De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijUlysses hellevaart.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 324]
| |
En wy bereikten 't rijk van vader Oceaan.
't Is de ingang van zijn' stroom en grondelooze kolken,
Waar 't breed Cimmerisch land zich opdoet. Woeste volken,
In nevelen gehuld. De heldre Titan ziet
Van 't lichtverbreidend pad hun donkre boorden niet;
Niet, als hem de uchtend groet, gekroond met morgenstralen,
Niet, als hem de avondstond ten westen af ziet dalen,
Maar schrikbre nacht-alleen omringt het gruwzaam strand.
Daar stuurden wy den boeg ten oever; vatten land;
En namen 't lammrental, ten offer uitgelezen,
En voerden 't aan het oord door Circè aangewezen.
De fiere Eurylochus, met wakkren Perimeed,
Hield aan den boord des vloeds onze offerhand gereed.
Ik-zelf, in statige ernst, en over de aard gebogen,
Aanvaardde 't schittrend zwaard my van de heup getogen,
En groef een' donkren kuil, van oost tot avondstond
Een' elboog uitgestrekt, in d'omgewroeten grond.
Daar plengden we in den grond een offer voor de dooden:
Eerst honig, vette melk, den afgrond aangeboden;
Dan, schuimend druivenbloed, met water onvermengd.
En eindlijk, klare bron, met zuivre blom besprengd.
Wat smeeking, wat gelofte, en welk een stroom van eeden,
Waarmede ik 't schimmenrijk niet aanriep in mijn beden!
Wanneer 't my beuren mocht mijn haardsteê weêr te zien,
Wat rundren nam ik aan, den afgrond aan te biên!
Wat schatten schonk mijn hart de rokende outervlammen!
Terwijl ik d'eêlsten pronk der zwartgewolde rammen
Tiresias bestemde als 't hoofd der Wichlary.
Nu nam ik 't wollig vee en plaatste 't op een ry,
En sneed het een voor een de keel af met mijn' degen
Voor slachtmes. 't Zwarte bloed, in d'offerkuil gezegen,
Doorstroomde en vulde 't vak: een vloed van zielen steeg
Uit 's afgronds diepten op. Ik zag, en beefde, en zweeg.
En Bruid en Jongling kwam, en Best en Grijzaart beide,
En Meisjens, wie nog niets van kindren onderscheidde.
Een aantal, van het staal der Oorlogsspiets doorboord,
Gevallene in den strijd, nog bloedig van den moord.
| |
[pagina 325]
| |
Zy waarden om de gruft, met hartontzettend kermen,
En weemlend onder een als dichte zomerzwermen.
De bleeke doodschrik greep me en klom my vast om 't hart;
Mijn kniën stieten saam; mijn oog stond stijf verstart.
Ik riep mijn' Vrienden toe, de verschgekeelde lammeren
(Ten offer toegedacht aan 't grondloos rijk der jammeren)
Te ontbloten van den huid, te blaakren in het vuur,
De schrikbre Hel ten zoen, en 't gruwzaam Helbestuur;
En ik, terwijl de vlam het bloedig zwaard deed glimmen,
Zit aan den bloedkuil neêr, en schrik de ontelbre schimmen
(Vast dorstende naar 't bloed en zwierende om dit graf)
Als Nachtgevogelt', met mijn glinstrend lemmer af.
Helaas! hoe melde ik u, wat toen mijne oogen zagen!
Eerst scheen Elpenors ziel my treurende op te dagen:
Elpenors ziel! mijn vriend, my boven andren waard!
Helaas! zijn overschot had nog geen rust in de aard.
Zijn lijk bleef onbeweend, vergeten, onbegraven,
(De nooddwang perste ons voort) ten prooi van wolf en raven!
Hem ziende, daar my 't leed den engen gorgel snoert,
‘Elpenor (roep ik uit)! wat heeft u hier gevoerd?’ -
Hy andwoordt, met een' zucht waar in hy scheen te stikken:
‘Laërtes eedle zoon (de dood was in zijn blikken)!
Een geest, een wreede geest, beschoor my 't wee des doods.
Bedwelming van den wijn beving my achteloos.
Ik liet me op 't hoog terras van Circes lustwaranden
Bekruipen van den slaap en zijn fluweelen handen,
En tuimelde op den grond. Mijn schedel was vergruisd,
En de afgescheiden ziel haar woning uit verhuisd.
Thands, thands bezweere ik u by uw geliefdste panden,
By vader, gemalin, en eigene ingewanden;
Den vader, die u voedde en optoog op zijn kniên,
De kuische Huwlijkskoets, die ge arbeidt weêr te zien;
Den zoon, uw zoetste hoop, uw wellust (want, ô koning,
Ik weet, gy stiert den boeg weêr rugwaart naar uw woning!)
Gedenk me, en weiger my de laatste tranen niet,
Op dat mijn wraakgeroep niet kermende opwaart schiet'!
Neen, schenk mijn lijk der vlam, met wapenrok en wapen;
| |
[pagina 326]
| |
Vergun een handvol aard den trouwste van uw knapen,
En richt zijn' naam ter eer', aan Circes bochtig strand
De roeispaan, die ik voerde, in 't opgehoogde zand’! -
Hy zweeg, en 'k andwoord hem: ‘Rampzaalge, wees te vreden.
Mijn hart belooft zijn' vriend de laatste plechtigheden’. -
Dus zaten we, elk om 't zeerst met tranen overdekt:
Hier, ik, met blooten kling, steeds over 't bloed gestrekt.
En daar de schim mijns vriends, my dierbaar als een broeder.
Nu rees de bleeke geest van mijn verstorven Moeder,
Grijze Anticléa, die ik levende voor 't lest,
Naar Troje spoedende, in mijne armen had geprest.
Ach, deze zag ik aan met barstend, smeltend harte;
En nog ontzeide ik haar, hoe snikkende in mijn smarte,
Te naadren by het bloed, tot 's grijzen Wichlaars geest
Verscheen. - Hy kwam in 't eind, en meê voor 't staal bevreesd.
De gouden wichelstaf blonk in zijn stramme handen,
Ik zag een glans van licht om 't graauwend hoofdhair branden,
En kende Thebes roem aan d'achtbren voorhoofdplooi.
‘ô Zwerver (riep hy uit,) aan 't grillig lot ten prooi!
Waar toe, Laërtes kroost, het licht der zon ontvloden,
Om hier in 't oord des schriks te naadren tot de dooden?
Doch wijk, en keer uw zwaard van 't purpren slachtbad weg,
Op dat ik drink' van 't bloed en u uw lot voorzegg'!’ -
Zoo sprak hy. 'k Trad te rug. De Grijzaart dronk in vrede,
En 'k stak 't ontbloote zwaard in de elpenbeenen schede.
Straks ving hy, na 't verslaan der branding van zijn dorst,
Dees aaklige aanspraak aan, uit enggeprangde borst:
‘Gy vraagt, Laërtes zoon! (ik zie uw zielsverlangen
In dropplen aan uw oog, ja, op uw' boezem hangen.)
Een' blijden wederkeer naar vaderland en haard.
Rampzaalge! een machtig God weêrstreeft uw 't huiswaartvaart,
Ge ontkoomt den drietand niet die aarde en golven kloofde!
En wraak eischt voor een' zoon, dien gy van 't licht beroofde.
Dan, nog verkreegt gy 't eind, hoe moeilijk, van uw' tocht,
| |
[pagina 327]
| |
Zoo ge op u-zelven slechts, en andren, heerschen mocht.
Doch aan 't Trinakrisch strand den blaauwen vloed ontkomen,
Verwacht u 't weidend vee aan Ennaas vruchtbre zoomen,
Het heiligdom der Zon, die alles hoort en ziet.
Ach! deerde uw zwelgzucht slechts die kostbre runders niet!
Hield, hield u 't vaderland, steeds zwevend voor uwe oogen,
Van dartlen roof te rug, het noodlot wierd bewogen.
Maar vruchtloos is mijn wensch! Ik spel verderf en dood
Aan 't vaartuig dat u voert, en elken tochtgenoot.
En gy, ge ontvliedt - maar 't is, om na ontelbre plagen,
Heel 't aardrijk wijd en zijd door stormen rondgeslagen,
Van vriend en troost beroofd, in vreemde hulk gescheept,
Uw erfgoed weêr te zien, ten ondergang gesleept;
Baldadigen uw' schat verbrassen en verderven,
En om uw dierbre Gâ met bruidsgeschenken werven. -
Toch keert ge, 't leed ter wraak', u honende aangedaan. -
Maar, is 't uw' arm gelukt, die woestaarts neêr te slaan,
Ga, neem een' gladden riem van een' der schepelingen,
En wandel landwaart in door bosch en heuvelklingen,
Tot waar ge een volk bereikt, dat nimmer zee aanschouwd,
Noch 't smaaktuig heeft gestreeld door 't prikklen van het zout;
Dat nooit een denkbeeld had van roode stevenboegen,
Of, door de kracht van 't roer de zilvren baar te ploegen.
En als een wandlaar daar, dien ge op den weg ontmoet,
Wat ge op de schouder draagt, voor Ceres werktuig groet,
Plant dan uw' riem in de aard, en breng uw zoenoffranden
Den God des waters toe, en keer met reine handen!
Dan, dan worde, op uw erf, en vredig, weêrgekeerd,
Al 't Hemelgodendom met rundrenbloed geëerd,
En valle u rust ten deel -! tot uit de zilte plassen
Een zachte en zoete dood uw grijsheid koom verrassen
En wegneme uit een volk dat bloeit in uw bestuur!
Zie daar uw lot geschetst tot aan uw stervensuur!’ -
Hier zweeg hy. 'k Andwoord hem: ‘Dus wilden 't dan de Goden.
Welaan! Het waar vergeefs, voor 't grimmig lot gevloden.
Het treff' my, 'k ben te vreên en 't gruwzaamst zelfs getroost.
'k Heb nog een Vaderland; ik heb nog Gade en Kroost! -
Maar zeg my - 'k zie daar ginds een dierbre Moeder waren: -
| |
[pagina 328]
| |
Ach! spraakloos schijnt zy 't bloed des slachtkuils aan te staren,
En werpt haar' zoon geen oog, geen woord, geen zuchtjen toe.
Hoe worde ik haar bekend? Spreek, Wichlaar, wat ik doe?’ -
Ik sprak. Hy andwoordt dus: ‘Die wensch is licht verkregen.
Het wemelt om den kuil, maar siddert voor den degen.
Wat doode gy vergunt te naadren tot het bloed,
Dien zult gy kenbaar zijn uit al den schimmenstoet.’ -
Hy had het woord voleind, en zonk te rug in de aarde;
Ik hield mijn bloedwacht uit. - Nu kwam zy die my baarde.
Ik wijk: - zy drinkt het bloed, en kent my voor haar' zoon,
En jamm'rend riep zy uit, op hollen, schrikbren toon:
‘Mijn zoon! wat bracht u hier, nog levend, by de schimmen?
Wat drijft u, d' ijzren nacht des duisters in te klimmen?
Dit is geen' levenden toeganklijk. Vloed aan vloed
Omstroomt het, met een' stroom, door stormen aangevoed,
En de Oceaan vooraf, door niemand door te waden,
Maar grondloos. Koomt gy hier, met Trojes roof beladen?
En zwerft gy dus 't Heelal met schip en manschap rond,
Vervreemd van Gade en huis en Vaderlandschen grond?’
Zy zweeg. Mijn andwoord was: ‘De nooddwang der ellende,
Zie daar het geen mijn' tred naar 's afgronds ingang wendde.
Mijn Moeder! 'k moest my-zelv' met hooger licht beraân,
En zocht Tiresias, den grijzaart, den Thebaan.
Want nog bereikte ik 't onze, of geen der Grieksche stranden;
Maar dwaal, vervolgd van 't lot, onzeker waar te landen,
Sints ik de Atrieden volgde op 't bruischend spoor der zee
Door jamm'ren overstelpt, en neêrgedrukt door 't wee.
Doch, meld my, welk een dood heeft u het oog geloken?
Verslond u 't vuur der krankte, in 't trage bloed ontstoken?
Of haalde u de ijzren boog van Delos Jagerin
Op 's levens hellend pad met zachte vlijming in?
Geef andwoord. Meld my meê van mijn' verlaten' vader,
En 't spruitjen van mijn heup. Wat immers raakt my nader!
Wordt, wordt mijne Oppermacht van dezen nog getorscht?
Of werd mijn staf vertrouwd aan eenig' ander' Vorst,
| |
[pagina 329]
| |
Daar mooglijk het Gerucht mijn deerlijk lot verraadde?
Voor alles, troost mijn ziel, ten aanzien van mijn Gade!
Zeg, of heur hart, heur trouw, my nog geheiligd bleef?
Of ze eenzaam in heur' rouw, en mijner waardig, leef?
Of ze aan mijn' zoon, mijn huis, heur plichten nog betrachte?
Dan, of ze, in vreemden arm, mijn teêrheid reeds verachtte!’ -
Ik zweeg. Mijn moeder gaf me een andwoord vol van troost.
‘Neen (sprak ze,) uw Ega leeft voor u en voor uw kroost.
Getrouw verduurt zy 't lot; verslijt in stille klachten
Der dagen eenzaamheid, de weduwlijke nachten,
En net uwe Echtkoets met haar tranen, dag aan dag.
Geen ander ook ontfing den scepter van 't gezag.
Telemachus behoudt uw vorstlijk goed en woning,
En stelt de feesten in met waardigheid van Koning.
Uw Vader slijt op 't land zijn droefheid om zijn' zoon,
Van stad en menschdom wars, en wars van prachtvertoon.
Geen koestrend bed noch koets, geen wollige tapeten,
Ontfangen 't dor geraamt', van zorgen afgegeten;
Maar, slaaploos in het stof voor 't haardvuur uitgestrekt,
Verduurt hy 't winterweêr, van slecht gewaad bedekt;
En, als de zomerzon de bladers uit doet schieten,
Den wijnstok schaduw schenkt, de velden leert begieten,
Dan spreidt de grijzaart zich van loten, versch gesneên,
Een leger op den grond, of vlijt zijn matte leên
Al snikkende in het gras, en smoort in boezemzuchten,
Door d' ouderdom gedrukt als door zijne ongenuchten.
Zoo stierf ik-zelv, mijn zoon, en vond de rust van 't graf.
Dianaas boogschot sneed mijn' levensdraad niet af.
De ziekte trof my niet, wier teerkracht, vol van pijnen,
Den geest van lieverleê uit de aders doet verdwijnen.
De trek, de liefde-alleen, de liefde tot mijn kind.
Ulysses - kent ge een kwaal, die heviger verslindt?’ -
Zoo sprak ze, en ik, ontroerd van kinderlijk verlangen,
Stak de armen naar haar uit, om ze aan mijn hart te prangen.
Tot driewerf greep ik toe met de armen uitgebreid:
Tot driewerf greep ik lucht, en droom, en ijdelheid.
Mijn boezem schokte en kreet, en zocht zijn troost in 't kermen:
| |
[pagina 330]
| |
‘Mijn Moeder! rooft ge uw' zoon het heil van u te omarmen!
Ach, waarom wordt ons hart in 't rijk der duisternis
Die lichtnis nog ontzegd na zulk een wreed gemis!
Zond, zond my de afgrond dan een droombeeld zonder wezen,
En was mijn boezemwee niet hooggenoeg gerezen?’ -
Ik zweeg; wanneer ze my dit treffende andwoord gaf:
‘Rampzaligste op deze aard! tot leed gevormd en straf!
't Is de afgrond niet, noch Zy, uit Jupiter gesproten,
Die d' afgrond wetten geeft, door niemand om te stoten;
't Is geen Persefoné, wier arglist u misleidt; -
Neen, dus is 't eeuwig lot der broze menschlijkheid.
Wen 't afgestorven lijf uit aderen en spieren
Verbloedt, en 't kond gebeent' de zenuw los laat zwieren,
Verdelgt de houtmijtvlam wat menschen menschlijk scheen.
De ziel-alleen ontvliegt, gelijk een damp daar heen. -
Maar gy, keer weêr naar 't licht, en wat gy hebt ervaren,
Laat, laat uw boezem dat voor de eeuwigheid bewaren!’ -
Dus waren we in gesprek. Nu zag ik daar een' stoet
Van vrouwen, van rondom vergaadren om het bloed;
Der achtbren Helden teelt, of die hun Echtkoets drukten.
Ik zag het, hoe ze op de aard al slurpend nederbukten,
En toog mijn glinstrend zwaard my weder van de zij'.
Nu kwamen ze een voor een, zich volgende in een rij,
En ik vroeg elk van haar heur' naam en lotgevallen. -
Salmoneus eedle spruit genaakte 't eerst van allen,
De wakkre Tyro, trotsch op Kretheus huwlijkskoets:
Zy, voorwerp van de vlam des waterrijksten vloeds.
't Was Enipéus min, waar van heur kaken gloorden,
En dikwerv' schiep zy lust in 't wandlen langs zijn boorden;
Maar God Neptuun verscheen in 's jonglings schoon gelaat.
(De kruin met riet bekranst, en lisbloem op 't gewaad;)
En rustede in haar schoot, door 't uiterlijk bedrogen.
De golven rezen op, in welfsels rondgebogen,
En dekten 't kussend paar in 't dartlen voor 't gezicht,
Met waterblaauwen muur, verzilverd door het licht.
Daar zwoegt hy op haar borst, en wikkelt de overschoone
| |
[pagina 331]
| |
Den maagdengordel los, door d' invloed van Dione,
En luikt haar de oogen door de sluimring van de rust.
Nu had de ontzachbre God zijn tintlend vuur gebluscht,
En vat haar elpen hand, en strookt haar gloende wangen,
Van 't blaakren van de lust, en schaamte, en schrik bevangen!
‘Verheug u (sprak hy,) schoone, in 't heil dat gy genoot!
Een God, der heemlen roem, bevruchtte uw' kuischen schoot.
Gy zult, eer 't wentlend jaar zijn' kring heeft rondgesloten,
Uw kniën zien versierd met Goddelijke loten.
Kweek die zorgvuldig op met moederlijke zucht!
Maar wacht u, dat geen woord uw lippen ooit ontvlucht',
Ik ben de Watergod die 't aardrijk houdt omdolven.’
Zoo sprak hy, en verdween in de opgekloofde golven.
Bezwangerd, baart haar schoot, ten einde van haar dracht,
Den dappren Pelias, met Neleus reuzenkracht:
Dees, Pylos heerscher; dien, Iölchos wijde velden,
Met lammren overdekt, tot Koning. - Oorlogshelden! -
Aan Kretheus schonk ze een trits, de vrucht van 't Huwlijksbed,
Meê, vorsten, rijk van roem, en zonder lastersmet.
Toen kwam Antiopé, Azopus dochter, naderen,
Die meê, met Jupiter in de Echtkoets mocht vergaderen,
En hem Amfion baarde en Zetheus, over de aard
Door Thebes stichting en haar torenwal vermaard.
Want machtloos was hun arm om plonderzieke heiren
Van de onbemuurde stad, hoe bloeiende, af te weeren.
Nu trad Alcmene toe, zy die op 't Huwlijksdons,
In d' arm van Jupiter, maar met Amfitryons
Gestalte en schijn omhuld, den monsterschrik der aarde,
Den fieren Hercules, den Leeuwbetemmer, baarde. -
Toen trotschen Kreions spruit, aan 's vaders overmoed
Onschuldig, ingelijfd aan Held Alcides bloed.
Ook toonde zich mijn oog de rampspoedvolle moeder
Van schrandren Edipus, oud Thebes staatsbehoeder,
De aanminnige Epicaste, en die, door 't lot verblind,
| |
[pagina 332]
| |
Onwetend d'Echtknoop sloot (zy, moeder!) met haar kind.
Want hy, door 't zelfde lot onwillig euveldader,
Geleidde, laauw van 't bloed van zijn' verstorven' vader,
De onnoozle naar 't altaar en gruwelbarend bed.
Maar 't Godendom nam wraak op 't menschdom van die smet;
En hy, aan Thebes rijk en 't licht des daags ontvloden,
Verdelgde Kadmus stam, naar 't raadsbesluit der Goden.
Zy - stortte in wanhoop zich met ijsselijk gehuil,
Aan 't worgend koord gesmoord, den afgrond in den muil,
En liet hem tot een' prooi aan 't jammer en de ellende,
Die 't Huldgodinnendom in zachte rust volëndde.
Nu zag ik Chloris. Zy, wie de onafmeetbre schat
Van Neleus bruidgeschenk, ter huwlijkskoets, verbad;
En, boven 't aardsch bereik in lijfsbevalligheden,
Van 't Godendom benijd, van 't aardrijk aangebeden!
Amfions jongste telg, uit Iäzons geslacht,
Die 't heerlijkst kroost op aard, die Goôn, ter wareld bracht!
Zy gaf aan Nestor 't licht, den roem der zilvren grijsheid,
En, meer dan 't lot gedoogt, verheven door zijn wijsheid!
Met Broeders, zijner waard, en Peroos wonderschoon.
Wat oog, wat hart bezat, bood hart en schat en kroon.
Vergeefs! Haar vader drong op rijke huwlijksgiften;
Als 't breedgehorend ras van fiere runderdriften,
Ifikles weide ontroofd, de prijs wierd van de maagd.
Ontzetlijk was de daad, door 's Bruigoms moed gewaagd.
Maar 't lot vervolgde en hem en zijn geroofde stieren;
En, als zich 't jaar voltrok naar maan- en dagtoortszwieren,
Door tweepaar Horen in zijn wentling rondgeleid,
Bedwong Ifikles vuist zijn heldendapperheid.
'k Zag Leda toen, door de Echt aan Tyndarus geklonken.
Zy, wier benijdbre schoot hem helden heeft geschonken,
(Den forschen Kastor en den worstlaar, sterk van vuist,
Beroemden Polydeukt) wier bloed onsterflijk bruischt.
Want zelfs in 't schimmendal, bewelfd met aardeschichten,
Vereert hen 't Godendom als heldre hemellichten:
Zy leven beurt om beurt, en wisslen dag en graf,
Onsterflijkheid en dood, met broedrenteêrheid af.
| |
[pagina 333]
| |
Ifimedia naakte. Ik zag haar fiere kaken
Nog gloeien van den trots om God Neptunus blaken.
Zy, vorst Aloëus Gâ, bracht groven Epialt,
En sterken Otos voort, de rijzigste in gestalt',
Die, sints Orions val, 't verbasterd aardrijk voedde:
Ontzachlijk, kort van bloei, en van ontembre woede.
Want naauwlijks had hun oog het derde levensjaar
Ten derdenmaal aanschouwd, omkroesd met krullend hair,
Of 't meetsnoer, van hun kruin tot de enkels uitgespannen,
Hield negenwerf de maat der rijzigste Oorlogsmannen.
Hun schoudren mat de lengte eens elboogs negenmaal.
Hun moedwil dreigde krijg aan de Oppergodenzaal.
D' ontwortelden Olymp met d' Ossa saam te hoopen,
Met d'Ossa Pelion; op de Almacht storm te loopen;
Den throon van Jupiter tot nietig gruis te slaan:
Zie daar hun gruwzaam doel en roekloos stout bestaan!
Zy hadden 't ook volbracht, by meergevormde krachten;
Maar Febus trof hun 't hart met onontwijkbre schachten,
Eer de eerste bloesem nog op de elpen wang ontlook,
En de overschaâuwde mond in 't donzig melkhair dook.
Nu stapte Fedra my, toen Ariadne, nader.
Zy, al te teedre spruit van haar' ontmenschten vader,
Wie Theseus, Krete ontschaakt, naar Pallas vesten bracht;
Maar eedler' tot een prooi, dan Cecrops nageslacht.
Diaan, gy hieldt de schoone op Diaas vlakke stranden,
't Omgolfde Dia op, waar Bacchus outers branden.
Toen deed zich Procris op; - Klymene, Febus min; -
En toen, de hoon der kunne, ontrouwe gemalin,
Die om een halsjuweel haar Echtgenoot verraadde,
En 's aardrijks vloek zich-zelve op 't schuldig voorhoofd laadde.
Maar 'k meld ze u alle, 'k breng heur namen zelfs niet uit,
Wat schoonheên 'k zag, aan 't graf, aan 't aaklig graf ten buit.
Wat vrouwen, wijd beroemd als Moeders en Vorstinnen!
Wat edel Heldenkroost en Heldengemalinnen!
Eer vloog de nacht voorby die rust en sluimer daauwt!
Eer waar me en stem en hart en 's levens aâm verflaauwd!
't Is tijd, de slaapkoets roept. - Mijn lot blijve u bevolen,
| |
[pagina 334]
| |
U, Vorst, en 't Godendom, getuigen van mijn dolen! -
Hy sprak; en alles bleef verstomd en zonder spraak,
Nog luistrend naar zijn stem met nooitbeproefd vermaak.
Geen boezem roerde zich, noch waagde 't ademhalen,
Als vreesde m' in 't verhaal een' enklen klank te falen.
Nu vatte Arete 't woord, de staatlijke Areta:
‘Feaken, welk een man! wie zag zijn wedergâ!
Wat koninklijke zwier! wat taal en kracht van woorden!
Wat rijpheid van verstand! - Beschouwthem, die hem hoorden!
Zie daar, zie daar den Gast op wien mijn tafel roemt! -
Doch allen deelt gy de eer, die u Feaken noemt.
Ach dat we niet te dra zijn heusche taal ontbeeren!
Laat geen bekrompen hart ons gastgeschenk onteeren!
Toont, wat ons 't Godendom, en niet tot ydlen pronk,
Maar, nooddruft tot behoef, en deugd tot eerloon, schonk’! -
De grijze Echennus spreekt: hy, de oudste der Feaken,
Wien adel, wijsheid, deugd, aan allen dierbaar maken:
‘Mijn vrienden! 't klinkt gewis aan 't luistrend oor niet vreemd,
Wat de eedle Koningin uit onze harten neemt.
Welaan dan! zij haar wensch door onzen wensch gesteven!
Maar 't hange aan 's Konings woord, zijn hoog bevel te geven’. -
Toen rees Alcinous: ‘Ik geeft het, dit bevel!
Ja, zoo ik ooit belang in 't recht des scepters stell',
't Is thands. - Ja, 't is mijn wil, en 'k zal hem doen betrachten.
Maar 't vall' mijn' gastvriend zoet, hier met my te overnachten.
De morgen ziet weldra mijn eergeschenk gereed:
Ons zij zijn lot vertrouwd; hy ruste van zijn leed!’ -
Ulysses andwoordt hem: ‘Geloof my, eedle Koning,
Geen jaarkring viel my lang voor plicht- en dankbetooning.
'k Ben alles u verplicht, die my mijn rijk hergeeft,
En wiens weldadigheid mijn hoop te boven streeft.
'k Aanvaard uw aanbod, ja! 'k aanvaard uw grootsche gaven!
Zy zullen d' Ithakoois mijn' roem, uw grootheid, staven,
Wanneer ik in uw hulk mijn dierbaar vaderland
| |
[pagina 335]
| |
Gelukkig wederzie, en niet met leêge hand’. -
‘Neen (roept de Koning uit,) verban een ijdel vreezen.
De grootheid van uw ziel is in dat oog te lezen,
Dat oog, vol eedlen trots, verbergt geen valsch gemoed,
Als de aarde ons slechts te veel in huichlaars kennen doet.
Ja, edel is uw taal; wy voelen van uw lippen
De waarheid met de kunst van de overreding glippen;
En opgetogen hangt onze aandacht, daar gy spreekt,
Het zij ge uw eigen leed of dat der Grieken wreekt.
Maar deel me, ô deel my meê, of ge uit het rijk der schimmen
Ook vrienden van uw hart, ook helden, op zaagt klimmen,
Naar Ilium met u ter eerbane opgetreên,
Wier lot zich daar vervulde in 's oorlogs gruwzaamheên?
Nog is de Nanacht lang, en verr' van 't starverduisteren;
En gy, stelt wondren voor, waar naar wy gretig luisteren.
Ja, gaarne toefde ik dus de vroege morgenstond,
Gekluisterd aan den klank van uw' bespraakten mond,
Gelustte 't u, my meer van uwe lotgevallen
Te melden. 'k Verg u dit ter gunste van ons-allen’. -
‘Mijn Koning (andwoordt hem Laërtes wijze zoon!)
De wissling der Natuur is 't werk der Hemelgoôn.
Daar is een tijd geschikt voor kout en dischgesprekken;
Een andere, om de leên ter sluimring uit te strekken.
Doch eischt gy 't? acht gy 't waard, dat gy me uw aandacht leent,
Wel aan, ik melde u meer, nog waardiger beweend.
Het lot van Vrienden, wien, ontrukt aan Trojes slagen,
De t' huiskomst doodlijk was door snode vrouwenlagen’.
Wanneer nu Proserpyn der Vrouwen geestenschaar
Verdunde, en, als de wind, verspreidde hier en daar;
Verscheen my Atreus zoon, de Veldheer, als gekeelde,
En, om hem, heel een stoet die in zijn noodlot deelde.
Hy-zelf herkende my na 't slorpen van het bloed.
Nu borst hy loeiende uit in tranen, vloed by vloed,
En schreiend strekte hy zijne armen, opgeheven,
Te mywaart, om my nog aan 't kloppend hart te kleven.
Maar ach! die spanningkracht der armen, van weleer,
| |
[pagina 336]
| |
Die kracht, die buigzaamheid der leden, was niet meer. -
Mijn ingewand ontroerde; ik zag met doodsche blikken
Hem aan, en voelde 't woord my in den gorgel stikken:
‘ô Vorst (dit perste ik uit)! ô roemrijk Legerhoofd!
Wat noodlot heeft dus vroeg u 't heuchlijk licht ontroofd?
Heeft u des Zeevoogds wrok door woeste tuimelwinden
In 't hart des Oceaans uw' laatsten dag doen vinden?
Of heeft u de overmacht eens vijands, uwer waard,
In stad- of runderroof doen sneuvlen door het zwaard?’ -
Dus sprak ik, en terstond beandwoordt hy mijn vragen.
‘Ulysses (ving hy aan)! Gy ziet my, ja, verslagen!
Maar 't is geen oorlogszwaard, geen vijand, die in 't veld
My aantrof, 't geen my doodde, of bruischend stormgeweld.
Neen, 't was Egist, Egist, die my door moord verraste,
Daar 't gruwlijkst huisverraad my aan den disch vergastte,
En Clytemnestre-zelf dreef met ontmenschte hand
My 't slachtmes, dat hy wette, in 't rokende ingewand.
Daar stortte ik, als een stier, voor 't outer neêrgestoten;
Daar stortten me aan de zij', mijn trouwste tochtgenooten,
Den gorgel afgesneên, en weêrloos omgebracht,
Als evers, voor een feest, ten vriendendisch geslacht.
Ach! dikwerf zaagt gy 't bloed door moord of veldslag vlieten,
Maar nooit een' schrikbrer blik van heilloos bloedvergieten.
Daar lagen we in het rond om kruik en disch gestrekt,
Den vloer met golvend bloed, met lijken overdekt!
'k Voel nog Kassandraas stem, die ik in 't sterven hoorde,
Daar mijne ontrouwe Gâ haar op mijn lijk vermoordde;
'k Hief nog de handen op, en greep in 't snijdend staal -
Vergeefs! haar ruischend bloed vloot gulpend door de zaal;
En, eer haar zachte hand my 't oog nog had geloken,
Vloog hare ontvleeschde geest naar de onderaardsche spoken.
Wat gruwlen, welk een vloek, waar 't schaamtloos wijf voor bloost!
Ja, echtbreuk broedt den moord van Echtgenoot en kroost!
Ulysses, ach! in 't zoet, in 't zaligend verlangen,
De kindren uit mijn heup, aan 't zwoegend hart te prangen,
Keere ik te rug, en zy -! bezoedelt door haar feit
Voor eeuwig heel haar kunne en alle tederheid.’ -
| |
[pagina 337]
| |
Hy sprak. ‘ô Gruwbre moord (dus riep ik, vol ontroering)!
Wat wrocht ons 't noodlot niet door vrouwenlistvervoering!
Hoe velen stortten er om Helena in 't zand!
En gy, gy wordt vermoord door Clytemnestres hand!’ -
‘Onpeilbaar (andwoordt hy) is 't grondloos hart der vrouwen.
Geef aan haar tederheid geen onbepaald vertrouwen!
Maar neen, Ulysses! neen; u treft die gruwel niet:
U is geen dood bestemd van die gy liefde biedt;
Uw boezem voed' geen vrees dat zy uw min verrade.
Neen, deugd en wijsheid zijn vereenigd in uw Gade.
ô! Welk een schuchtre blos van eerbaar, maagdlijk, rood,
(Terwijl gy 't knaapjen kuste en in uw armen sloot,
Daar 't aan haar boezem lag) wanneer we uw kust begaven,
Ons schepende over 't meir om 't Huwlijksrecht te staven!
Gelukkige! ach, dat kind, toen lachende aan de borst,
Zit thands met mannen neêr, die 't rechtsgestoelte torscht.
Hem zal zijn vader zien, te rug gekeerd van 't dwalen!
Zijn gloeiende oudermin in 't hart zijns vaders stralen!
Helaas! mijne oogen zelfs te weiden op mijn kroost
Misgunde 't monster my voor 't sterven, als een troost!
Maar zeg my, kwam u niets van mijnen zoon ter ooren;
Het zij in Pylos stad of Spartes landburchtoren?
Want (dank zij 't Godendom!) mijn dierbre Orestes leeft!’ -
Hier zweeg hy. 'k Andwoord hem, terwijl my 't harte beeft,
Van weedom, tederheid, en duizenden van tochten,
Als in één oogenblik, verdeeld en aangevochten:
‘Wat vraagt gy me, Atreus zoon! Niets wete ik van uw spruit.
De Hemel spaar hem 't hoofd en brei zijn glorie uit!’ -
Dus vloeide, in 't droef gesprek, ons beider hart in tranen.
Nu kwam Achilles ziel, de geessel der Trojanen;
Patroclus nevens hem; de geest van Nestors zoon;
En Ajax, 't strijdbaarst Hoofd na d'eedlen Myrmidoon. -
De Jongling, licht te voet, met Hectors roof omhangen,
Herkent me, en roept my toe, met natbedrupte wangen:
| |
[pagina 338]
| |
‘Wat doet ge, Ulysses? hoe, wat waagt ge u in den nacht
Der schimmen, enkle schijn van 't rustend Voorgeslacht?’ -
Ik andwoord: ‘Peleus zoon, verhevenste onzer helden!
Hier kwam ik, dat me een geest mijn naadrend lot mocht melden.
De nooddwang dreef my hier naar 's grijzen Wichlaars schim,
Of eindlijk nog mijn voet mijn' drempel weêr beklimm'?
Want nimmer mocht ik nog het erfland van mijn vaderen,
Ja nimmer Pelops kust, noch 't fier Achaaie naderen,
Steeds balling van mijn' haard en speelpop van 't geval.
ô! Zalig is uw lot, benijdbaar boven al,
Achilles, die, op de aard vereerd als een der Goden,
Thands onder 't Geestendom bevel geeft aan de dooden!
Berouwe u nooit zoo'n schoon, zoo'n kort, maar heerlijk lot!’ -
‘Neen (riep hy op die taal, als uit een' heeschen strot,)
Ulysses, zwijg, ô zwijg! wat zou den doode troosten!
Ja, liever wilde ik 't veld by 't heete middagroosten
Bedaauwen met mijn zweet, voor kleen en sober loon,
Dan drukken, hier om laag, der schimmen koningsthroon. -
Doch meld my van mijn' zoon! Verhaal my van zijn daden!
Zeg, of hy meê ten krijg in 't Trooische bloed dorst baden,
En aan de spits van 't heir den voortocht leidde als Hoofd;
Dan, of zijns vaders moed in hem wierd uitgedoofd? -
Meld, meld van Peleus ook! - of nog de Myrmidonen
Hem eeren, of wellicht zijne achtbre Grijsheid honen?
Ach, ik heb steun noch hulp dien vader aan te biên:
De kracht mijns arms verdween, de schuts der Oorlogsliên.
ô Wierd my slechts een zweem dier Heldenkracht hergeven,
Hoe zou 't vermeetle volk voor mijn verwoedheid beven,
Dat mooglijk thands zijne eer in d' ouderdom verguist,
En met de slagen spot van dees vermolmde vuist!’ -
Hy zweeg. - ‘Van Peleus lot is 't minst my niet gebleken;
Maar 'k wil u van uw' zoon, uw' dappren Pyrrhus spreken
(Dus andwoordde ik). Ik-zelf, ik bracht hem over 't meir
Uit Lycomedes rijk naar 't schittrend Grieksche heir. -
Wanneer m'om Trojes wal den oorlogsstorm beraamde,
Hy voerde een taal vol vuurs, die mannenmoed beschaamde;
| |
[pagina 339]
| |
't Was Nestor slechts, en ik, wier tong hem overmocht:
En welk een oorlogsroem, dien niet zijn arm bevocht!
Nooit hield hy in 't gedrang aan rijen of gelederen,
Maar stoof de heirspits voor, of 't waar, op arendsvederen,
Steeds kenbaar aan zijn' helm; brak door den dichtsten drom
Der strijdbre Troojers heen, en wierp hun vleugels om.
Hoe meldde ik u den oogst van strijdren, door zijn' degen
In 't krijgsperk afgemaaid, of van zijn lans doorregen!
Ik noeme Eurypylus, ik noeme u dien alleen,
Den zoon van Telefus omstuwd van zijn Keteên,
(In vrouwelijk livrei versierd met minnegaven)
Gevallen door zijn' arm, in Trojes veld begraven!
En schooner zag mijn oog nooit stervling van gelaat,
Dan Mnemon, 't godlijk kroost der blonde Dageraad. -
Wanneer we ons in den buik van 't eiken ros betrouwden,
Dat, door Minerves geest, Epéus handen bouwden,
(Wy, Hoofden van het heir, en bloem der Grieksche vloot),
En ik de donkre poort van 't holle voertuig sloot:
Wat zag ik wangen nat! wat, siddren en verbleeken!
Van hem, van hem-alleen, geen enkel siddringsteeken!
Ja dikwerf hijgde hy, de hand aan 't zwaard gelegd,
Of, drillend met de speer, naar 't jongste nachtgevecht. -
Na dat wy Priams vest nu tot den grondvest slechtten,
Trad Pyrrhus, onverzeerd na honderden gevechten,
Zijn krijgshulk zegerijk, met buit en glorie, in,
En voerde Hectors weêuw ten krijgsroof als slavin.
Geen vluggevederd staal had ooit in 's Oorlogs woeden,
Door 't blinde lot bestierd, zijn frisschen huid doen bloeden,
Geen arm hem ooit een wond, een kneuzing, toegebracht,
Hoe fel Bellone woelde in 't bruischen van de slacht.’ -
Hier zweeg ik! De eedle schim scheen van mijn taal te vreden,
En wandelde in gepeins met groote en forsche schreden
De veldweide op en neêr met Affodil begroeid,
Die, Proserpijn ter eer', op elken dag herbloeit.
Ook de andre zielen van door 't zwaard gevallen Helden
Verschenen me; elk, gereed zijn noodlot my te melden.
Slechts Ajax stroeve schim week af op mijn gezicht,
| |
[pagina 340]
| |
Nog grimmig van den wrok die hem onttrok aan 't licht,
Wanneer ik, voor de vloot, in 't rechtspleit zegepraalde,
En door de kracht der taal Achilles roof behaalde.
Ach! dat my in dien strijd de zege ware ontgaan!
Wat moest ze een' Held als hem op 't dierbaar leven staan,
Na Peleus zoon-alleen den strijdbaarste uit ons allen!
Ontzachlijk van gestalt'! den schrik van duizendtallen! -
Ik sprak den krijgsheld aan, op minnelijken toon:
‘ô Kroost van Telamon! zoo groot eens Vaders zoon!
Ach! kunt ge, zelfs na 't graf, die wapens niet vergeten,
(Dat twistooft, ons ten vloek in 't Grieksche heir gesmeten!)
En hecht die wrevel u noch immer in 't gemoed?
Onzaalgen! 't kostte ons meer dan uw vergoten bloed.
Gy, onze krijgsmuur, vielt; die, na Achilles sneven,
Ons troosten van zijn' dood, hem ons weêrom moest geven.
Smoor eenmaal, smoor den wrok! Buig neder voor een' God!
't Is Jupiter-alleen die schuld heeft aan uw lot.
Die heeft, in grammen moed', de Grieksche legerbenden
Geteisterd door uw' val, den krijgsroem om doen wenden.
Treed toe, rechtschapen Held, en hoor my die u eer'!
Bedwing uw fiere ziel, en voed geen' wrevel meer!’ -
Ik sprak. Maar zonder vrucht. Geen woord ontvlood zijn lippen;
Ik zag hem in den drom mijn starend oog ontslippen,
En mooglijk had ik hem, uit innig leedgevoel
Nog verder nagespoord in 't weemlend schimgewoel,
Waar niet die teedre zucht voor sterker trek geweken,
Om andre schimmen, die zich opdeên, aan te spreken.
Nu wendde ik mijn gezicht op Minos, fier en strak,
Die, met zijn' gouden' staf, verstorv'nen vonnis sprak.
Hy zit in 't rechtgestoelt', en 't wriemelt om hem henen
Van schimmen, die om recht, om wraak, om redding, weenen,
Uit duizend poorten van den afgrond aangespoed,
En saamgevloten als één breede watervloed.
Naby hem zag mijn oog langs de Affodillenheuvelen
Orions reuzenlijf (nog schrikbrer na het sneuvelen)
| |
[pagina 341]
| |
In jacht op schimmen van gedierte, reeds gedood
Op 't eenzaam rotsgebergt'; dat eeuwig voor hem vlood.
Zijn saamgeklemde vuist hield de ijzren knots besloten. -
Ook zag ik Tityus, uit 's aardrijks schoot gesproten,
Die, kruiswijs op den grond in ketens uitgestrekt,
Tien bundren akkerlands door 't grove lichaam dekt.
Twee gieren op zijn borst, doorboren de ingewanden
Des monsters, die zich weert met ijslijk knarsentanden,
Eu dringen, dwars door 't vleesch, hun snavel, beet by beet,
Den vruchtbren lever in, steeds groeiende onder 't leed;
Ter straf van vrouwenkracht en dartle bedonteering
In vrouw Latoon gepleegd tot Jupiters trotseering.
Ook zag ik Tantalus, tot aan den hals in 't nat,
Dat, spoelende om zijn borst, zijn dorre kin bespat,
Maar afwijkt, als hy buigt om 't lavend vocht te leppen.
Ik zag hem, heet van dorst, de purpren lippen reppen,
En lekken met de tong. Vergeefsch is 't, wat hy poog'!
Het water zonk te grond zoo dra hy 't hoofd bewoog:
Een Helgeest droogde 't op. Ook zag ik vruchtbre takken
Met applen, met granaat, olijf, en vijgen, zakken
En weemlen om zijn hoofd en voor zijn' dorren mond,
En ademen de lust, de terging, wijd in 't rond.
Helaas! zoo dra zijn hand zich uitstrekt om te plukken,
Een stormwind koomt haar voor, met alles weg te rukken.
'k Zag Sizyfus daarna, by 't wentlen van den steen
Bezwijkende onder 't zweet hem golvend langs de leên.
Hy spant zijn krachten in, rekt zenuwen en spieren,
Zet hals en voeten schrap, wringt lendenen en nieren,
Om 't pletterend gevaart' te stuwen naar omhoog.
Hy vordert, heft den steen, de vreugde blinkt in 't oog;
Doch neen! op eenmaal rolt, de dringende arm ontgleden,
De ontzetbre rotsklomp om, en tuimelt naar beneden.
Flux wendt hy weêr op nieuw de zelfde poging aan,
En de eindloos foltrende angst heeft, eeuwig, nooit gedaan.
| |
[pagina 342]
| |
Naby hem mocht mijn oog Alcides schijn ontwaren.
Zijn' schijn: - want hy, hy-zelf, ten starren ingevaren,
Geniet der Goden disch in nooitverstoorbre vreugd,
Met Hebe in d' arm gevat, in eeuwiggroene jeugd.
Hier stond hy in 't geruisch van klepperend gevleugelt',
Als ware 't, van een' zwerm van zwevend nachtgeveugelt',
Dat, door de vlam verschrikt, in onbesuisde vlucht
De vlerken samenklapt en klatert door de lucht.
Hy zag, de boog gerekt, de pijl om af te snellen
Gereed, verwoed in 't rond om monsters neêr te vellen.
Den donkren nacht gelijk, met kolen vuurs in 't hoofd,
En grommende als een wolf van 't zuigend jong beroofd.
Ontzachlijk stond de huid, zijn schouders omgehangen,
En scheen door 't gouden slot zijn breede borst te prangen.
De riem blonk zelf van goud, en 't heerlijk kunstgewrocht
Was eedler dan de hand eens stervlings toonen mocht.
Men zag er beeren op, en evers blikkertanden,
En 't vonklend leeuwenoog van woede en bloeddorst branden,
En moord, en slachting, met al 's Oorlogs ijslijkheên.
Hy zag me, en met een' blik waar 't jamm'rend hart in scheen:
‘Ulysses! (klonk zijn stem, vol innig zielbezwaren)
Ook u vervolgt het lot door jamm'ren en gevaren;
Niet anders dan ik 't zelf verduurd heb boven de aard,
Zoo lang my 't licht der zon en 't leven werd gespaard.
Ik, telg van Jupiter, ik was gevormd voor 't lijden,
Voor dienstbaarheid, voor ramp, voor hard en eindloos strijden.
Ook herwaart dreef me een last (afgrijslijk, ongehoord!)
Om 's afgronds drempelwacht te kluistren voor de poort.
'k Volbracht het - 'k deed nog meer: ik sleepte hem op de aarde.
Want Pallas stond my by, en hy wien Maja baarde.’ -
Hy zweeg, en trad te rug in 's afgronds diepe nacht.
Ik bleef, en toefde als nog naar meerder Voorgeslacht.
'k Zag Theseus, en, met hem, zijn' Halsvriend, Godenzonen! -
Toen drong me een woest geknal van duizend jammertonen
Afgrijslijk in het oor, en brak den bloedkuil uit.
Mijn kniën sidderden en knikten op 't geluid,
En 't was me, als of de Hel my 't nest der Razernyen,
| |
[pagina 343]
| |
't Gorgonisch schrikbeeld, toonde, en duizend wraakharpijen.
Ik koos (bedwelmd) de vlucht, en zocht mijn vaartuig op,
Beval den wedertocht, en haalde 't zeil in top.
De riemen kneedden 't nat. Wy wendden roer en steven,
En werden door den vloed de landkloof uitgedreven.
Nu vliegen wy voor wind door d' open' waterkom,
En zien Eëaas kust en Circes hof weêrom.
1807.
|
|