De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijKathloda.Ga naar voetnoot*Eerste zang.
Onzichtbre wandlaar door de lucht,
Wiens aâm de distel krookt in Loraas bergvalleien,
Waar zijt ge, (ô windtjen, spreek!) dat gy mijn oor ontvlucht?
Ik hoor geen murmlend stroomgerucht,
Geen ruischen van 't geboomt zich door de ruimte spreien.
Geen harpklank stroomt my van de rots
Door 't afgelegen strandgeklots
In sombre mengeling, in zoete tokk'ling, tegen.
| |
[pagina 177]
| |
Als laafnis van een daauw, in 't brandend hart gezegen.
Gy, Jageres, wier vlugge hiel
Langs heuveltoppen zweeft met aangeschoten vleugelen,
Malvine, roep, ai roep des afgestorven ziel
Dit jamm'rend lijf te rug, en help my 't lot beteugelen.
Heb dank! ik hoore uw zang, en 't daglicht breekt my aan;
Ik mag 't geopend oog op Lochlins zeekust slaan;
Uthornoos bochtig strand heeft hier zijn baai ontsloten,
Waar Fingal, uit het hart der golven opgetreên,
Het windgebulder wijkt, met weinig tochtgenooten,
In 't vreemd vijandlijk land met Fingal lotgemeen.
De woeste Starno zendt uit Lodaas koningshallen,
En noodigt Morvens Vorst ter feest.
Maar 't hatelijk voorheen verheft zich voor zijn geest,
En al zijn woede bruischt. ‘Geen Gormals grijze wallen
(Dus zegt hy) zal ik zien, geen Starno die my vreest!
De dood omzweeft mijn ziel in bleekbestorven schimmen,
Wen my die naam herroept aan de eens vervloten stond.
'k Zie Agandekkaas geest van uit haar grafkuil klimmen,
En toonen de open borst, nog bloedend van haar wond.
Ga, zoon van Loda, ga! het woord van Gormals koning
Is Fingal ijdle lucht, die ginds en derwaarts waait;
De distel buige er voor en wane 't gunstbetooning,
Geen eik wordt door 't gezwier zijns adems omgezwaaid.
Duthmarno, arm des doods! en gy, mijne oorlogshelden,
Die op de vleuglen woont van d' onbetoombren strijd,
Wier krijgsbark door de watervelden
Gelijk een zwaardstar streeft die door de wolken snijdt!
Rijst! voegt u aan mijn zijde, en schaart in 't ijzren wapen.
En gy, ô harpgespeel, daal van den bergtop neêr.
Hier zult gy met uw Vorst in 't zandig doodbed slapen,
Of wreken dees zijn hoon door 't bliksemend geweer!’ -
Daar stonden ze om den Vorst, van gramschap aangegrepen.
Geen woord ontvloot hun mond. Zy vatten speer en schild;
En elk gevoelt zijn borst van de eigen spijt benepen,
Die schriklijk in de stem van Koning Fingal trilt.
| |
[pagina 178]
| |
Op eenmaal stijgt de galm van 't schildgeklank naar boven.
Door lucht en holle rots herhaald,
En wisselt met den zang in beurtelings verdoven,
Die met de duisternis, van 't kaal gebergte daalt.
De maan verrees, maar flaauw, en flikkerde op de golven.
Duthmarno, groot van stal, trad op in d' ijzren dosch,
Wien 't klippig Kroma voedde, op felle krijgers trotsch.
Hy hobbelde in zijn kiel door 't woeste zeegebots,
En joeg den woudbeer af, en everzwijn, en wolven,
Wanneer Krumthormo met zijn menigte in het woud
Den held bestookte, alleen, maar onvervaard en stout.
‘ô Dappre Komhals zoon, zal, in dit uur van rusten,
Duthmarno landwaarts in, den vijand gaan bespiên?
Van 't rijzige gebergt', den scheidsmuur dezer kusten,
Vermag m'in 't schemerlicht zijn leger te overzien.
Die woeste Starno-zelf, met bloed als overgoten,
En forsche Zwaran staan als vijand tegen ons,
En 't woord, by Loraas steen hun lippen afgevloten,
Is meer dan enkle wind en ijdel luchtgegons.
Gy! keert Duthmarno niet; op Krathmokrauloos heiden,
Treurt mijn geliefde gâ aan d' oever van een vliet,
Door 't glooiend rotsgevaart' van d' oceaan gescheiden,
Waarop mijn wakkre zoon den meergier tuimlen ziet:
Geef aan Kandona 't hoofd eens evers, blank van tanden;
Meld hem zijns vaders moed en zucht naar oorlogseer;
Verhaal hem, waar hy viel, en hoe zijne oogen brandden
Wanneer Ithormoos kracht zich uitstortte op zijn speer.’ -
‘Neen (andwoordt Morvens vorst). Ik was mijn bloed gedachtig,
Wanneer ik 't meir doorstreefde; en nooit vergete ik dat.
'k Ontaardde niet van ziel. Mijn arm zij minder krachtig,
Maar 'k heb den zelfden moed dien Komhals borst bezat.
Aan my behoort die tocht, aan my de nachtgevaren,
Alschoon de lok der jeugd my om de schoudren zwiert;
Mijn Vaadren schudden nooit hun grijsbesneeuwde hairen,
Dat Fingal, dat in hem, hun bloed verbasterd wierd.’ -
Daar bruischt hy, met de last der waapnen om de leden,
| |
[pagina 179]
| |
Den stroom van Turthor door, die langs het neevlig dal
Van Gormal, nagegalmd door 't aaklig berggeschal,
Met korte golfjens klotst, de rotskloof doorgegleden.
Het maanlicht wemelde op een bergklomp, flaauw gedaagd.
Een rijzige gestalte, als van een schoone maagd,
Vertoont zich aan zijn oog, met losgebonden lokken.
Haar tred is ongelijk, als angstig, als verschrokken.
Zy galmt een flaauwen zang, gebroken door den wind.
Somwijlen wringt zy d' arm, als van de smart ontzind,
En slaat de blanke borst met hagelwitte handen;
Want doodelijke smart beroert hare ingewanden.
‘ô Torkultorno! ô mijn vader! (roept zy uit.)
ô Grijzaart, liefde en troost van uw verlaten spruit!
Waar zweeft uw voetstap thands aan Lulans donkre stroomen?
Ach! op uw eigen grond rampzalig omgekomen....!
Ik zie, ik zie u nog, ô roem van uw geslacht,
By Lodaas koningshal in 't vreugdgegalm der jacht,
Terwijl het nachtfloers om den hemel trekt, aan 't zweven,
Als op de lichte vlerk des avondwinds geheven.
Nu beurt gy de elpen maan uw beuklaar voor 't gezicht;
Zy zwijmt; uw hoofdhair vlamt, en schittert uit van licht,
En zwiert als hemeltoorts door 't schrikverwekkend duister.
Ach! waarom wordt uw telg vergeten in haar kluister?
Zie, zie van Lodaas burcht, ô koning! O, zie af!
Zie uw mishandeld kroost in 't haar geopend graf!’ -
Wie zijt gy, sprak de Vorst, gy nachtgeluid, zoo teder? -
Zy siddert, keert zich af. - Wie zijt gy? vraagt hy weder.
Daar zijgt zy aan zijn voet, by d'ingang van een hol,
Terwijl haar 't snikkend hart en 't oog van tranen zwol.
De koning breekt den riem, gewikkeld om heur armen,
En vergt haar met een oog vol innig zielserbarmen
Den naam haars vaders af, en 't noodlot dat haar trof.
Zy sprak: ‘Aan Lulans stroom stond Torkultornoos hof;
Maar thands, thands woont zijn ziel in Loda, by het klinken
Der bekers die van meede en frisschen garstwijn blinken.
Hy trof in 't krijgsgevecht den woesten Starno aan.
| |
[pagina 180]
| |
Lang streden ze, en verwoed. Zijn arm heeft hem verraân.
Hy wankelde, om in 't bloed ter aarde neêr te ploffen.
Ik, had aan Lulans boord een vluchtig ree getroffen.
Mijn handpalm streek mijn hair, dat uitgolfde in de lucht,
By een, en 'k hoor van verr' een aaklig noodgerucht.
Ik vlieg, met stouten stap, en de oogen opgeheven,
De borst vol ongeduld, naar d' oorsprong van mijn leven.
't Was Lochlins schrikbre Vorst, 't was Starno, dien ik zag.
Zijn ruige wenkbraauw fronst by 't grijnzen van zijn lach,
Zijn gloeiende oogbol rolt, en vonkelt my in de oogen,
Als dartlend, en (het schijnt) in dolle vlam gevlogen.
Mijn vader (riep ik)! ach! de nooitbezweken held!
Waar is hy? - Gy vervielt in vijandlijk geweld,
ô Torkultornoos spruit! dus zegt hy; grijpt mijn handen,
Vervoert me, en hijst het zeil; en legt my hier in banden.
Hier is mijn kerker, hier, in deze duistre grot,
Waar niets mijn leed verzacht dan 't weenen om mijn lot.
Somwijlen koomt hy hier mijn gruwende oogen tergen,
(Geen mistwolk zoo geducht!) en durft my liefde vergen,
En stelt my 't blaauwend schild mijns vaders voor 't gezicht.
Maar dikwijls zweeft ook wel een minlijk hemellicht
Mijn moordspelonk voorby, en stoort mijn jammerklachten.
Ik sprak van Starnoos zoon; - dees leeft in mijn gedachten.’ -
‘ô Maagd van Lulan (sprak de Koning), droeve maagd,
Hoe deele ik in het leed dat gy zoo schuldloos draagt!
Een donderwolk van wee is op u neêrgeslagen.
Maar staak, de doffe maan uw ongeval te klagen.
Mijn glinstrend zwaard hangt hier, ten schrik der woestaardy.
't Behoort geen slappen arm, geens wreedaarts ziel, maar my.
Geen maagden sluiten wy in donkre rotsspelonken;
Heur armen zijn by ons in 't ijzer niet geklonken.
Zy luistren, schoon gehuld, in Morvens zalig rijk,
By Zelmaas koningsfeest, naar 't streelend harpmuzijk.
Geen klacht verschort haar stem in dorre woestenye;
Wy smelten by haar toon vol zachte melodye;
Haar oogstraal stort ons liefde en zachte tederheid,
Geen woeste dolheid in, die dartelt, als zy schreit.
't Ontzach verzelt haar, en geen opslag durft haar honen.
| |
[pagina 181]
| |
Bedrukte, zulk een lot is 't lot van Morvens schoonen.
Dit lot zal 't uwe zijn. Toef op mijn last alleen.’
Hy sprak, en vloog op nieuw door 't scheemrend duister heen.
t Geboomt' van Loda schudt, als hy die schrikplaats nadert.
Het huilen van den wind giert raatlend door 't gebladert'.
Drie steenen rijzen daar, de kruin met mosch begroeid,
Van 't rookend schuimgebruisch eens waterstrooms omvloeid.
De donkerroode wolk van Loda zweeft daar boven
Op mist en waterdamp, met gruizig zand doorstoven;
En van haar hoogte schouwt een luchtgeest naar beneên,
Of steigert als een rook door 't dunne luchtzwerk heen.
Somwijlen gromt zijn stem door 't bruischen van de stroomen.
Twee helden, aan den voet der neêrgebogen boomen,
Ontfingen op hun kniên, van diep ontzach verbleekt,
('t Is Starno met zijn zoon) de orakels die hy spreekt.
Zy leenden op hun schild, hun speeren opgestoken
Door 't mistkleed; en een wind, den nevel uitgebroken,
Blies krijschend door het vilt van Starnoos breeden baard.
Zy hooren Fingals stap. Zy rijzen op van de aard.
‘Ga, Zwaran (zegt de grijze), en stoot dien vreemdling neder.
Neem 't schild uws vaders op en wees zijn plaatsbekleeder.
In fierheid is 't een rots.’ - De jongling grijpt zijn speer,
Maar die, in de aard geklemd, ontzegt zijn eigen heer.
Nu rukt hy 't slagzwaard uit. De weêrpartijders strijden.
De klingen klaatren straks. Men stort van wederzijden
Zijn vijand op het lijf, en bliksemt met het staal.
Maar Fingals lemmer houwt, door 't harde schildmetaal,
Zijns vijands armriem door, en klieft zijn helm aan stukken,
Nu wederhoudt hy 't zwaard. - Gereed voor 't lot te bukken,
Rolt Zwaran 't grimmig oog, en werpt zijn kling in 't zand,
Ontsluipt, en zoekt den stroom, en wint den overkant.
Maar Zwaran was 't gezicht zijns Vaders niet ontslopen.
De Grijzaart voelt zich 't hart door woeste gramschap nopen.
Het grimmig voorhoofd fronst van dubble razerny,
En 't lichaam trilt en schokt van 't hevigst zielsgetij'.
Men hoort hem met zijn speer op grond en boomstam bonzen,
| |
[pagina 182]
| |
En 't grommen van zijn keel langs 't dor verhemelt' gonzen.
Zy naadren Lochlins heir langs onderscheiden pad,
Als stroomnat, hier en ginds door kloven heen gespat.
De vorst van Morven keert naar Turthors lager streken;
Wanneer het morgenlicht in 't Oosten door kwam breken,
En Lochlins roof bescheen, in Fingals hand gevat.
De grotmaagd trad in 't licht, en streek haar lokken glad.
Zy hief haar zangtoon aan, van droefheid ingenomen,
Haars vaders tafelzang, den zang van Lulans stroomen.
Zy zag het bloedig schild van Starno. 't Zacht gelaat
Blonk ijlings, van de vreugd, in heldren dageraad.
Zy zag 't gekliefd helmet van Zwaran; en haar oogen
Bewolkten, en zy schudde als van den wind bewogen.
‘Gy vielt dan (boezemt ze uit), geliefde van mijn hart!’
Zoo spreekt ze, en zinkt ter neêr, en zieltoogt van de smart.
Uthorno, met den voet in golven, zie in 't Westen
De nachtverschijnsels vrij die in de wolken vesten!
Ik zie de bleeke maan bezwemen op heur baan.
En, achter 't ruischend woud, verduisterd ondergaan;
De mist van Lodaas wolk uw topgebergt' beklimmen,
Het akelig verblijf van afgestorven schimmen.
Kruthloda zit aan 't hoofd, en schemert door haar rand
Met drinkhoorn en rondas, halfzichtbaar in zijn hand,
By 't schittren van zijn roof in duizend flikkervonken.
Zijne afkomst nadert vast, met blaauwend staal omklonken,
In schaduw van de wolk die op hun hoofden drijft,
Terwijl des stamheers geest het hart der zonen stijft,
En opwekt voor den roem, door 't reiken van zijn beker;
Maar 't zwakke hart ontzet, en ducht den schrikbren wreker.
De ziel van Lulans schoone, aan 't stervend lijf ontvloôn,
Stijgt middlerwijl om hoog en zoekt den nevelthroon. -
| |
[pagina 183]
| |
Tweede zang.
‘Waar zijt gy, koningstelg, gy Zelmaas hoop en luister!
(Dus roept Duthmarno uit, de bruingelokte held.)
Helaas! hy keert niet weêr van uit het holle duister:
De boezem van de nacht houdt Komhals zoon omkneld.
Waar blijft hy? - 'k Zie de kim van d'uchtend doorgebroken,
De morgen overspreidt Uthorno met heur glans;
De zon rijst staatlijk in haar nevel aan de trans:
Gy, Krijgers, heft het schild! uw koning moet gewroken!
Hy valt niet als een vuur dat in de lucht ontstoken,
Na dat het aarde en zee in doodschrik heeft gesteld
Verdwijnt, en onder zich geen voetstap laat op 't veld.
Maar neen! gy, helden, juicht, hy nadert voor onze oogen,
Gelijk een arendsjong op d' uitgespannen wind.
Daar treedt hy, met den roof des vijands overtogen!
ô Fingal! zie het hart uws legers teêr bewogen;
Gy, aller harten zorg, met heldendrift bemind!’ -
‘DeGa naar eind1 vijand is naby, Duthmarno. Ja, zy trekken
Als golven in een mist, die 't schuimend hoofd ontdekken,
Terwijl 't beneveld blaauw aan 's wandlaars oog ontduikt.
Welaan, het staal ontbloot! den overmoed gefnuikt!
Mijn heir, zal Fingals zwaard u thands naar de eer geleiden,
Of meer ervaren held uw arm den weg bereiden?
Wat wilt gy? - kiest, en spreekt, ô helden!’ - 't Was de taal
Des Konings, daar hy stond en rammelde in het staal.
De Hoofden zien zich aan, en zwijgen, op dees reden,
Wanneer Duthmarno spreekt, voor de andren toegetreden. -
‘Het pad der oudheid (zegt de Krijgsman) zij de baan
Waarop wy de oogen steeds met heilgen eerbied slaan,
ô Fingal! Tremmor zweeft, als in den bloei der jaren,
My nog in 't denkbeeld: hy, ten wolken ingevaren!
Zijn heldenziel was groot; nooit gaf hy in zijn borst,
Verholen zwakheên plaats, onwaardig aan een Vorst.
De stammen vloeiden van hun honderd stroombronäderen
| |
[pagina 184]
| |
In Kronaas dal by een, de zamelplaats der vaderen.
De Hoofden stonden voor uws grootvaârs aangezicht.
Zy twistten om 't gebied des legers. Niemand zwicht.
De zwaarden half ontbloot, van woede vonklende oogen,
Vertoonden woeste drift, geen helder zielsvermogen.
Men murmelt, woelt, en schreeuwt: “Wy allen zijn gelijk;
“Wien 't krijgsmans hart ontzinkt, dat die voor andren wijk”!”
De wakkre Tremmor, nog met jeugdig blonde lokken,
Ziet, onder dit krakeel, den vijand aangetrokken,
Zijn ziel, zijn oog omwolkt. Zijn borst verheft haar stem,
En 't heldenvoorhoofd blinkt, en geeft zijn voordracht klem.
Hy doet hen, beurt om beurt de Legermacht gebieden.
Zy stellen zich aan 't hoofd; maar vlieden volgt op vlieden,
Tot eindlijk Tremmor van zijn heuvel treedt in 't licht.
Hy leidt den oorlogstocht, en de overwinnaar zwicht.
't Juicht alles: “Tremmor heersch', der volken welbehagen!”
En sedert bleef 't gezag aan Morven opgedragen;
Doch, beurtlings was elk Hoofd geleider in 't gevecht;
't Beslissendst werd alleen aan 's Konings zwaard gehecht.’ -
‘Bekend, zegt Krommaglas, zijn onzer vaadren daden.
Maar wie zal thands 't bevel zich op de schoudren laden,
Daar 't kroost der Koningen zich aan ons hoofd bevindt?
De nevel van 't gebergt' zonk neder met den wind;
Vier heuvlen rijzen daar; laat elk een top bestijgen,
En op het armschild slaan, terwijl de stormen zwijgen.
Licht dat een Luchtgeest daar in dampkleed nederdaal,
En 't Legerhoofd bestemm' door 't klinken van 't metaal.’ -
Zy gaan. Der Barden oor spant de aandacht in op 't knallen.
Duthmarno, 't was uw schild dat uitklonk boven allen,
Gy voert het krijgsbevel. - Als 't buldren van den vloed,
Daalt Lochlins heirmacht af, en gloeit van oorlogsmoed,
Door Starno-zelv' geleid met Zwaran aan zijn zijde,
Beî, helden fier van hart, en afgericht ten strijde;
Beî, geessels over de aard, en wijd en zijd geducht,
En van de vlam geblaakt der stoutste gloriezucht.
Zy flikkren in het staal gelijk Kruthlodaas blikken,
Wanneer hy vonken zaait die aarde en lucht verschrikken,
| |
[pagina 185]
| |
Van achter 't tanend licht der maanschijf opgestaan.
Nu rukt men wederzijds by Turthors kronkling aan,
Als golven, die aan 't strand hun rijen opwaarts jagen.
Het staal weêrgalmt op 't staal in duizenden van slagen.
De schaduw van den dood waart over 't slagveld om,
Als buien, zwanger van losbarstend stormgebrom,
Die daavren door het zwerk en op elkander horten,
En d' afgrond onder zich met hagel overstorten.
Uthornoos strijd, waartoe uw wondren opgeteld!
Reeds zijt gy met 't verloop der jaren weggesneld:
Uw denkbeeld is verwelkt en met den wind vervlogen.
Maar Starno zwaait den kling, en bliksemt in elks oogen,
En Zwaran spreidt de vlerk der slachting wijd in 't rond. -
Duthmarnoos lemmer vlamt, en alles ploft te grond. -
De lijken strooien zich als 't krakend najaarslover,
En Lochlin tuimelt straks rivier en bergrug over.
De Vorsten grimmen van verwoedheid, bleek, en stom,
En zien de vlucht huns heirs voor Morvens heldendrom. -
Dan! Fingals krijgstrom klinkt! - 't Verwinnend heir keert weder.
Doch welk een aantal bleef, en viel op 't zandbed neder!
‘Gy, Hoofd van Krathmo (sprak de Koning), Morvens eer!
Mijn arend keert dan niet van 's vijands moordnest weêr,
Dan druipend van hun bloed, en van den roof verzadigd!
Duthmarno, Zelma juicht, door uwen arm verdadigd!
De blanke Lanul juicht aan de oever van heur vliet,
En zegent met haar zoon, van wien hy 't licht geniet.’ -
‘Vorst! Kolgorm (zegt de Held) was de eerste van mijn vaderen,
Wien 't Scandinavisch bloed den krijgsmoed dreef door de aderen.
Hy, Kolgorm, waterwolf, die d' oceaan bereed,
Maar op Ithornoos kust zijn broeder sneuvlen deed!
Hy koos een eenzaam oord, zijn vaderland ontweken,
In 't klippig strandgebergt' van Krathmokrauloos streken.
Zijn stam botte uit, en gaf den oorlog held by held,
Maar geenen, of hy werd door 't doodlijk staal geveld.
Ik deel dier Vaadren wond, wier roem ik 't leven wijdde.’
| |
[pagina 186]
| |
Hy spreekt, en rukt, op 't woord, een boogpijl uit zijn zijde.
De bloedstroom volgt de punt. Hy zijgt verbleekend neêr
Op 't overzeesche strand; - zijn ziel vliegt over 't meir
Zijn vaadren te gemoet' die om hun eiland zwieren
In mistig windgezuis en jacht op neveldieren.
De Hoofden slaan een kring om 't bloedloos lichaam heen,
En blijven spraakloos staan, verstijfd als Lodaas steen,
Die van zijn heuvelspits zich opheft naar den hoogen.
De wandlaar staart er op met dofbenevelde oogen,
En ziet hem van zijn pad, in d' angstneep van 't gemoed,
Voor geestverschijnsel aan, dat nieuwe krijgen broedt. -
De nacht viel neder op Uthorno daar zy stonden,
Als ware 't, met den voet beweegloos vastgebonden.
Het windtjen ritselt door hun hoofdhair, beurt om beurt,
Tot Fingal zich in 't eind dier doodsche smart ontscheurt.
Hy roept Ullyn, wiens harp de baren weet te dwingen,
En alles leeft op nieuw, herboren by zijn zingen.
‘Geen vluchtig dwaallicht, dat verschiet
Ontvlamt, en wederkeert in 't niet,
Geen vallend nachtgestarnt', voorbygaande in zijn blinken,
(Dus zingt hy) om in eens in neevlen weg te zinken,
Was hy, die hier met eer en oorlogsroem bedekt,
Na afgeloopen baan, de heldenleden strekt.
Hy straalde, in zonnegloed, verwoesting op de heuvelen.
Roept zijner Vaadren naam by d' eedlen nazaat uit!
Hun glorie schittert by zijn sneuvelen;
En 't is geen dompig graf dat zoo veel roems besluit.
Hun glorie schittert schoon by zijn heldhaftig sneuvelen,
Roept zijner vaadren naam by d' eedlen nazaat uit!
Ithorma, dat uit steigerende baren
Het groenend hoofd verheft, met dikke mist omhuld:
Uit u ontsproot het ras dier moedige adelaren,
Wier wieken 't morgenlicht met hemelglans verguldt:
't Geslacht van Kolgorm, doof voor 't brullen der gevaren,
Dat de aard met helden heeft vervuld!
| |
[pagina 187]
| |
Op Tormoths eiland, onder 't bruischen
Der golven, steeg 't gebergt' van Luthan, rijk in woud,
En buigt met hangend hoofd waar langs zijn stroomen ruischen,
Naar 't stil en vredig dal, daar Rurmar zich onthoudt.
Daar schuimt de heldre bron van Kruruth aan zijn voeten;
Daar velt zijn bloedig javelijn
Het bliksemvoerend everzwijn,
Eer 't vroege morgenrood het aardrijk komt begroeten.
De schoone Strinadone, in maagdelijken praal,
Blonk daar aan 's vaders zij' gelijk een zonnestraal.
Wat heldenkoningen, en welk een reeks van helden,
Wat jonglingschap vol moed, met oorlogseer bekroond,
Bezocht de zaligende velden
Waar Rurmar, waar zijn spruit, in stil genoegen woont!
Hoe drong men om uw gunst te winnen,
Bevalligste der Jagerinnen!
Maar - niemand wien gy weêrmin toont.
Haar boezem, daar zy langs de heide
In 't luchtig jachtkleed hupte en vloog
En naauwlijks met haar voet de teêrste scheutjens boog,
Scheen blanker dan narcis aan 't opgetogen oog; -
Wanneer zy zich aan 't strand vermeide,
Dan 't golfschuim, van het brekend nat
Op klip of oeverzand gespat.
Haar oogen waren 't lichtgeflonker
Van heldre starren in den donker;
Heur aanschijn, 's hemels boog die in de wolken staat.
Haar hairlok golfde in gouden stroomen,
Als wolken, door den wind in 't wandlen opgenomen
By 't gloeien van den dageraad.
Gy heerschte in aller hart, aanbiddelijke schoone!
Wat ademde in de jeugd, boog neêr voor Strinadone.
Nu landde Kolgorm met zijn broeder, in de ziel
Getroffen door haar oog, van uit Ithormaas kiel.
Zy zag hem in den dosch van 't oogverblindend wapen.
Haar hart viel Kolgorm toe, zoo moedig als volschapen.
Ullochlins oog bescheen hun wederzijdschen gloed.
| |
[pagina 188]
| |
En zag hun teedre min op 't huwlijksdons geboet.
Zijn broeder wrokt, uit spijt. - Zy zwegen; maar hunne oogen
Verkondden strijd en dood. In laaie vlam gevlogen,
Ontmoeten ze in het woud elkandren met het zwaard,
En Kolgorm triomfeert, zijn broeder stort ter aard.
De Vader brult van woede, en drijft den dappren strijder
Ithormaas strandring uit, ten prooi aan storm en zee.
Daar klieft hy d' oceaan, en, fieren golfberijder,
Biedt Krathmoos rotsgebergt hem schuilplaats aan zijn reê';
De blanke Strinadone, aan 's vluchtlings lot verbonden,
Verzoet hem 't bange leed in d' arm der trouwste min. -
Roept Kolgorm, roept zijn naam uit duizend koopren monden!
Duthmarno, overdekt met glorierijke wonden,
Hier nam uw heldenstam begin!’
Derde zang.
Wat vloeit ge, ô vlugge stroom der jaren!
Waar vliet gy, ach, waar vliet gy heen?
Waar voerdet ge al die glans waarop mijn oog mocht staren,
Die eens zoo rijk van kleur in haar schakeersels scheen?
Ik zie te rug naar de oude dagen:
Maar duister scheemren ze in mijn oog;
Als 't maanlicht in de zomervlagen,
Wanneer een nachtwolk haar betoog;
Als 't flikkren van een beek die van 't gebergt' koomt jagen
By 't graauwen van des hemels boog,
Eer de uchtend nog begint te dagen. -
Daar rijst een klaatrende oorlogsvlam
Met bloedrood schijnsel aan de kimmen.
Hier kruipt een zwak geslacht, verbasterd van zijn stam,
| |
[pagina 189]
| |
En machtloos 't steile pad der glorie op te klimmen.
Geen jaren teeknen zy door echte heldendaân;
Maar, vluchtiger dan de avondschimmen,
Zijn ze in hun nietigheid vergaan. -
ô Gy, die tusschen beukelaren
En heldenspeeren woont aan d' ingebogen wand;
Gy, die in 't kwijnend hart by 't hevigst zielsbezwaren
De woeste stormen kunt bedaren,
De donkre nevels op doet klaren,
Kom, Harp van Kona, tot mijne uitgestrekte hand!
Laat, laat uw zilvren stemmen hooren,
Ontsteek het luttel vuurs nog smeulende in zijne asch!
Waak op, en breng mijn geest die heileeuw weêr te voren,
Toen Ossiaan zich-zelf, en geen verworpling was!
* * *
Uthorno, stormig oord! Reeds zie ik op uw stranden
Mijn maagschap. Fingal buigt, by held Duthmarnoos graf,
Het moedig hoofd van rouw, zich lenende op zijn staf;
En Morvens heldenstoet, van ongeduld aan 't branden,
Brengt, nevens hem, de nacht in woelige onrust door,
En merkt haar op het zand in 't slingrend wandelspoor.
By Turthor ligt het heir van Lochlin neêrgedoken
In diepe schaduw. 't Hart en de ingewanden koken
In Starno en zijn zoon, en, ieder op een rots,
Zien ze op de vlakte neêr, in vollen wapendosch,
Al glurende over 't schild. Ze aanschouwen aan de kimmen
't Gestarnte, daar het helt om zeewaart af te klimmen.
Kruthloda drijft omhoog zijne afkomst boven 't hoofd,
Gelijk een mistwolk die der lampen glans verdooft,
En zendt de winden uit, en teekent hun met vieren
De hemelstreken af, om sijfflend door te zwieren.
Maar Starno ziet vooruit, dat Fingals kleen getal
Zich Lochlins overmacht niet onderwerpen zal.
Tot driewerf stampvoet hy van woede, scheurt de takken
Eens booms, terwijl hy spoedt de rotsklomp af te zakken,
| |
[pagina 190]
| |
En haast naar Zwaran, die, in mijmringvol gebaar,
Al momplend d' Oostenwind laat spelen met zijn hair.
Thands staan ze elkaâr ter zij', maar zonder zich te aanschouwen,
Met afgekeerd gezicht, uit schaamte en zelfmistrouwen,
Gelijk twee eiken, aan een zelfden stroom geplant,
Maar door een wervelwind, van onderscheiden kant
Geknakt, en, wederzijds, naar buiten af gebogen
By 't hellen van de kruin, zoo vaak zy wordt bewogen,
Daar d' een 't bezwarend hoofd ten Westen overhangt,
En de ander door zijn last naar 't Oosten wordt geprangd:
Zy schudden van den storm, maar zonder zich te naderen,
En strooien grond en beek met afgestorte bladeren. -
In 't einde, Starno spreekt: ‘Vorst Annir was een held,
Een alvernielend vuur op 't rookend oorlogsveld.
De welust van zijn ziel was moorden en verdelgen:
Hy scheen het menschenbloed met de oogen in te zwelgen;
En niets verzadigde ooit die koninklijke lust
Die Lochlin vreeslijk maakte aan de eene en de andre kust.
Bloed, was verkwikking voor zijn boezem; was verkoeling
Voor 't rustloos hart, getergd door onbetembre woeling;
Een zomerbeekjen, dat by 't steken van den gloed
Het dorrend dal verheugt en weêr herbloeien doet;
En niets op 't aardrijk was gelijkbaar by zijn woede.
't Gebeurde dat hy eens de golven overspoedde,
En, door de spoor der wraak geprikkeld in de borst,
Luthkormoos boorden zocht, ter straff' van Urlors vorst.
De grove Korman had met zwartgepekte vloten
Zich-zelv' den waterweg naar Gormals ree' ontsloten;
Ontscheepte, en zag de telg van Annir, schoon van leest,
Foïna. Waar dat uur heur laatste stond geweest! -
Hy zag haar; 't was vergeefs, naar heur bezit te trachten.
Hy, echter, won haar hart. In een der duistre nachten
Vlood ze in zijn arm, en hy vervoert haar, dwars door zee.
Hoe trof haar vader 't nieuws van dit afgrijslijk wee!
Hy volgt haar na door 't diep, bezweert de hulp der winden,
En klieft de baren door, om gier en prooi te vinden.
'k Was met hem in de bark, nog jeugdig; maar, 't gezicht,
| |
[pagina 191]
| |
Als 't jong eens arends, op mijns Vaders oog gericht. -
Wy streefden Urlor in, den hoofdstroom, waar wy landden,
'k Zag Korman, groot van stal, en 't slagzwaard, in zijn handen
Ontzachlijk. Hy verscheen met al zijn legermacht.
Wy vochten; maar onze arm moest zwichten voor zijn kracht.
Mijns Vaders razerny was niet om in te toomen.
Hy koelde 't bruischend bloed op boschplantsoen en boomen.
Zijn oog was louter vlam, en bliksemde in het rond.
Maar 't mijne ontsloot zijn hart en peilde 't tot den grond:
'k Verliet hem. 'k Nam op 't veld, het veld waarop wy streden,
Een doorgekliefden helm, een beuklaar, platgetreden
En met een speer doorboord, een afgebroken speer,
En zocht den vijand met dit weerloos krijgsgeweer.
'k Vond Korman, op een rots in kalme rust gezeten,
By d' aangestoken eik. Naby hem, natbekreten
En zuchtend, zat Foïne in lommer van een boom.
Ik nader haar, bedeesd, en met geveinsden schroom.
Ik wierp en schild en helm en krijgsspeer aan heur voeten,
En kwam als vredeboô de onnoozle maagd begroeten.
Aan d' overkant van 't meir ligt Annir neêrgeveld.
Doorstoken in 't gevecht, verbloedde de oorlogsheld;
En Starno staat gereed zijn grafterp op te rechten.
My zendt hy uit den kring van zijn getrouwste knechten,
En vergt u voor het lijk een enkle hairlok af,
Als uiterste eerbewijs dat met hem ruste in 't graf.
En gy, ô Urloos Vorst! (zie hier zijne andre bede.)
Steek gy 't verwinnend zwaard van oorlog in zijn schede,
Tot Annir op de wolk, by 't moedig voorgeslacht
Kruthlodaas drinkhoorn smake, aan helden toegebracht.’
‘Zy hoort het; snikt; besterft; en wil, maar kan niet spreken.
Nu schijnen haar op eens de tranen uit te breken.
Zy stroomen; en zy rukt met sidderende hand
Een hairlok uit het hoofd, ten jongsten liefdepand.
Een hairlok, die haar hals met dartlen zwier omzweefde
En met haar boezem golfde, en van haar adem beefde!
En Korman reikt my straks, in zorgeloozen waan,
| |
[pagina 192]
| |
Den vredebeker toe, en biedt my 't gastrecht aan.
Ik buk me, en hou 't gelaat in 't diep helmet verscholen.
't Is nacht; men slaapt. Ik rijs, maar sluipende en verstolen,
En strijk gelijk een geest, naar Kormans koets; doorstoot
Zijn boezem 't eerst, en dan - zijn dartle mingenoot.
De morgen kwam. Men vlood als nevel voor de winden.
Geen enkle vijand meer was voor ons staal te vinden.
Mijn vader klonk op 't schild en riep zijn wakkren zoon.
Ik kwam, en spreidde 't bloed, waarvan ik droop, ten toon.
Tot driewerf steeg 't gejuich des Konings naar den hoogen,
Als 't joelen van den wind, een wolkbreuk uitgevlogen.
Drie dagen sleten we, als in 't vreugdgejuich verdwaasd,
En riepen 's hemels zwerm die op de lijken aast.
Zy schoten ijlings toe uit alle wareldhoeken,
En scheurden 't ingewand, bezwaard met duizend vloeken. -
Mijn zoon! naar 't krijgsgebruik, houdt Fingal deze nacht,
Als legerhoofd, alleen op een der heuvlen wacht.
Wat toeft gy? laat uw speer hem heimlijk 't hart doorboren;
Gy zult uws vaders ziel als Annir juichen hooren!’ -
‘Mijn vader (sprak hy), neen, ik moord in 't duister niet.
Mijn weg bestraalt het licht dat alles overziet.
De gieren snellen toe uit alle wareldhoeken!
Steeds vinden zy mijn spoor, waar glorie is te zoeken.’ -
Des Konings spijt ontvlamt; zijn borst gevoelt den hoon;
Hy heft zijn krijgsspeer op....maar neen, hy spaart zijn zoon.
Hy vliegt, en vindt zich weêr by 't ruischend stroomgeruchte,
Waar Lulans droeve maagd in 't kerkerhol verzuchtte.
Hy legt den koningshelm daar neder voor de grot,
En roept haar met een stem, verzwolgen in den strot.
Vergeefs! zy hoort hem niet, en was in hooger streken
By Lodaas feestgegalm, zijn dwinglandy ontweken.
Zijn boezem zwelt op nieuw van twintigdubble drift;
Hy streeft, waar Fingal waakt op de afgescheiden klift.
| |
[pagina 193]
| |
Rechtschapen Legerhoofd voor wien alle andre zwichten,
Wat doet ge in 't eenzaam oord tot de ochtend aan zal lichten?
Geen minnelijke maagd ligt naast u uitgestrekt:
Uw lichaam drukt geen koets, met vlerkdons overdekt;
Maar 't varen peuluw steunt uw schedel, zwaar van peinzen,
En drukkende op de borst die argwaan kent noch veinzen,
En, van den plicht vervuld, de deugd, en menschlijkheid,
De zege van uw arm in 't teder hart beschreit.
En gy, ô bloedhond, gy oneedle nachtbespringer,
Wat waagt ge u in 't bereik van Lodaas geestbedwinger?
Vermeetle! neen, te rug! wat wilt gy? beef, en vlied:
De weerelooze maagd, de onnoozele, is hier niet.
Geen jongling, zwak van arm, of argloos ingeslapen,
Ontmoetge op deeze plaats, maar Fingal-zelv' in 't wapen.
ô Terg den dappre niet! - Maar woeste Starno naakt,
En sluipt door doorn en struik die van zijn voetstap kraakt.
‘Wie zijt gy (roept de Held den grijzen booswicht tegen),
Nachtwandlaar, hier ter sluik tot moorden opgestegen!’
Hy zwijgt: maar vest het oog al gluipende op den Vorst,
En slingert hem de speer behendig naar de borst.
Zy strijden. Starnoos schild, van Lunoos kling gespleten,
Ontvalt hem, en het zwaard wordt uit zijn vuist gereten. -
De vuist van Fingal ploft hem neder; slaat den band
Eens overwinnaars om zijn halfverwrichte hand,
En knelt zijn leden aan een boomstam, oud van dagen,
Wien 't onweêr kruin en tak en schorsch heeft afgeslagen.
Daar wringt hy in zijn boei, en worstelt zonder vrucht. -
Nu daagt de morgenstond, en 't sombre duister vlucht. -
De Koning ziet hem aan, kent Agandekkaas vader.
Hy zucht, en denkt te rug; vertedert; treedt hem nader,
En rukt de snoeren van zijn handen. ‘Starno, ga,’
(Dus zegt hy, met een toon van weemoed en genâ.)
‘Keer weêr naar Gormal. 'k Heb uw dochter voor mijne oogen:
Zy ziet me, en lacht my toe, en wenkt my uit den hoogen.
Ga, schrik des menschdoms, ga; herneem uw heerschappy;
En gruwe 't Nakroost nog van Starnoos razerny.’
Naar Ossiaan.
|