche Goôn verstoten
Die gruwlen dulden, ja bevelen. 'k Bid geen Maan,
Geen Starren, 'k roep geen Zon tot mijn bescherming aan:
Mijn arm was my genoeg. Maar in deze oogenblikken
Gevoel ik me aangetast door onverwinbre schrikken.
Neen, de arm eens stervlings is te nietig: en ons lot
Drijft zeker op den wenk van één beschermend God,
Die wreken, straffen zal, en weldaân voor de jammeren
Des levens spreiden wil. Hem koomt het bloed der lammeren,
Hem 't smokend rundervet op 't heilig outer toe!
Hy zij des aardrijks God, wanneer ik 't bukken doe!’ -
In yver rijst hy op. ‘Ja (zegt hy), ijdle spoken,
Vergaan zy, die voortaan op uw altaren rooken!’ -
‘Mijn Vorst (zegt Régol)! 'k Heb Argostans val gezien.
Gy met my. Welk een macht deze aarde moog gebiên,
Geen stervling is in staat met hooger kracht te strijden.
De Goden in de lucht verdelgen en bevrijden.
Vier eeuwen voert mijn arm de legerknots met roem;
Vergun my, dat ik u de waarheid niet verbloem'!
'k Zag duizendmaal de kracht bezwijken: duizendmalen
Den moed bedrogen, en de zwakheid zegepralen!
Ja, 's menschen arm is stof. Hy trotsch' de Geesten niet,
Wier ongeziene hand de kans des strijds gebiedt!’
Dus sprak hy, week ter zijde, en Segol bleef verzonken
In mijmring. - 't Vuur verging in gloeiende asch en vonken.
Zijn hoofd boog neder op zijn boezem, en de rust
Besloop zijn leden met een zachte sluimerlust.
Nu stond hem 't achtbaar beeld van Hanoch weêr voor oogen,
Maar, 't lichaam niet verzwakt noch op den staf gebogen.
En helder licht straalde uit zijn boezem op hem af,
Als of de omwolkte maan haar zilvren schijnsel gaf;
| |
[pagina 409]
| |
En de uitgebreide palm der opgeheven armen
Scheen zeegnende uitgestrekt met vaderlijk erbarmen.
De Vorst knielt neder, vol van eerbied en ontzag;
Maar 't ratelt om hem heen van bliksemslag op slag:
Zijns vaders oog ontroert. Hy ziet zijn handen vallen,
Zijn aanzicht afgekeerd; en, nieuwe donders knallen,
Wanneer een nachtzwerm van gevogelt' door de lucht
Zich opheft en die glans omnevelt met zijn vlucht.
Thands hoort hy 't scherp gesis van schuifelende slangen,
Die slingrende om zijn lijf, zich aan zijn leden hangen,
Zijn borst benaauwen, en met ijsselijken beet
Hem 't hart verknagen dat steeds aangroeit onder 't leed. -
Hy siddert, hy ontwaakt, met doodzweet overdropen. -
Maar de akelige nacht is midd'lerwijl verloopen.
Hy ziet den schemer van den morgen; wekt het heir;
Breekt op; en daalt, door 't woud, naar Hemaths laagte neêr.
Men spoedt. - De dagvorst steekt het voorhoofd uit de kimmen.
Men zag den Gihon thands van zilversprenkels glimmen;
Het Leger won den stroom: doorwaadde 't; en terstond
Vertoont zich 't groen tapeet van Hemaths vruchtbren grond.
Nu ging de blijmaar op van 't zegevierend Leger
In Hemath weêrgekeerd. Geen stem, geen adem zweeg er:
't Juicht alles. Alles streeft den Koning in 't gemoet,
En strooit hem rozen, strooit narcissen voor zijn voet.
‘Wees welkom (roept men), Vorst, in 's hemels gunst gegeven!
Verwinnaar! Heldenhoofd, voor wien de Reuzen beven!
Verheug uw volken met uw aanblik weêr, en straal
Ons gunstig toe. Keer weêr, in Godenzegepraal!’
Men biedt hem versche room, geschept in zilvren nappen;
Verkwikkend boomgaardooft met balsemige sappen;
Met geurige citroen, in schalen uitgeperst,
En wat het brandend hart des dorstenden ververscht.
Hy neemt een gullen dronk; aanvaardt die dankbre gaven
Met minn'lijkheden, die der volken hart verslaven;
En spreekt: ‘Mijn volk, ô ja, ik keer, ik zegevier:
Maar ach, die zege staat het hart uws Konings dier.
| |
[pagina 410]
| |
Ook wy, wy stortten bloed. Een deel van onze Helden
Bedekken met hun lijk de vijandlijke velden.
Wat vreugde geeft den arm die 't oorlogswapen zwaait,
Een tas van dooden, in verwoedheid afgemaaid,
Voor broedren bloed gekocht! Dat bloed zij fel gewroken,
Dit hart blijft onvoldaan, blijft van verwoedheid koken,
En vliegt den dag te moet (waar toeft, waar blijft hy, ach!)
Die d' allerlaatsten Reus mijn woede leevren mag.
Gaat echter, viert dees dag met jubel, met gezangen!
'k Bestemme 't. Laat de doôn uw dank, hun recht, ontfangen!
De huppelende tred der maagden streele 't hart!
Voor my, mijn boezem voelt niet anders dan zijn smart.
Doch hoort me, en offert thands geen' mindren Hemelmachten!
Geen stargevonkel, doof voor menschelijke klachten;
Maar 't Wezen dat omhoog op al wat is gebiedt:
Hem eere onze outerdienst! De Luchtgoôn achte ik niet!’
Men gaat. Het leger wordt ontbonden; 't Veldheerteeken
Voor Segols tent geplant. - Hy, voelt zijne oogen leken,
Herdenkt het nachtgezicht, nog warend voor zijn geest,
En walgt van 't vreugdgejuich en dartlend zegefeest.
In 't diepste van zijn tent, van alles afgesloten,
Ontbiedt hy voor zijn sponde een trits van Hemaths Grooten:
‘Gy, die in 't olmenbosch het bloedig schouwspel zaagt
Der slachting, die ons hart met dieper smart beklaagt
Dan 't immer vreugde smaakt om zege of welkomzangen!
Gy weet het, welk een schok mijn boezem moest ontfangen.
Gy zaagt mijn siddren toen voor dit ons Vaderland,
En de onrust woelt my nog door 't kloppende ingewand.
Ik zie dit Hemath weêr; niets anders vliegt my tegen,
Dan blijdschaps welkomkreet, ten hemel opgestegen;
Maar Beth-ur trekt my 't hart. Daar ga, daar vliege ik heen.
Mijn afzijn blijv' bedekt! Gy zult mijn plaats bekleên!’ -
Hy zweeg. - Men hoort op eens de tentgordijn verschoven,
En Iram toont zich daar, met stof en asch bestoven.
Zijn hol gezicht verraadt verschrikking, en 't gelaat
Staat bleek. 't Geronnen bloed kleeft rondsom op 't gewaad:
Zijn kniën schokken aan elkandren van het beven;
| |
[pagina 411]
| |
En naauwlijks weet zijn borst een heesch geluid te geven.
Hy valt op 't aanzicht: ‘Vorst (dus zegt hy), spoed ter hulp'! -
Het vuur der Reuzen weidt door hut en herderstulp. -
Een drieste menigte vervult de Zuiderstreken. -
Wy streden, - bogen voor hun overmacht, - en weken. -
De zeekust staat in bloed; - en Beth-urs burcht vloog leêg. -
En - Zilfa....’
‘Hemel, ach! (riep Segol, daar hy zweeg)
Voleind!’ -
‘Zy is gered,’ hernam hy; en met eenen
Vertrekt hy 't hoofd, zijgt neêr, en de adem is verdwenen. -
De Koning ziet het, ziet den doodstuip om den mond;
En werpt zich by het lijk wanhopig op den grond.
‘Getrouwe!’ stamelt hy; meer kon zijn hart niet uiten,
En 't scheen hem in de keel den gorgel toe te sluiten. -
In 't eind, hy rijst. - ‘Die weene en vier den weedom bot,
Wien eedler plicht niet roept, niet opheft boven 't lot!
(Dus roept hy, met dien gloed, die vonkling, op de kaken
Waarvan in holle nacht doorgloeide kolen blaken
En tintlen.) ‘'k Trek vooruit, en volg' my wien de borst
Voor Eer, voor Vaderland, voor Vrijheid gloeit en Vorst!’
Zijn Grooten volgen hem, en, met hun, vijftig strijderen.
Reeds zien zy uit hun oog de legerplaats verwijderen.
Reeds werd van 't brandend Zuid, in d' Oceaan gekoeld,
Het zoele luchtjen als met golfjens aangespoeld,
En 't ruisschen van den Frath, die met gezwinde stroomen
Zijn weg naar zee verkort, van naderby vernomen;
Wanneer een menigte van uit het deinzend West
Zich opdoet, als een wolk, uit nevels saamgeprest,
Die wandelt voorden wind. - ‘Mijn Heirmacht (roept de Koning)!
Indien het vijand zij, ik vorder plichtbetooning.
Wy sterven, strijdenden en wrekers onzer dood.
Maar wacht van dezen kant geen reuzenmacht, zoo groot!
Wat zoude een ijdle vrees uw moedig hart vertsagen?
't Is hulp, die op mijn last het leger op koomt dagen.
Men toev' hen!’ - 't Was zoo. 't Was de nieuwgeworven macht
Van 't Westen, die, gedoscht in 't wapen van de jacht,
Hun arm kwam aanbiên, met den roof der woestenyen
| |
[pagina 412]
| |
Omhangen, om den Vorst der wareld toe te wijen.
Dit brachten boden uit hun midden; en de moed
Verhief zich met de vreugde in Segols heldenstoet.
Hy-zelf, hy treedt ter zij', beladen met zijn kommer,
En zoekt een groene olijf, die vruchten biedt en lommer;
En 't luttel manschap van zijn heirkracht houdt hier stand,
En hukt, naar 't Noord gekeerd, in 't reeds ontgloeiend zand.
Niet werkloos bleef de Hel. Zy had van uit het Noorden
Het Reuzenrot gevoerd naar Hemaths zuiderboorden,
Door 't Oosten omgeleid. Hier stichtte zy den stoel
Des oorlogs thands in 't bloed; en sloeg den Jammerpoel
Hier open. 't Bleek haar reeds, hoe woeste kracht der spieren
Moest onderdoen voor kunst en schrander krijgsbestieren;
En 't Reuzendom, hoe stout, hoe schrikbaar ook in 't eerst,
Wierd (zoo 't dus voortging) haast van 't menschenkroost beheerscht.
Zy wanhoopte aan 't geweld, ten zij, met eigen handen,
De krijgsmacht des Verderfs de menschheid aan koom' randen;
En mooglijk had zy reeds dit uiterste bestaan,
Had niet eene andre drift die drift te niet gedaan.
Zy voelt d' onzichtbren boei zich om de lenden prangen
Der keten, die haar bindt, van de Almacht af doet hangen,
En, als ze ontzachlijkst holt, te rug houdt en bedwingt
Zoo dra zy te onbedacht haar perken overspringt.
Zy vreest, zoo ze onvermomd zich vlijt tot menschenslachten,
Een weêrstand, die haar fnuikt, van 's Hemels hooger machten:
En Zardach streeft op nieuw, met nieuwe last, naar de aard.
De Zuiderluchtkreits hangt met waterdamp bezwaard,
Die, opgeheveld door den gloed der zonnestralen,
Zich zaamlen in een wolk, en weêr in nevels dalen
Wanneer de bron van licht en warmte naar het West
Zich aflaat, en haar vlam in 't sissend water lescht.
Uit dezen vult de wind zijn opgezette kaken
Wanneer hy 't land verfrischt van 't heete middagblaken:
Uit dezen spreidt zijn aâm verkwikking langs de kust,
En strookt dien 't voorhoofd laauw, die in zijn labbring rust. -
Hier toog de Helgeest heen, in 't neevlig zwerk gedrongen,
| |
[pagina 413]
| |
En stort daar 't vuur der pest in d' adem van zijn longen,
Van d' afgrond zwanger, en vermengt het met den gloed
Des middags. - 't Windtjen waait, en 't spreidt de dood in 't bloed.
Een deel des Legers was, met de afgematte leden,
Nog door geen rust verkwikt, in zachten slaap gegleden:
Een deel lag werkeloos, en dronk met blijden zin
Het weemlend koeltjen als een zoeten nektar in.
Straks voelt men 't fijn vergift zich om het hart vergaderen,
En 't stort, voor vluchtig bloed, een vloeibaar lood door de aderen:
Gewricht en spier verstijft; en de adem prangt de borst;
Ja, 't hoofd wordt van de hals met wederwil getorscht.
De leden zoeken steun en weigren zich 't bewegen.
De geest-zelf ligt, verkracht, als machtloos neêrgezegen:
En vindt, op 't onverhoedst in 't werktuig aangetast,
Het leven pijngevoel, en heel het lichaam, last.
Vijfde zang.
De krijgshoop nadert vast. Twee Grooten treên hun tegen
En leiden ze op. De steilte eens heuvels opgestegen,
Wacht Segol hen met die ontzachtbre houding af,
Die achtbre lijfsgestalt' by 't hart eens Konings gaf.
Men buigt zich, legt den schat van 't Westen aan zijn voeten,
Roept: ‘Leven, zege, en heil den Koning dien wy groeten!
Den grooten Aartsmonarch die voor zijn volken strijdt!
Aan hem behoort onze arm! ons bloed is hem gewijd!’
De Koning wenkt hun toe. - ‘Treedt nader, wakkre troepen,
Gehoorzaam waar u de eer, de plicht, de glorie roepen!
Ja, dierbaar is me uw hulde, en dierbaar dees uw moed
Waarmeê ge in 't hoogst des noods 't Heelal ter hulpe spoedt.
Van u wacht de aard haar steun: haar redding uit de banden,
Haar vrijheid, hangt aan u. De macht der morgenlanden
| |
[pagina 414]
| |
Bezwijkt, ten zij uw arm haar schrage, en op haar boôm
't Geweld der Bloeddorst stuite eer ze alles overstroom'.
Welaan, beproeft met my, wat moed en eer vermogen?
Wat, armen, die geen juk, geen laffen boei, gedoogen?
Die pijl, die 't eenzaam West van monsters zuivren mocht,
Vindt hier nog eedler doel in woedender gedrocht.
Ploff', ploffe 't voor u neêr!’ - Meer had hy nog gesproken,
Maar 't bruischend ongeduld, in 't wellend hart aan 't koken,
Beneemt hem d' adem, en de bliksem van 't gezicht
Voleindt de rede met een schittring van zijn licht.
Thands wordt de tocht vervolgd. - De pijlbus omgehangen,
Den peesboog in de vuist, en tripplend van verlangen,
Trekt half een duizendtal van Jagers op aan 't hoofd,
En Hemaths bende volgt, maar thands van kracht beroofd.
Ach! 't werkend gift der lucht heeft hart en levensstroomen
Door d' ademtocht verpest, de zenuw ingenomen;
Ontspannen, steunt de spier het wagglend lijf niet meer,
En stelt den wil te loor door 't lammen van zijn veêr.
Het licht bezwaart het oog; het straks nog lieflijk bruizen
Van 't West, het gonzend oor, waarin de golven zuizen.
Het hoofd hangt moedloos op de schouder, en de borst
Klopt angstig onder 't wicht van 't wapen dat men torscht.
De boezem schudt en hijgt, en buik en oogen zwellen.
Een vuurgloed schijnt het hoofd in laaie vlam te stellen
Die tong en mond verdroogt, de dorre keel verschroeit;
En - de aarde ontzinkt den voet of houdt hem vastgeboeid.
De speer ontvalt de hand; het lichaam, zijn gewrichten;
En spraakloos stort men neêr met bleekende aangezichten,
Blijft roerloos, of verkrimpt in pijnen, nooit gevoeld;
En 't is of dood en hel door iedere ader woelt.
Wat zal de Veldheer thands? Hy, die onzichtbre machten
Zijn stout ontwerp weêrstaan, zijn poging ziet verkrachten!
De schaamte, woede, en spijt vermeestert zijn gemoed.
Knarstandend roept hy uit: ‘Neem, noodlot, neem mijn bloed!
Maar neen, eerst wreken we ons! Ook midden in de flitsen
Is nog, waar toorne en wraak zijn krachten samenhitsen,
De tijger, schoon alleen, schoon doodelijk gewond,
| |
[pagina 415]
| |
Zijn' vijand schrikbaar in zijn laatste levensstond.
'k Ben tijger, meer dan hy, in 't midden dezer tijgeren,
Verwoesters van 't Heelal. Wat hoeve ik macht van krijgeren?
Dees arm is my genoeg, dees heirbijl in mijn vuist,
En 't vuur dat door mijn borst in stroomen zwavels bruischt!
Mijn vrienden, 't waar vergeefsch, hier aan uw zij' te sterven;
U wreken is mijn plicht, en dan, het licht te derven.
Ja u, mijn gade, en kroon, en 't overstelpt Heelal
Dat nooit in kluisters stort, dan met zijns konings val!
Vaart wel - en hoede een God - is alles saamgespannen
Tot staving van 't geweld der vloekbaarste aartstyrannen,
Daar leeft er één (mijn hart gevoelt het, dat by leeft)
Die in mijn boezem spreekt, mijn hart den adem geeft -
Ja, hoede een hooger God, die Goden kan doen beven,
En u en 't zuchtend volk! ik ga voor allen sneven!’
Zoo spreekt hy, werpt een oog door 't flikkren van een traan
Vertederd, op zijn bende, en blijft nu roerloos staan.
Slechts enklen, door de kwaal min hevig aangegrepen,
Staan, om hun Vorst geschaard, van stille smart benepen,
En zweeren, zijn gelei' te volgen in de dood.
‘Neen (zegt hy), 'k laat mijn volk niet over aan hun nood.
Hun krankte eischt lafenis en bystand. Hen verlaten
Waar Arbalieten waard, niet, Segols onderzaten!
Neen, scheppe uw blik hun troost by 't aaklig stervensbed.
En luike uw hand hun oog naar de ouderlijke wet!
Of, zoo mijn zuchtend hart een zoeter hoop mag voedsteren....
Maar neen, voldoet Natuur, met lijdenden te koesteren!
Dees plicht moet heilig zijn, ook boven 't Vaderland:
Dit moog verloren gaan, de menschlijkheid houdt stand.
My roept en huwlijksband en koningsplicht te gader,
Vaartwel!’ -
Men volgt hem na, - ‘ô Uwer volken vader,
(Dus roept men) blijf ons by; wy snellen voor u heen,
Of duld dat onze moed zich met uw vuist vereen'!
Wy kruipen, zoo 't moet zijn, als weerelooze wormen,
Om met ons stervend rif uw borst een wal te vormen,
En smooren, voor uw oog, met wellust, in dat bloed
| |
[pagina 416]
| |
Dat u geheiligd is, zijn' Koning vlieten moet!
Blijf, Koning, blijf!’ - Die stem stijgt vruchtloos naar den hoogen.
Te laat! reeds is hy 't oog en 't hol gegalm ontvlogen!
De heft der weinigen, tot wapendienst in staat,
Beeft echter dat hun arm den dappren Vorst verraadt,
En ijlt hem na op 't spoor. Het hart der min vermetenen
Voelt zich door 't streng bevel aan 't krankenleger ketenen,
En, siddrend voor het lot dat hunn' Monarch verbeidt,
Smelt als in tranen weg van angst en tederheid.
De Voortocht, middlerwijl, den Vorst vooruit getogen,
Trok Zuidwaart; doch, welhaast door 't heuvlig zand bedrogen,
Verdoolt ze en raakt verward in 't dichte Palmenbosch,
Waar zich de Reus onthoudt, op Beth-urs plondring trotsch.
Hier vindt zy zich, op eens, met overmacht van krachten
Bestookt, eer ze iets vermoedt of vijand kan verwachten.
't Gezicht dier monsters, hoog van lichaam, woest van blik,
Verwekt den jaagrentroep een nooit beproefden schrik.
Hun schorre wapenkreet doorklinkt by 't overvallen
Het woud, en treft hun 't hart als 't hevigst donderk nallen.
Zy siddren. Dus bezwijkt de wolfhond, stout van moed,
Wanneer de rosse leeuw op 't daavrend jachtgetoet
Hem opdaagt uit zijn hol met de opgesparde kaken.
Ja, starend zien zy ze aan, als twijflend of zy waken,
En grijpen naauwlijks naar hun wapens; eer geslacht
Dan op verweering van hun eigen lijf bedacht.
Men deinst; men woelt door een; men loopt de dood in de armen,
En vruchtloos kromt de boog, nu machtloos tot beschermen.
De mengling van 't gevecht maakt ijlings 't fel geschut
Hoe vreeslijk in hun vuist, ten wederstand onnut.
Zy vlieden. Velen, door de reuzenknots verslagen,
Bedekken de aarde met hun lichaam. Meer op jagen
Dan oorlog afgericht, beeft hier de zelfde hand
Die op 't gediert' des velds geen boogpees vruchtloos spant,
En weinig pijlen zelfs, die niet heur doelwit misten;
Ja, 't schijnbre van den strijd is hooploos bloedverkwisten.
Maar ook de vlucht kost bloed door 't onbekende woud,
Daar de angst geen weg herkent, en pad noch voetspoor houdt.
Een derde bleef, ontzield, of in der vossen holen
| |
[pagina 417]
| |
De dood die hen vervolgt voor 't oogenblik ontscholen;
Het oovrig wint de vlakte, en, van den schrik bekneld,
Vliegt ademloos in 't rond door 't onbegrensde veld.
Thands nadert Segol: ziet zijn voorhoede, en, aan 't vluchten.
Wat, Hemel, moet hy meer in zoo veel rampen duchten!
Hy roept. Zijn forsche galm klinkt in de lucht weêrom,
En maakt in 's vluchtlings hart de stem der doodsangst stom.
Men staat. - Hy nadert, spaart, in weêrwil van zijn smarten,
De schaamte van 't verwijt aan hun getroffen harten,
Ontveinst zijn ongeduld, en smoort zijn felle spijt.
‘Spitsbroedren (zegt hy), hoe! gy trokt alleen ten strijd?
Gy waandet uwen Vorst te dienen met uw wonden?
Neen, met een ander doel waart gy vooruit gezonden.
Men strijdt niet, waar hy-zelf de heirspits niet gebiedt:
Waar bloed vergoten moet, ontziet hy 't zijne niet!
Getrouwen, 't was te veel; uw hart heeft u bedrogen.
Leert onder zijn gelei' de kunst van 't orelogen.
Die moed, die u bezielt, waarvan gy 't blijk doet zien,
Zal, met hem, wondren doen, als hy u zal gebiên.
Hier is hy: voegt u t' saam; herstelt u; schept vertrouwen!
Maar wacht u, 't oorlogsperk voor louter jacht te houen.
Gehoorzaamheid aan 't Hoofd is wat onwinbaar maakt;
Maar breidellooze drift heeft ijlings uitgeblaakt.’
Hy zwijgt, verdeelt hun bende, en voert zijn tochtgenooten
(Ter wederzijde, van den schuttrendrom omsloten)
Naar 't woud, waar uit hun vlucht hem 's vijands macht bewees.
Nu druischen Reus aan Reus, bemoedigd door hun vrees
Met dubble stoutheid, uit dien schuilhoek, meer tot moorden
Dan vechten. - Segol spreekt, en de uitgespannen koorden
Der bogen zenden thands, op 't teeken dat hy gaf,
Met vaster hand dan eerst, de pijlen op hen af.
De monsters vallen, en verdunnen steeds in 't naderen,
Gelijk by Najaarsstorm de drooggeworden bladeren
Van ijp- of olmenhaag. Hun stoute ziel bezwijkt,
En de overwinnaar, op zijn beurt verwonnen, wijkt.
De zege schijnt beslist. - Dit kan uw borst niet lijden,
| |
[pagina 418]
| |
Argebar! Reuzentelg, die opgegroeid in 't strijden,
Reeds driewerf Beth-urs burg verbrand hadt en vergruisd.
Gy zwaait een olmentak in de opgestoken vuist,
En stuit den Arbaliet, gereed den rug te bieden:
‘Lafhartigen, houdt stand! Hoe, gy voor Kaïn vlieden?
Gy, door Natuur gevormd tot meesters van 't heelal!
Ja, vliedt, maar door mijn bloed, als u mijn arm ontvall',
Niet eer! - Wat ducht ge? - Een zwerm van hardgespitste rieten!
Jaagt die den schrik in 't hart van moedige Arbalieten?
Ontzinden! Is 't de pijl, of is 't de zwakke hand
Die ze afzendt, die uw kracht ter nederploft in 't zand?
Die, waar ge uw knotsen velt in onbedwingbare armen,
Hun tengre leden voor uw aanval kan beschermen?
Neen, de afstand is 't alleen, waarvoor gy duchten moet;
Die stelt uw arm te loor, die kost u wonde en bloed.
Dit is hun wapen, dit. - Te naadren, is verpletten.
Snelt, broeders! ons verderf is aarzlen en verletten!
Slechts weinig stappen, en die pijlzwerm heeft gedaan.
De zwakkre strijdt van verr'; de heldenkracht grijpt aan.
Komt, volgt my!’ - 't Schuim der woede omspat zijn breede kaken
En ruiggekroesden baard: zijn nijpende oogen blaken:
Hy stampt, ziet driewerf om, en vliegt zijn bende voor;
Zy volgt hem, en men streeft den afstand buldrend door.
De Koning, aan het hoofd der zijnen, ziet dit ijlen.
Zy naken, en de wolk der afgeschoten pijlen
Is reeds min moordend: Maar wat zal hy in dees nood,
Met Jaagren zonder moed, van wapenweer ontbloot?
't Is hier dat leger niet, dat op gevelde sprieten
Den reus verwachten kon, de bloem der Kaïnieten!
Te kleen in aantal tot verdubbling van hun rij,
Belemmert zelfs de speer in 't strijden van naby.
Reeds ziet hy, in zijn geest, hun bende doorgebroken,
Omcingeld, en verstrooid, en Arbals bloed gewroken.
Hy peinst een oogenblik. Nu vat hy nieuwen moed,
Hy breidt zijn slagorde uit, en deelt zijn schuttrenstoet
In hoopen, ordent hun, om 's vijands loop te teugelen,
Van af- tot afstand plaats, aan 's legers beide vleugelen,
Met tusschenwijdten in een dubble reeks geschaard,
| |
[pagina 419]
| |
Die 't middelpunt des heirs voor d' overval bewaart.
Dus sluit zijn kleene macht door 't kunstige verbreeden
Een ruimen veldgrond in, die, met een kreek doorsneden,
Den vijand ophoudt en steeds blootstelt aan de schicht,
Thands uit een halven kring op zijnen drom gericht.
Die - vliegt doldriftig toe; maar, onder 't wondengaderen,
Om 't spillen van zijn bloed steeds meer verhit in 't naderen,
Raakt aan den boord der beek in kreupelhout verward,
En gilt van woede en spijt en ongeduld en smart.
Men overspringt, doorkruipt, doorwaadt, de hinderpalen,
Of baant zich weg door 't nat, met boomen uit te halen
En loof en tak en stam te ploffen in 't moeras,
En kloutert langs die brug, of smoort zich in den plasch.
Een aantal wendt ter zijde, en dreigt met woedend rennen
Het laatste schuttrenrot in eens op 't lijf te schennen.
Maar de eersten vinden zich van allen kant verrast,
En tuimlen langs den grond, by hoopen saamgetast.
Argebar nog streeft door, en, wie er om hem sneven,
Hy wekt den moed in 't hart van al wie overbleven,
En, met een vijftigtal waaraan hy 't voorbeeld gaf,
Rukt op het middenvak van Segols heirfront af.
De Koning geeft bevel. Zijn speerbende, aan het schudden,
Dringt samen, biedt hun spits, gelijk de rundrenkudden
Den veewolf stuiten op der hoornen punt. De spriet
Doorboort Argebar-zelv', en heel zijn drommel vliedt,
En ploft, den rug doorpriemd van pijlen, neêr in 't vluchten.
Maar meerder had het heir aan 't uiterst punt te duchten,
Waar derdhalf-honderd reeds in 't bloed der jaagren baadt,
Wier smaldeel, eens bereikt, geen oogenblik weêrstaat.
Vergeefs had Segols last den plicht hun voorgeschreven,
Te wijken, en den Reus hun slagorde op te geven,
Om in de ruimten van der vleuglen tweede rij
Zich weêr te vormen en te sluiten zij' aan zij'.
Zy stonden: vloden straks; maar, woest uit een geschoten,
Verspreiden zy hunne angst door al hun strijdgenooten.
Geheel die vleugel schokt, en trekt zich thands in een,
En 't wordt een zwakke hoop, wat eerst een leger scheen.
Hier voerde Choch de knots aan 't hoofd der reuzen. Dapper,
| |
[pagina 420]
| |
Als ginds Argebar was, en in den arm niet slapper,
Stijft hy zijn menigte door 't voorbeeld, en vergruist
Wat nek of schedel biedt aan de opgeheven vuist.
De slagen regenen om 't dichtst op een, en spelen
Door 't om zich spattend brein en open bekkeneelen,
En brijzlen arm en boog in 't rekken van de pees,
By 't menglen van 't gejoel van razerny en vrees.
De Koning ziet de vlucht, de wanorde, en 't verwarren,
En knarstandt van de spijt. Als duizend ijzren harren
Of grendels, rood verroest, en in hun ring verwrikt,
Zoo klinkt het door de lucht, en heel het heir verschrikt.
Hy kent der Reuzen kracht en de onmacht van zijn strijderen,
En hoe zijn zege hangt aan d' afstand en 't verwijderen.
‘Wie uwer (roept hy uit), gy, spanners van den boog,
Is zeker van zijn hand en onbedrieglijk oog?
Hy spreke, en trede voor!’ - Slechts vijftig mannen treden
De slagorde uit. - ‘Genoeg! (dus zegt hy) 'k ben te vreden;
Gy, volgt my! 't overschot des legers sta hier pal!’ -
Flux spoedt hy aan hun hoofd door 't uitgebreide dal
En valt de reuzen met een pijlzwerm in de lenden.
Geen schicht, die 't doelwit mist. Zy vallen, worst'len, wenden,
Vertrapplen zich, terwijl een tweede bui reeds treft,
En, van den zelfden kant, de derde zich verheft.
Een derder hunner ligt verslagen. Driewerf dertig
Verzaamlen zich, terwijl de meesten meer flaauwhertig
Een vrijburg zoeken in hun bosschen. Maar die hoop
Snelt op den Koning toe, onstuitbaar in zijn loop.
De schutters sidderen. De Koning ziet hen naderen;
Het vuur des ongedulds woelt bruischend door zijne aderen;
En mooglijk dat hy thands, in overmaat van moed,
Zijn bloed gemengeld had aan 't laauwe reuzenbloed,
Zoo niet een sterker macht van uit de hooger kringen
Zijn schedel had bewaakt. De taaie koorden springen
Nog eenmaal los, en wat zich bloot gaf, ligt geveld,
Terwijl de ontzachbre troep als voor het oog versmelt.
Nog naakt zy, en de knots in de opgeheven armen
Wankt over Segols hoofd en wie dat hoofd beschermen.
| |
[pagina 421]
| |
Hy-zelf ontzet niet, maar de heirbijl in zijn hand
Houwt d' arm die hem bedreigt met eenen slag in 't zand,
En klooft de breede borst aan drie paar forsche reuzen,
Wier hand de boom ontvalt waarmeê zy hersens kneuzen.
Choch nadert, alles beeft. Een pijl doorboort zijn strot.
Hy rukt hem woedende uit; wanneer een tweede schot
Door de eigen hand bestierd, hem plotsling neêr doet zijgen
In 't lillend hart geraakt. Men hoort zijn adem hijgen
En 't borr'len van zijn bloed dat uit zijn wonden welt.
Doch 's Konings keurtroep wordt van rondom fel bekneld;
De boog wordt werkeloos, en oog noch handgreep baten.
Geen jagers eischt dees nood; geoefende soldaten.
Dan, Segol strijdt, en zy, door 't voorbeeld aangespoord,
Bezwijken niet, maar staan, in 't midden van den moord.
Thands wordt de pijl een dolk, in 's schutters vuist gesloten,
Waarmeê zy elk die naakt in buik en boezem stoten.
Men valt, maar wreekt zich-zelv' terwijl men nederstort,
En 't ijzren reuzendom schiet by hun kunst te kort.
De vlugheid (op de jacht geoefend) van hun leden
Wijkt hier de slagen uit, duikt elders naar beneden,
Ontspringt den vijand, of verbijstert hem 't gezicht,
Of lamt hem arm of knie in 't ledend beengewricht.
Men dringt zich driftig voor den Koning, die in 't strijden
Nu her- dan derwaart vliegt, de dood aan alle zijden
Verdeelt, en overal dat wapen schittren laat,
Dat nergens keerbaar is, maar bliksemslagen slaat.
Nu was 't geen strijden meer van krijgren, geen slagorde,
Maar leeuw- en wolvenmoord in de overvallen horde
Van herders, wie de nood, van allen kant omringd,
Tot weêrstand in de dood, tot moed en wanhoop dwingt.
Met nagels, tand, en vuist, weêrstaat men klaauw en kaken
Van 't grimmig roofgediert' en de uitgerukte staken
Der schaapskooi strekken voor de jachtspriet of voor 't zwaard;
En worstlend stort de leeuw by die hem worgt ter aard.
De Reuzen, in getal verminderd, eerst bespringers,
Zijn thands besprongenen: De knots ontvalt hun vingers,
En treft te langzaam om den stoet die hen bestookt
Te keeren, daar hun 't bloed uit al de poren rookt!
| |
[pagina 422]
| |
Zy werpen 't wapen weg, en grijpen met de handen
De jagers by de keel, of zetten heete tanden
In 's vijands spieren, dien hun woeste kop rammeit
En neêrploft, dan vertrapt in dolle grimmigheid,
Of woedend opscheurt met gekromde nagelspitsen,
Meer scherp en meer gepunt dan Segols jaagrenflitsen,
Waarvan hun eigen borst de doodkwetsuur ontfangt,
Terwijl 't gedrochtlijk lijf zijn overwonn'ling prangt
En d'adem uitperst of den gorgel breekt. - De Koning-Alleen,
ontzachlijk, staat in schrikbre machtvertooning
Met d' opgeheven bijl in 't midden van een wal
Gesneuvelden, gelijk een hooge ceder, pal.
Iets Godlijks schijnt dit uur als uit zijn oog te stralen!
Zijn fiere boezem wordt verwijd in 't ademhalen:
‘Op, Helden (zegt hy)! op! voltooit uw zegepraal!’
Die stem doorklonk het veld, en ('t scheen) een bliksemstraal
Vloog teffens door de lucht. Zy treft den Reus in de ooren
Hy geeft den weêrstand op en acht zich-zelv' verloren,
En, nietig overschot, bedekt met wond en buil,
Ontvliedt hy 't schriktooneel in angstig noodgehuil.
Men volgt, en zet het woud, waarin zy schuilplaats vinden,
In vuur. De vlam stijgt op, by 't bruizen van de winden,
En 't vijandlijk geslacht, verdreven door den brand,
Keert, als vertwijfeld weêr, en zoekt zijn vaderland.
De strijd gaf zege en moed; de moed, vernieuwde krachten.
Men leert den schrikbren stal des Arbaliets verachten,
En 't gantsche leger roept van uit de volle borst:
‘Ten vijand! naar den strijd! geleid ons, Wareldvorst!’
De Koning kent den aart van 't bruischend driftvermogen:
Hy vreest den geest des volks, als vlottend zand bewogen,
Dat, naar de wind zich wendt, dan her- dan derwaart drijft,
En weemlende in zijn kolk geen zeekren kring beschrijft.
Hyzucht. ‘Mijn vrienden, neen! (dusspreekt hy) staaktuw schreden;
Uw arm voldeed zijn plicht. Men rust' de moede leden,
En spaar zich voor het heil der wareld, tot de dag
| |
[pagina 423]
| |
Verkoele, en 't bloed verfrisch', nog kokend van den slag.
Ververscht u in dit oord: het biedt u rijpe olijven,
Met dadel, druif, en vijg. Tot nieuwe krijgsbedrijven
Gesterkt, wat wacht mijn hoop van zulk een heldenstoet,
Die by zijne eerste proef reeds zulk een poging doet!’
Hy zwijgt. Men zet zich neêr in afgeperkte rijen,
Van 't zonlicht afgekeerd. Hy plaatst ter wederzijen
Een drom van schutteren tot wachters. Slechts een deel
Gaârt ooft en lafenis langs 't groenend veldtooneel,
En wisselt telkens af, om op zijn beurt te rusten.
Maar welk een sappig ooft kan Segols hart gelusten,
Zijn smaaktuig streelen? Ach! gespleten van de dorst,
Verhardt gehemelt', tong, by 't gloeien van de borst.
Doch 't is geen boomvrucht, 't zijn geen ruime waterteugen
Die 't koelen, die den brand zijns boezems dempen meugen.
Dat vuur zit dieper. 't Wee om Zilfaas deerlijk lot
Doorvlamt zijn aderen en ronkelt door zijn strot.
Hem walgt van rust en spijs. Hy stapt met wijde schreden
't Verpoozend leger langs. Zijn straffe vuisten kneden
De lucht; zijn adem bruischt; zijn boezem rijst omhoog;
En 't schijnt een stroom van vuur die uitbarst uit zijn oog.
‘ô (Roept hy hijgende uit) Gy, eenig hoogst Vermogen!
Gy, zoo Gy beden hoort, ô sla uw heilige oogen
Op Segol - op dit stof dat Segols ziel omkleedt!
Geef kalmte aan 't lijdend hart, dat wegsmelt in zijn leed!
Ach! 'k wilde 'saardrijks kroon, 'k hergeef haar, God der Goden.
U zij ze, en U-alleen, geen' stervling aangeboden!
Geen middelbaar gezag op lucht of firmament!
Maar toon u, sterke God, word Segols hart bekend!’
Hy zwijgt. Een zachte koelte omstroomt zijn moede leden.
Een nevelachtig licht omwemelt hem in 't treden,
Als of een wolk van damp zijn stappen onderving.
Zijn statig voorhoofd bloost, omschenen met een kring
Van stralen, die hun glans om 't rijzig lichaam spreiden,
Dat, vonklende als een yuur, zich thands schijnt uit te breiden,
En 't purper bleeken doet, dat om zijn schouders drijft,
| |
[pagina 424]
| |
En slingrende in de lucht een golvend welf beschrijft.
Zijn voeten raken thands geen grond, maar opgeheven
Van de aarde, schijnt hy als een hemelgeest te zweven.
Zijn leger siddert, valt op 't aanzicht, en verwacht
Stilzwijgend d' uitslag van een aanblik, zoo vol pracht.
Gy, Dichtkunst, reine Geest des Hemels, my by 't leven
Tot zalfster aller weên, geleide, en schuts, gegeven;
Gy, hangende aan de borst op moederlijken schoot,
My zoeter dan de melk die uit heure aders vloot;
En, trouwe gezellin door ballingschap en plagen;
Mijn wellust tot aan 't eind der my bestemde dagen!
Meld, meld my, geef my in, verkondschap door mijn mond,
Het wonder dat ik zing, zoo Gy 't verklaren kondt.
Maar ja, Gy kunt het, die, in hooger kring geboren,
Niet naspoort, maar doorziet; geen onbetrouwbare ooren,
Maar 't eigen zelfgevoel tot waarborg hebt: Ai spreek,
En spiegel in mijn zang (gelijk een heldre beek
De drift der wolken in de rimpling van het water
Met golven naspeelt) wat ons ijdel klankgeklater
Der denkkracht voorstelt: Dek het kleed der heemlen op;
En kleure uw zon heur licht in onzen regendrop!
[1810.]
[In de 3e. Uitgave van het Dichtstuk, onder den titel van bilderdijks epos, leest men nog de volgende regels, gevonden op een strook papier, met des Dichters hand beschreven en geplaatst in een HS, waarin de zestien laatste regels tusschen teksthaakjes slaan: Nu hief een wervelwind hem hooger dan de wolken.
Hy zag de drijvende aard en waterblaauwe kolken
Zich wentlen in de verte, en 't scheemrend licht der maan
Bescheen hem van omlaag. Een siddring greep hem aan
Wen een onzichtbre hand zich in de zijne kleefde,
Hem opvoerde, en met hem den ethersfeer doorzweefde,
En Segol, Segol, riep!.......
Noot van den Uitgever.]
|
|