De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijUlysses t'huisreis.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 310]
| |
(Dus zegt hy aan Minerf) dus onbedacht ontglippen!
Gy, hebt ge zelv dien vorst zijn loon niet vastgesteld?
Doch ga, bescherm zijn' zoon (gy moogt het) voor 't geweld!
Wie op zijn leven doel', uw zorg weêrhou den snode.’
Hy sprak, en wendde 't woord tot 's hemels vluggen Bode,
Merkuur: ‘Vertrek, mijn zoon, en breng Kalypso last,
Dat ze ijlings zich ontsla van haar te dierbren gast.
Hy keer naar 't Vaderland! Ga! dat hy zich bereide!
Maar God noch sterveling verstrekk' hem tot geleide!
En zie hem 't twintigst licht, na 't worstlen met den vloed,
Op 't zalig Scherisch strand, van uit den nood behoed!
Dan moog hy, hooggeëerd in 't eiland der Feaken,
Zijn dierbaar Ithaka, zijn eigen haard, genaken,
Met kostbrer schat belaân dan Trojes roof hem schonk;
Geschenken van hun hand, in goud en kleederpronk.
Want dit bestemt hem 't Lot: zijn langontbeerde vrinden,
En vaderlijken grond, en haardsteê, weêr te vinden.’ -
Merkuur gehoorzaamt; ijlt, zijn brozen (die, uit goud
Gewrocht, en met een' geur van ambrozijn doordaauwd,
Hem over land en stroom, als op den aâm der winden,
Zoo verr' de lucht zich strekt, doen zweven,) aan te binden.
Hy schoeit zich; grijpt den staf, wiens tegenstrijdige aart
Het sluimrend ooglid wekt, het wakende oog bezwaart.
Nu vliegt hy, toegerust, op 't naast gebergte stappend,
En stort zich af op 't meir; en, met de wieken klappend,
Snelt strijkend langs de golf, den vluggen meeuw gelijk,
Die over 't schrikbre vak van God Neptunus rijk
Naar prooi zoekt, met den vlerk gestaâg in 't water stippend,
Nu sleepende door 't schuim, en dan weêr 't overglippend.
Zoo vloog Merkuur door 't ruim van 't bruischend pekelvocht. -
De God bereikt in 't eind het voorwerp van zijn' tocht.
Nu geeft hy 't lichaam op van uit de blaauwe kolken,
Bestijgt des eilands kust, omhuld met nevelwolken,
En vindt de ruime grot der blonde Landgodes,
In els en populier en geurige cypres
Verscholen. - 't Haardsteêvuur doorglinsterde de bogen
Der rotskloof, die heur' zang weêrgalmden in den hoogen,
| |
[pagina 311]
| |
Terwijl ze, een' gouden spoel in de eedle hand gevat,
By d'arbeid dien zy wrocht, bevallig nederzat.
De grot dreef wijd in 't rond in frissche balsemwalmen
Van bloeiende citroen, en cederhout, en palmen,
Vereenigd in een bosch, waar kraai en stranduil broedt
En wat gevogelt' meer zich ophoudt aan den vloed.
De holle rotssteen zag de rijpe muskadellen
Aan 't hangende gewelf in purpren trossen zwellen.
Vier beekjens slingerden heur helder vochtkristal
Langs 't hellen der spelonk, en kronkelden door 't dal,
Om groene beemden heen, door eppe, door violen;
En schenen, met vermaak den bloemhof om te doolen.
Een Godheid-zelv schiep lust in 't heerlijk veldtooneel.
Merkuur beschouwde 't al met innig zielsgestreel,
En stond verrukt van 't schoon. Hy dringt zich door de bladeren,
En treedt de berggrot in. Kalypso ziet hem naderen,
En kent hem. 't Godendom, door 't wijd heelal verspreid,
Miskent elkander nooit, wat rang hen onderscheid'.
Ulysses was daar niet: hy zat aan 't strand en treurde,
Terwijl hem 't grievend wee het bang gemoed verscheurde,
En staarde op 't bandloos meir met oogen, nat van rouw.
‘Hoe!’ zegt, met zachten lach, de Goddelijke vrouw,
Na dat zy d' eedlen God een' zetel deed bekleeden,
Van blinkend elpenbeen op 't schittrendst uitgesneden.
‘Hoe! welk een reden toch voert met uw' gouden' staf,
ô Achtbre Hemelboô, u op mijn eiland af?
Spreek, spreek uw' wensch slechts uit: mijn hart-zelfs vliegt u tegen!
Gy weet, het eerde u steeds, het was u steeds genegen.
Doch duld, dat ik u eerst, als reizend gast, verfrissch'!’ -
Zy sprak, en spreidde hem den vollen nektardisch,
En bood hem 't ambrozijn. Zy mengde hem den beker
Met purpren Godendrank, door 't heldre bronnat bleeker.
Hy, sterkte zich het hart, en laafde 't, en ving aan:
‘Thands zal ik van mijn komst u de oorzaak doen verstaan,
Godin. Het is Jupijn, wiens last ik heb te ontdekken,
| |
[pagina 312]
| |
Die, hoe ongaarne 't zij, my herwaart dwong te trekken.
Want wie die 't ruim der zee uit vrijkeur over dwaalt,
Waar niet één stervling ons op offerspijs onthaalt,
Noch stad noch menschdom huist, noch hekatomben roken!
Doch wie weêrstaat zijn' wil, bevelend uitgesproken!
Sints lang vertoeft by u de hoogstbeklaagbre held
Van allen, die in 't wreed, in 't bloedig oorlogsveld
Tot diep in 't tiende jaar om Priams ringmuur vochten,
En eindlijk, van zijn puin, verwinnaars keren mochten.
Geslingerd op de zee, verzwolg haar ingewand
Wat met hem water bouwde, en wierp hem op uw strand.
Thands is de ontzachbre wil van 't Opperhoofd der Goden,
(En ik, als throonheraut, ik breng u zijn geboden)
Dat gy dien zwerver naar zijn vaderland herzendt.
Het noodlot gunde in 't eind een perk aan zijn ellend.’ -
Hy sprak. Kalypso beefde: ‘ô (riep zy, gantsch verbolgen)!
Afgunstig Godendom dat lust schept in vervolgen,
En wier vervloekte nijd geen blakende Godin
Een sterflijk voorwerp gunt van kuische huwlijksmin!
Geen teêrverliefde Auroor mocht zich Orion schaken,
Of 't moest uw' wreevlen geest tot zoo verr gaande maken,
Dat hem Diane op 't laatst met onverhoedsche schoot
In 't schuldloos harte trof, en leverde aan de dood.
Geen Ceres mocht op 't land by de omgeploegde voren,
Naar de inspraak van heur hart heur liefde en teêrheid hooren.
Of 't was Jupijn te veel; en zijn vergrimde vuist
Heeft d'armen Jasion in Ceres arm vergruisd.
Zoo, zoo benijdt ge ook my die schuldelooze weelde,
Dat ik dien sterveling op 't huwlijksleger streelde,
Dien ik den dood ontscheurde, als 't stormend zeegeweld
Hem aanspoelde op mijn kust, om 't dobbrend wrak gekneld,
Van 't vaartuig afgespat, wanneer het bliksemklateren
Zijn kiel aan flarden sloeg in 't midden van de wateren.
Toen, toen verzwolg het meir zijn manschap; en mijn strand
Ontfing hem, als gerukt uit 's afgronds ingewand.
'k Onthaalde, ik kweekte hem. Hy wist mijn hart te winnen;
Mijn boezem had gevoel, en leerde, hem te minnen.
| |
[pagina 313]
| |
'k Deed meer; 'k beloofde hem de blijde onsterflijkheid,
En de eindelooze jeugd, die Goden onderscheidt.
Maar 't zij zoo! 't Is vergeefsch, Jupijn te wederstreven.
Hy kere; ik zal hem 't meir, zoo 't zijn moet, wedergeven!
Doch, zenden -? Neen, Merkuur, ik heb noch kiel noch volk,
Dat hem met riem of zeil te rug voere op de kolk.
Genoeg! 'k verschuil hem niet. Geen afscheid ooit viel droever;
Maar ga hy, en bereik' zijn' Vaderlandschen oever!’ -
‘Welaan dan, sprak Merkuur; ontsla hem! maar terstond;
Of ducht de ontzachbre wraak der Godheid die my zond!’ -
Hy week. - Kalypso gaat den schrandren vreemde vinden.
(Een zucht ontperst haar borst. Zy poogt hem in te binden.
Vergeefs. Zy gaat voldoen; maar ach! met welk een wee!)
Ulysses zit nog steeds aan d' oever van de zee.
Zijne oogen drogen niet van tranen. 't Dierbre leven
Verweent hy, 't flaauw gezicht ten hemel opgeheven,
En jammrende om zijn huis, zijn haardsteê weêr te zien.
Kalypso walgt hem thands, hy tracht om haar te ontvliên.
In de overwelfde grot, gevoelloos voor haar streelen,
En zonder in haar drift, in haar genot, te deelen,
Brengt hy de nachten door, onwillig, zonder rust.
De dagen, zit hy neêr op 't duinzand van de kust,
En blijft met schreiend oog op 't vlak der golven staren,
Verstikkende in den prang van 't innig zielbezwaren.
De Nymf treedt toe, en spreekt: ‘Onnoozle, schrei niet meer!
Verheug u! 't is beslist. Ik zend, ik zend u weêr.
Kom! balken omgehakt, tot ribben uitgehouwen,
En als een kiel gevoegd om zee te kunnen bouwen!
Dan, planken tot een boord genageld op het vlot!
De Hemel eischt het dus, ik geve u op aan 't lot.
Ik-zelv voorzie uw hulk met nooddruft en verkwikking;
En, is 't des Noodlots wil, der Goden voorbeschikking,
Ik zende u van mijn kust een' goeden voordenwind,
Waar meê ge uw vaderland behouden wedervindt.’ -
Zy sprak. De Held ontzette. ‘Eene andre gunstbetooning
| |
[pagina 314]
| |
Verwachtte ik, ô Godin, hoe zuchtend naar mijn woning!
Beveel my op geen vlot aan de ongestuime zee,
Waar (zelfs al gaf Jupijn den wind des Hemels meê,)
Het best bezeilde schip in d' afgrond wierd verzwolgen.
Neen, toon u in mijn leed, meêdogend; niet, verbolgen!
'k Bestijg geen hulk, ô neen, als ware 't, u ter spijt;
Of zweer me een' duren eed, dat gy te vreden zijt!’ -
Hy zweeg. Kalypso lachte, en streek hem langs de wangen.
‘ô Schandre (riep zy uit)! door listen nooit te vangen!
Neen, ducht niet dat ik u misleide. Zij my de aard
En 't welvend Hemeldak ten tuige by uw vaart,
Ja zelfs de Styx (een eed, waar Goden voor ontroeren)!
Mijn hart verbergt geen' wrok om u in 't leed te voeren.
Ik biede u hulp en dienst met ongeveinsde trouw,
En verg wat, in uw' nood, my-zelv behagen zou.
Mijn boezem draagt u gunst, en met uw lot bewogen....
Ik draag geen hart van staal, maar vol van mededogen.’ -
Hier zweeg zy, de Godes, en trad den Held vooruit.
Hy volgt haar naar de grot, verbaasd om haar besluit.
Hy drukt den zetel straks, die, door Merkuur verlaten,
Nog reê stond voor den disch, bezet met gulden vaten.
Zy zet hem voedsel voor, voor 't sterflijk lijf gepast,
En plaatst zich over hem, terwijl zy hem vergast.
Haar-zelv wordt nektardrank en ambrozijn der Goden
Door d' opgeschorten stoet der maagden, aangeboden.
Zy spijzen. En, gesterkt, begon hun onderhoud.
‘Ulysses (zegt de Nymf), gy wilt dan dwars door 't zout
Naar 't dierbaar vaderland? Gy wilt my dan begeven? -
Welaan dan! 't Ga u wel, ook waar gy kiest te leven!
Doch weet gy, welk een wee, wat snerpend zielsverdriet
Gy nog doorworstlen moet aleer gy 't wederziet?
Hier mocht gy, in mijn grot, Kalypsoos heilstand deelen;
Hier, meê onsterflijk zijn, mocht dit uw eerzucht streelen.
Ik weet, hoe zeer uw hart naar die Geliefde tracht,
Waar om ge heel den dag van heet verlangen smacht;
Maar ben ik minder schoon, min welgevormd van leden?
| |
[pagina 315]
| |
Kan sterflijk bloed met Goôn in vergelijking treden?’ -
Ulysses andwoordt haar: ‘Grootmoedige Godin,
Misduid de teêrheid niet der reinste huwlijksmin.
'k Weet zelf, hoe eindloos verr' uw altijd frissche luister
In rijzigheid en schoon Penelope verduister';
Uw onverwelkbre jeugd haar broze sterflijkheid!
Maar 't is 't onrustig hart dat in mijn' boezem schreit,
Steeds naar het morgenlicht der t' huisreis hijgend, zwoegend. -
Vervolg' me op nieuw een God, de zilte baren ploegend,
Ik lijde 't. 'k Heb een hart, gehard tot alle wee.
Het schriklijkst stond ik door in Oorlog en op Zee!’ -
Hy sprak. De zon zonk neêr om 't duister plaats te maken
Men week in 't diepst der grot, dook in 't vertrouwlijk laken,
En rustte, zij' aan zijde, en alle smart verdween. -
Als nu de Dageraad in rozengloed verscheen,
Schoot zich de ontwaakte Vorst, gerezen uit het lover,
Den wollen lijfrok aan, en 't opperkleed daar over.
Kalypso doscht zich-zelv in 't zilvren prachtgewaad,
Dat om haar voeten golft, bevallig, fijn van draad;
Omslaat den gouden riem, haar fiere heup omgordend;
En zet den sluier op, dat zy zijn afreis ordent.
Flux geeft zy hem den bijl, die in de handpalm past,
Tweesnijdend, zwaar van staal, en aan den handgreep vast;
(Olijfhout is de steel, en sierlijk uitgesneden.)
En daar een dissel by, ter effening. - Zy treden
Naar 's eilands uiterste eind, waar hoog geboomte groeit,
De populier en elst, door 't zonnevuur geschroeid,
En hemelhooge den, geschikt om 't nat te ploegen.
Zy toont hem 't woud, en keert, en - voelt haar boezem zwoegen.
Hy velt. Een twintigtal van stammen kust den grond.
Niet meer. Het werk spoedt voort. Hy kapt hen af in 't rond,
En gladt en effent ze naar uitgespannen snoeren.
Kalypso brengt hem thands, om d'arbeid te volvoeren,
Den draaiboor, waar hy 't hout op 't kunstigst meê doorgaat,
En, in elkaâr gevoegd, met nagels samenslaat. -
| |
[pagina 316]
| |
Zoo wijd in 't lang en breed de in waterbouw bedrevene
Eens vrachtschips bodem neemt, het geen ter koopvaart stevene,
Zoo wijd maakt ook de Vorst den omvang van zijn boot;
Hy stelde er boorden op, waar aan de grondkiel sloot;
En dekte 't met een plecht, die heel den romp voltooide. -
Nu richt hy mast en spriet, waar 't vallend zeil aan plooide;
Voorziet het met een roer, ter wending op het meir;
En vlecht er teenen om, de golf tot tegenweer.
Hy overstrijkt de hulk met taaie pijnboomtranen,
Waar door zich 't sijplend nat geen' doortocht weet te banen. -
Kalypso langt hem stof tot zeilen. Even kloek,
Geeft hy gedaante en vorm aan 't vormelooze doek. -
Nu knoopt hy touw en schoot aan zeil, en mast, en stengen;
En weet door hef boomtuig zijn kiel in zee te brengen.
De vierde zon zag thands zijn' arbeid, en volwrocht.
De vijfde rees uit zee, en gluurde naar zijn' tocht.
Kalypso wiesch hem 't lijf, en hy, verfrischt van 't baden,
Omhangen door haar hand met riekende gewaden,
Scheept in. Een leedren zak met purpren druivendrank;
Een tweede, grooter nog, uit d' êelsten watersprank
Met levend nat gevuld; verkwikkelijke spijzen
Tot voorraad, in een korf: zie daar haar gunstbewijzen!
Hier voegt ze een' voordewind, met zachte koelte, by;
En hy, de vreugde in 't hart, verlaat haar heerschappy.
Hy zet de zeilen uit, die van het luchtjen zwellen,
En stiert, op 't roer gebukt, zijn vaartuig door de wellen.
Geen sluimring overvalt hem de oogleên by de nacht,
Terwijl hy Zevenstar en Wagenvoogd betracht,
En draaiend Beergestarnt', dat (met den naam van Wagen)
Het grimmig oog steeds op Orion houdt geslagen,
En nooit het bad beproeft van vader Oceaan.
Want, 't was Kalypsoos les, op de onbetreden baan
Dit teeken 't allen tijd ter linkerhand te houën. -
Dus sneed hy 't waterspoor met moedig zelfbetrouwen,
Als 't driewerf zesde licht hem 't blaauwend bergverschiet
Van 't naderende Land in 't neevlig zuiden biedt.
't Was Scherië, in het rond, van 't golfgeklots omgeven,
| |
[pagina 317]
| |
En lag, gelijk een schild, op 't donkre meir verheven.
Maar God Neptuun, gekeerd van 't geurig Morgenland,
Zag hem, van 't hoog gebergt' by 't Amazoner strand,
In 't naadren tot de kust de groene golven klieven.
Hy voelt zich 't hart door spijt en dubble wraakzucht grieven,
En schudt den grammen kop. - ‘Hoe (zegt hy by zich zelv')!
Zoo heeft dan 't Godendom op 't hooge stargewelf,
Daar ik by d'Ethioop vertoefde, zijn besluiten
Veranderd, om mijn wraak op 't onverhoedst te stuiten!
Reeds is hy 't land naby, waar 't noodlot hem bestemt
Het jammer eens te ontvliên het geen hem steeds omklemt,
Maar neen! hy zal nog ruim Neptunus wraak ervaren!’ -
Hy sprak, perst wolken saam, en schuimt de woeste baren
Met zijnen drietand op. Hy rukt met eenen slag
Wat storm heet, uit zijn' hoek, en overdekt den dag.
Een donkre nacht valt neêr om aarde en zee te smooren.
Oost, West, en Zuid, en Noord, vijandig saamgezworen,
Vereenen, wentlen 't nat in bergen naar omhoog,
En mengen 't aan de wolk die om den Hemel toog.
Nu siddren hart en kniên den fieren hulkbesturer.
‘Wat (riep hy) gaat my aan, onzalig' leedverdurer!
Onstraflijk (vreeze ik) is, wat van mijn' wederkeer
Kalypso my voorzei van 't worstlen over 't meir.
Zie daar het oogenblik! - Met welk een kleed van wolken
Omhult Jupijn de lucht, en stookt de waterkolken
Van alle kant om hoog! Mijn wis verderf spoedt aan.
ô Zalig, wien het zwaard voor Troje neêr mocht slaan!
Gelukkig driewerf, ja! en vierwerf, de eedle zielen
Der Grieken die voor 't recht van Menelaus vielen!
ô Dat my meê dien dag het sterflot had geveld,
Wanneer we, in 't speergedrang der menigte bekneld,
Om 't stervend overschot van Held Achilles streden!
Dan dekte een roemrijk graf mijne uitgebloede leden;
En 't dankbre Griekenland had steeds mijn' naam verbreid!
Nu, wordt me in 't hart der zee een eerloos graf bereid.’ -
| |
[pagina 318]
| |
Nog sprak hy, en een golf komt brandende aangestoven,
Stort slingrend op zijn hulk, en smijt haar 't onderst boven,
Hem van de roerpen af, en, tuimlende, in de zee;
En voert met woest gekraak het splijtend masthout meê,
En zeil en zeilspriet stoof een eind weegs langs de golven.
Hy bleef een' langen wijl in 't schuimend nat bedolven,
Verbijsterd, en door 't kleed dat hem Kalypso schonk,
Bezwaard, van 't persend vocht, het geen het weefsel dronk.
In 't eind hy rijst om hoog, van 't water opgeheven,
En spuwt het walglijk vocht, door neus en mond gedreven,
En dat hem taplings af-, en van den schedel stroomt,
Ten engen gorgel uit, terwijl hem 't hart bekoomt.
Toch blijft hem 't denkbeeld van zijn vaartuig by in 't zwemmen.
Hy poogt het met de vuist, al worstlend, vast te klemmen,
En zet zich-zelv' daarop, en redt zich van 't vergaan;
Terwijl hem golf by golf nu hier dan derwaart slaan.
Zoo speelt de dolle wind met de afgevallen blaâren,
Als hier met 's Konings hulk in 't dobbren door de baren.
Nu geeft hem 't buldrend Oost aan 't gierend West ten buit
Dan 't uitgelaten Noord aan 't overstelpend Zuid. -
Thands zag hem Kadmus telg, eens sterflijk, de overschoone,
Die, thands in 't zilte meir met wier- en zeerijskrone
Gehuld, de Godlijke eer by Nereus stoet geniet,
En, zelve een prooi der ramp, tot 's drenklings redding schiet.
Zy voelt zich 't ongeluk des wakkren Konings deeren,
Neemt van een waterhoen een lichaam aan en veêren,
En vliegt, in zulk een' schijn uit 's afgronds golvend wed
Op d'overbalk der kiel; waar zy zich nederzet.
‘Rampzaalge (roept zy uit)! wat reeks van gruweldaden
Heeft u dien gruwbren haat des Zeevoogds opgeladen!
Maar neen! Ge ontkomt zijn wraak, hoe fel hy wrokke en woed'.
Hou moed, en hoor naar my, op dat ge uw leven hoedt!
Ontsla u van 't gewaad, en schenk uw hulk den winden,
En tracht met roeiende arm het naaste strand te vinden,
Waar u de redding wacht van de uitgestane smart.
Doch knoop u middlerwijl dees sluier onder 't hart.
Dees zal u aan de dood en aan haar schrik ontvoeren.
| |
[pagina 319]
| |
Maar als gy met de hand den oever aan kunt roeren,
Ontbind, en werp hem weêr, met afgekeerd gezicht,
Zoo verr' gy kunt, in 't meir. Dit zij uw eerste plicht! -
Zy zwijgt; doch heeft het woord nog naauwlijks uitgesproken,
Of reikt den sluier toe. En weêr in zee gedoken
In waterhoens gedaante, ontslipt zy aan zijn oog.
Ulysses peinst, en zucht; en 't bleek gelaat om hoog
Geheven: ‘Wee my, ach (dus zegt hy)! durf ik 't wagen?
Of poogt me een boze Geest in nieuw verderf te jagen!
Neen; 'k geef my aan dien raad niet over, vol bedrog.
Van verre zag ik 't land, maar welk een afstand nog!
Zoo lang dit kranke hout nog vasthoudt in zijn voegen,
Verwachte ik op mijn vlot het einde van mijn zwoegen.
Maar, zoo my 't zeegegolf de kiel aan splinters slaat,
Het zwemmen blijft dan nog mijn laatste toeverlaat.’ -
Terwijl zijn ziel dus peinst in twijfelmoedig schromen,
Drijft hem de ontzinde God der breede waterstroomen
Een hemelhooge golf al krullende over 't hoofd,
Die 't vaartuig met één' slag in duizend spaanders klooft.
Gelijk een Najaarswind de dorre korenstoppelen
Van één strooit, wijd en zijd, als lichte regendroppelen,
Zoo brijzelt deze slag de balken wijd uit één,
En smijt ze als enkel kaf door 't ruim der golven heen.
Ulysses grijpt een' balk, omvat hem stijf in de armen,
En wil zich 't veege lijf uit al zijn macht beschermen.
Het hout slaat telkens om, en tuimelt met de last,
Toch knelt hy 't met de kuiên, en zet zich schrijlings vast:
De Ruiter weet zich dus om 't steigrend paard te klemmen.
Hy trekt zijn kleeders uit, bereidt zich zelv' tot zwemmen,
En knoopt zich onder 't hart den sluier der Godin.
Nu springt hy 't deinend nat met roeiende armen in!
Neptunus ziet het aan, van ongeduld aan 't blaken.
Hy vest een grimmig oog op 't Eiland der Feaken,
En schudt het grijzend hair. Doch eindlijk, meer bedaard,
Ontboezemt hy dees taal, en wendt zich anderwaart:
| |
[pagina 320]
| |
‘Ga, streef, na zoo veel ramps, nu eindlijk door de baren
't Herbergzame eiland toe. Gy hebt mijn macht ervaren!
'k Genoeg my met die straf.’ - Hy noopt zijn rossen voort,
En koomt in zijn paleis aan Egaas waterboord.
Minerve middlerwijl, Ulysses steeds genegen,
Sluit andre winden af, verbiedt hun 't minst bewegen,
Maar zet het Noorden aan en breekt der golven kracht,
Op dat hy 't strand bereike waar hem zijn redding wacht.
Twee nachten zwierf hy dus en twee geheele dagen
Door 't altijd woedend nat, steeds op en neêr geslagen,
Steeds van de dood omzweefd. Doch, als den vierden dag
De blonde Morgenstond uit de Oosterkimmen zag,
Lei zich de stormwind neêr. De stilte was volkomen.
Nu zag hy 't land naby, als 't rollen van de stroomen
Hem ophief, en zijn oog een vrijer uitzicht gaf.
Zoo welkom als 't herstel eens vaders, na aan 't graf,
Op 't ziekbed door 't geweld der foltring neêrgeslagen,
Wen 't gunstig Godendom hem uitredt van zijn plagen:
Zoo welkom was den Vorst die aanblik van de kust.
Hy spant zijn krachten in met nieuwontfonkte lust,
En zwemt den oever toe met ongeduldig hijgen,
In hoop om met den voet den strandgrond vast te krijgen. -
Nu, nog een' roepkreet verr', verneemt hy 't dof gesuis
Van 't klippig rotsgesteente en klaatrend golfgebruisch.
Afgrijslijk ronkte 't daar, van branding overdolven:
't Was al met schuim bedekt der saamgeklutste golven:
Daar was voor hulk of boot geen baai of vlakke ree,
Maar hoog en klippig strand, dat trots bood aan de zee.
Hier sidderde de Held; zijn moed en hoop bezweken,
En naauwlijks had hy kracht, dees woorden uit te spreken:
‘Zoo stelt Jupijn me om niet de troost der Landkust voor!
En vruchtloos werkte ik my het golfgetuimel door!
Daar opent zich geen weg, geen toegang uit de baren.
't Zijn klippen, scherp gepunt, en steile rotspylaren,
Waarom de branding kookt en stormend loeit en woelt,
Daar de uitgestrekte voet geen' waadbren plek gevoelt.
| |
[pagina 321]
| |
Hier dreigt me een dwarrelstroom met plettring en vernieling,
Onmachtig meêgesleept in zijne onzichtbre wieling;
En, zwemme ik 't eiland nog in 't sterkend uitzicht om
Op glooiend oeverstrand of stillen strandbochtkom,
Zoo dreigt me een woeste wind in volle zee te sleuren,
Of koomt me een zeegedrocht met schrikbren tand verscheuren.
Ik weet, wat Tethys kolk voor gruwbre monsters voedt,
En ken Neptunus haat, die onverzoenlijk woedt.’
Dus jamm'rend by zich-zelv', en 't harte langs hoe droever,
Rolt hem een woeste golf naar 't klippigst van den oever;
En zeker waar hem 't lijf verbrijzeld op de rots;
Maar Pallas stond hem by, en matigde den bots.
Hy greep en hield de klip omslingerd met zijne armen.
De golf schoot tuimlend door, en gromde door zijn kermen;
Maar sloeg te rug van 't strand, en wierp hem onverhoeds
Van d'oever weêr te rug in 't hart des pekelvloeds.
Gelijk de zeepolyp, zijn leger uitgetrokken,
Den huid heeft overkleefd met schelp- en rotssteenbrokken;
Zoo liet de omsloten hand, de steenklip afgerukt,
Den losgescheurden huid daar klevende opgedrukt;
Hem-zelv' bedekt de vloed. Hier waar hy in de stroomen,
In weêrwil zelfs van 't Lot, onfeilbaar omgekomen,
Waar hem van Pallas-zelv' geen wijsheid toegevloeid.
Hy steekt het hoofd weêr op, van nieuwen moed doorgloeid,
En zoekt eene andre punt, die toegang aan moog wijzen,
Waar de oever zachter zij, en minder steil moog rijzen. -
Dus zwemmend nadert hy den mond der Landrivier,
Die van 't gebergte stroomt met kronkelenden zwier.
Hier mocht hy glooiend zand voor scherpe rotsen vinden;
Hier, in een holle bocht, bedekking voor de winden. -
Hy eert den Stroomgod straks, en roept hem hartlijk aan.
‘Gy, Godheid, wie gy zijt (dus bidt hy)! - 't Lot ontgaan,
My door Neptunus haat op zijnen vloed beschoren,
Genake ik u en smeek. Verwaardig my te hooren!
Ook zelfs het Godendom dat nooit een traan ontleekt,
Ontziet des zwervers beê die om bescherming smeekt.
Zoo doe ik u, ô Vorst. Erbarm u mijn ellende!
| |
[pagina 322]
| |
Gy zijt het, aan wiens hulp ik my ter redding wende.
Ik nader tot uw' stroom, uw kniën. Neem mijn beê
Genadig aan, ô God, en voer my hier ter ree!’ -
Hy zwijgt. De Stroomgod doet de golven straks bedaren,
Betoomt zijn' vloed, geeft stilte, en redt hem uit de baren
Aan d'inham van zijn' kil. Hier buigt hy thans de leên;
Hier, kniên en armen, doof van zoo veel moeilijkheên.
Het hart bezwijkt hem; 't lijf zwelt op; uit neus en lippen
Stroomt 't zeenat tapplings neêr; hem dreigt de ziel te ontglippen;
De stem en de adem smoort; - hy zinkt in onmacht neêr,
Verstijft, en 's levens kracht heeft geen vermogen meer.
Nu had de boezem lucht, en hy, zich-zelv' hervonden,
Hy strikt den sluier los, hem onder 't hart gebonden,
En werpt hem, afgekeerd, ten pekelstroomen in.
Een zeegolf voert hem meê en brengt hem der Godin.
Nu valt hy schreiend neêr, en kust de vruchtbare aarde;
Maar siddrend, wat het Lot hem mooglijk nog bewaarde.
‘Ach (roept hy), welk een lot! En hoe de wreede nacht
Hier aan den boord des strooms dus laafloos doorgebracht,
In vochten neveldaauw, verstijvende avondkoude!
Wat macht, die me in dees nood het kranke lijf behoude?
Hoe waait dees gure lucht die uit het Westen stroomt! -
Maar zoeke ik heuvelwaart een schuilplaats in 't geboomt'! -
Ach, mooglijk sliep ik in, bedolven door de struiken,
Zoo koude en matheid duldt mijn oogleên toe te luiken!
Doch (Hemel!) ik ware een roof, een prooi van 't wild gediert',
En duur stond zulk een rust, van boschgespuis omzwierd!’ -
Hyging nochthands; maar zuchtte, al peinzende en verlegen.
In 't kronklen der rivier een hoogte langs gestegen,
Die bloot lag tegen 't West, begeeft hy zich in 't woud,
En kiest twee bussels uit van nieuwgeschoten hout,
(Een mastik en olijf,) die, dicht door een gewassen,
Hem schutten voor de lucht en 't haastige verrassen.
Geen vochtig windgeblaas doorwaaide ze ooit van 't strand;
Geen zon doorstraalde 't loof met heeten middagbrand;
| |
[pagina 323]
| |
aant.Geen regen perste er door. Zoo schoten zy hun takken
In een. Hier liet hy 't hoofd in dorre bladers zakken,
Van rondom saamgeschraapt, en tot een bed gespreid,
Waar hy de ontbloote leên nu zacht op nederleit.
Hy dekt en graaft zich in, in de afgevallen bladen,
En waant zich nooit genoeg op 't kille lijf te laden.
Drie reizenden voor 't minst, in 't barre winterweêr,
Verwarmden zich daarin, al stormde 't eiken neêr.
Niet anders dan men 't vuur in donkere asschen rekent,
In afgelegen' hoek de ontgloeide kool verstekend,
Op dat zy niet vervonkle of lichte vlammen schepp',
Begroef Ulysses zich in deze bladerkreb.
Toen goot Minerf den slaap, na zoo veel bitterheden
Verkwiklijk op hem neêr by 't rusten van zijn leden.
[1808.]
|
|