De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijKonlath en Oithona.Ga naar voetnoot*Hoe! heeft mijn oor een stem vernomen;
Of is 't het lang ontglipt voorheen
Dat zich in 't ruischen van de boomen
Aan 't peinzend hart vernieuwt met schijnbaar rouwgesteen?
Vaak blinkt me een schemering van afgeloopen dagen
Met zachte flikkring in 't gemoed,
Der avondzon gelijk, die dwars door onweêrvlagen
Nog soms een weêrglans schenkt van goud en purpergloed.
Dan treft my 't Jachtgerucht in de ooren;
Dan grijpe ik speer en everspriet!
Maar neen! het was een stem. Zy deed zich werklijk hooren:
Verbeelding, gy bedroogt my niet!
Wie zijt gy, Zoon der Nacht, die wandelt door het duister?
Het zwakke menschlijk kroost verloor zich in de rust.
Of is 't een lisplend windgefluister,
Dat door mijn slaapzaal zweeft en muur en welfsel kust?
't Is mooglijk Fingals schild, dat, hangende aan de wanden,
Het zachte windgeblaas beandwoordt met een zucht.
'k Betast het menigmaal met mijn verstijfde handen,
En 't geeft mijn angstig harte lucht. -
Wat zeg ik? - Waardste mijner Vrinden,
| |
[pagina 171]
| |
ô Neen, 'k herken uw stem, ô Mornis dappre zoon!
Wat doet u op uw wolk uw Halsvriend wedervinden?
Wat wil die sombre, die van weemoed sombre toon?
Koomt ge onverzeld, of, met de Helden
Van d' ouden dag omstuwd? - Is Oskar aan uw zij'?
Ach! in 't rumoer der oorlogsvelden
Was Oskar Konlath steeds naby.
de geest van konlath.
Zwijgt Konaas zoete stemGa naar eind1, in diepen slaap gedoken?
En is met haar de Trouw, de Vriendschap, uitgedoofd?
Daar wy, aan 't licht ontrukt, om 't stille rustbed spoken,
Vergeten in de dood, van Krijgsmans eer beroofd!
De zee omgolft Ithone, en lekt zijn dorre kusten,
En Mora heeft geen plek waar onze tombe rijst:
Hoe kunt ge, Zelmaas Bard, hoe kan uw boezem rusten,
Eer ge uw verstorven Vriend den Heldenplicht bewijst?
ossiaan.
ô Dat mijn oog u aan mocht staren,
Mijn Vriend; gy, dien ik in den wind
Onzichtbaar op een wolk voorby my heen voel waren:
Wiens stem mijn luistrend oor met gretigheid verslindt!
Wat zijt ge? Een vormloos luchtgewemel,
Aan Lanoos mist gelijk, wen ze opstijgt naar den hemel,
Of half verschoten starrenlicht
Dat door den dampkring zweeft naauw merkbaar voor 't gezicht?
Wat hemelglans omboort den zoom van uw gewaden?
Wat voert ge voor een boog in de opgeheven hand? -
Wat wijkt gy achter 't scherm der ritselende bladen?
Onttrek me uw aanschijn niet, hou stand!
Mijn harp! verlaat den wand! Trilt hoorbaar, slappe snaren!
Der Helden naroem stijge op wind en wolkenboog,
Verdove 't grommen van de baren,
En schittere eeuwen lang den Naneef nog in 't oog! -
Brengt my mijn Vrienden weêr te voorschijn, harpgezangen! -
Ik zie hen - dank, ô harp - ik zie, ik heb hen weêr:
Geen nevel houdt hen thands omvangen,
Zy dalen voor mijn oog op 't woest Ithone neêr.
| |
[pagina 172]
| |
Ik zie de bergspelonk met haar bemoschte klippen,
Van 't slingerend geboomte in 't hangen overdekt:
Ik zie een kabblend vocht voorby haar ingang glippen,
En Toskar, die 't gezicht naar 't vlietend beekjen strekt.
De wakkre Ferguth staat (zijne oogen neêrgeslagen)
Naby hem, met den trek des weemoeds op 't gelaat.
Oithona zit daar ginds haar boezem uit te klagen. -
Wat hoor ik? - 't Dof gegons van grommende onweêrvlagen? -
Of is 't mijns Toskars stem, die door mijne ooren gaat?
toskar.
Stormig was de nacht en treurig. Worstlend met het baldrend weer,
Tuimelden de krakende eiken van de heuvelhoogtens neêr.
De afgrond opende aan de winden zijn verschrikkelijken kuil,
En het schuim besteeg de rotsen met een dompig noodgehuil.
't Weerlicht flikkerde aan den hemel, en vertoonde, slag op slag,
De aakligheden der verwoesting in een telkens heller dag.
Ferguth! 'k heb den Geest zien waren die het woud aan flarden stormt.
Zwijgend stond hy op dees steenklip, maar in 't aanzicht gants misvormd
't Nevelkleed vloot van zijn schouders op den wind. Ik zag hem aan.
'k Zag het vuur der oogen blinken, maar verduisterd door een traan!
't Scheen een Grijzaart. Ach! hy schreide, en zijn boezem was zoo vol!
'k Zag hem, Ferguth, en versteende,
'k Voelde, dat, terwijl hy weende,
Zich mijn hart daarmeê vereende,
En van de eigen tranen zwol.
ferguth.
Gy voelde 't, Toskar? 't Was uw Vader! Wees des zeker!
Zijn geest voorziet den dood van iemand van zijn bloed:
Niets anders trad zijn schim, ontzachbre speerverbreker,
Wanneer uw Broeder viel, hem treurende in 't gemoet.
ô Erins klaverrijke dalen,
Hoe lieflijk lacht uw kust, met grazig groen omboord!
Met wellust schiet de Zon heur stralen
Op uw gelukkig, zalig oord!
Verkwiklijk klinkt de harp Selamaas blijde wanden
En hooge welfsels door, wanneer de feestzaal blinkt;
Verkwiklijk 't jachtgeschreeuw van Erins lustwaranden,
| |
[pagina 173]
| |
Wanneer het berg en woud doordringt!
Maar ach! wy staan alleen op dees verlaten stranden,
Van storm en holle zee omringd.
toskar.
Waar is uw strijdbre ziel geweken,
ô Ferguth? - Grijzaart, hoe! gy ducht?
'k Zag in 't gevaar u nooit bezweken,
Maar tintlen op 't gelaat van moed en gloriezucht!
Waar is uw strijdbre ziel geweken?
Wat weet een Krijgsman van verbleeken!
Heeft Erins afkomst ooit gevlucht?
Ga, zie in 't rond: de woeste baren,
De schrikbre branding wil bedaren;
De stormvlaag legt zich neêr. De watervlakte beeft
En schudt slechts van den schrik voor 't geesslen van de winden,
Die 't naauwlijks doorgeworsteld heeft,
En hijgt om van dien schok verademing te vinden.
Reeds breekt het graauwend licht by gindsche rotsen door;
Haast rijst de morgenzon in al heur schoonte en gloor!
Nog eens, de zee bedaart, ô waardste mijner Vrinden!
Maar hoor my. 'k Had nog naauw, aan Konlaths disch vergast,
De zeilen opgehaald, en weêr in zee geplascht,
Of 'k streef voorby een klip, gekroond met schrale dennen,
Waar ik een Jageres de hinden na zag rennen.
Ik zag haar, 't was Oithone - ach! schooner dan de glans
Der schoonste morgenzon aan de onbewolkte trans.
Het hair zwierde om haar hals in ongebonden vlechten.
Ik zag ze een nieuwe pees aan d' ijfflen jachtboog hechten.
Nu buigt zy 't slanke lijf en spant het schietgeweer
Met uitgestrekten arm, en velt een reebok neêr!
Ach! de arm was als de sneeuw van Kromlaas heuveltoppen,
En 'k voelde 't brandend hart my in den boezem kloppen.
‘Kom, schoone Jageres (dus riep ik), aan dit hart!’
Helaas, ik zag haar oog verduistren van de smart.
Haar tranen vloeien steeds. Zy blaakt van Konlaths liefde!
Ach! hoe vergelde ik haar, dat haar mijn stoutheid griefde!
Waar vinde ik haar weêrom! - Oithona, schoonste maagd!
| |
[pagina 174]
| |
Waar is 't gelukkig zand dat uwen voetstap draagt? -
oithona.
Een steil en rotsig strand verheft zich uit de golven,
Omgord met klip aan klip, in bosschen als bedolven.
De zeebaar beukt den voet van de onomgangbre kust,
En 't afgejaagde hert vindt in haar strandkloof rust.
Men noemt het Mora. - Daar, daar rijzen trans en tinnen
Van dien mijn boezem mint en eeuwig zal beminnen.
Daar, daar ziet Konlath naar de weêrkomst van zijn Bruid
Van uit zijn waterburg met heet verlangen uit.
De Jachtstoet keerde weêr, met de oogen neêrgeslagen!
Hy vraagt naar Rumars telg. Wat mag de ontroostbre vragen!
De maagden zwijgen! - Ach! Wat worde ik hier bewaakt!
Op Mora woont het heil, dat my gelukkig maakt.
toskar.
Oithona zal dat heil (zy wenscht het!) weêr genieten,
En keeren in den arm van die zy teder mint.
Ja, de eedle Konlath is des dankbren Toskars Vrind!
'k Heb aan zijn disch gespijst, en roof, door liefde ontzind,
De wellust van zijn hart, en doe heur tranen vlieten?
Neen, nimmer worde 't waar! Rijs, Westerkoeltjen, rijs,
Voer op mijn vlotte kiel mijne ongerechte prijsGa naar eind2
Naar Mora, dat haar wacht! Zy zal op Mora rusten,
En leven voor de liefde en zuivre huwlijksvrengd,
En Toskars troostelooze jeugd
Zal vreugd noch leven meer gelusten!
'k Zal wijken naar een woeste grot,
En eeuwig treuren om mijn lot,
Onvatbaar voor alle andre weelde,
Dan dat ik in het windgezuis
My soms Oithonaas stem verbeelde.
Oithonaas stem, helaas! Bruis, windtjen, bruis, ô bruis!
Ik voer haar Konlath toe. Doorklieven wy de baren!
De plicht, de vriendschap roept: zwijg, dwaze minnegloed
Van 't al te licht ontstoken bloed!
Vergeten we, ô mijn hart, dat ik haar aan mocht staren!
| |
[pagina 175]
| |
oithona.
Wat wolk verschijnt daar in de lucht!
Ik zie haar langs de vlakte naderen!
Zy voert de Geesten mijner Vaderen!
Ik zie hun blank gewaad daar 't floddert in de vlucht.
Ja, Rumar! 'k zie u zonder beven:
Gy kondigt my den dood; en ik, ik ben gereed.
Maar mocht my Konlaths mond den kus des afscheids geven,
Het sterven waar my minder wreed!
ossiaan.
Hy zal het, droeve Maagd! daar streeft hy door de golven!
De dood van Toskar blinkt verschriklijk op zijn speer!
De grafkuil gaapt hem aan, onzichtbaar opgedolven,
En 't stroomend hartebloed vloeit by zijn zijde neêr.Ga naar eind3
Hy nadert, doodlijk bleek, en toont zijne open wonde!
‘Waar zijt gy, mijn Oithone? uw minnaar geeft den geest.’
Daar ligt de lieflijkheid der teêrste huwlijkssponde!
Ach, Moraas dappre Vorst - ach, Konlath is geweest!
Hoe tuimelt het door een voor mijn verwonderde oogen!
Ik zie geen Toskar meer, geen Ferguth! 't is gedaan.
't Wordt duister, 'k voel mijn hart van vreemden schrik bewogen,
Mijn voorhoofd met het zweet der doodsangst overtogen;
Mijn speeltuig weigert zich, den minsten toon te slaan.
Maar gy, ô Bardenschaar der latere Geslachten,
Viert Konlaths vroege dood! schenkt tranen aan zijn graf!
De brave heeft in 't stof der Dichtren roem te wachten;
De oneedle lafaart valt gelijk de distel af.
Maar wakkre Konlath sneefde. Een dof en aaklig stenen
Klonk ijlings door zijn hal. Zijn moeder sloeg aan 't weenen,
Onkundig wat haar hart tot zulk een weemoed dwong.
Haar oog viel op zijn schild dat in de burgzaal hong;
‘Ach! riep zy, 't is gedaan!’ (Het was met bloed betogen.)
Dus spreekt ze, en geeft een gil, en sluit haar brekende oogen.
Maar gy, Oithona, gy! wat doet gy, droeve Bruid?
Ach! aan de zij' verbleekt der neêrgeslagen Helden,
| |
[pagina 176]
| |
Blaast ge aan uws Minnaars hart den laatsten adem uit!
De nacht ontplooit haar floers en spreidt het langs de velden,
De dag vervangt haar, en geen sterfling naakt het strand,
Die u, die een' van hun een teeken sticht in 't zand.
De raven zwieren om de lijken; doch ze ontvlieden,
En schijnen 't overschot der braven eer te bieden.
Het kroost van Zelma kwam. Zy vonden 't Heldenpaar
En de ongelijkbre Maagd. Met zwijgend rouwgebaar
Verheffen zy de terp. De moederschoot der aarde
Ontfangt het zielloos stof, herneemt het geen zy baarde,
En de overschoone slaapt, in Konlaths arm geklemd.
Rust, Konlath! 'k heb uw schim den zangtoon aangestemd!
Rust, zweef niet langer om, en stoor door schrikbre droomen
Uws halsvriends sluimring niet. Uw glorie is volkomen.
Laat, laat de zoete rust met zachtgepluimde hand
My stroken op het dons van 't zwijgend ledikant.Ga naar eind4
Laat my mijn Vrienden thands, en hun gemis, vergeten,
(Mijn plichten zijn voldaan, mijn hart heeft zich gekweten!)
Tot dat ik 't grijze hoofd in 't zandbed nederbuig',
En my hun eedle kring het welkom tegenjuich'!
1805.
Aan Ossiaan toegeschreven.
|
|