De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 455]
| |
De krokodillenkoning.Ga naar voetnoot*Och Vrouwtjen, hoe gaat gy zoo bitter bedrukt,
De wang zoo bedropen, het hoofd zoo gebukt?
ô Zeg my, wat doet u de handen zoo wringen,
Of wat aan uw oogen die tranen ontspringen? -
Ach, Schipper! 'k Ben Moeder, mijn Kind is verscheurd.
Vraag nooit aan een Moeder wat leed zy betreurt;
Waar zou zy, waar kan zy haar tranen aan geven,
Dan 't Wicht van haar boezem, haar leven van 't leven!
'k Verloor al mijn rijkdom, de vrucht van mijn schoot,
En zag het een offer der smartlijkste dood.
Ik bracht het aan 't water om 't lijfjen te wasschen,
Daar greep het een ondier dat school in de plasschen.
Daar werd het een prooi van den Nijlkrokodil,
Die loerde in het rietbosch, verscholen en stil:
Zijn muil greep het aan met een vreeslijke wonde,
Zijn staart sloeg het teffens op eenmaal te gronde.
Maar neem me in uw bootjen en voer my gezwind
(Dit bid ik, dit smeek ik) ter wraak van mijn Kind,
Naar 't schelfland, het eiland van Kaiman, hun Koning;
Hem wil ik het klagen, ik moet naar zijn woning.
Geen staart heeft die Koning om mede te slaan,
Maar ooren aan 't hoofd, om mijn klacht te verstaan.
Ik wil voor dien Koning den moorder beklagen,
En 't bloed van den booswicht tot wederwraak vragen. -
| |
[pagina 456]
| |
Neen, Vrouw (sprak de Schipper), blijf gy daar van daan.
Ik zal naar dat eiland van Kaiman niet gaan.
Ik kom in 't gezicht niet van Kaiman den Koning,
Al boodt gy me al 't goud van zijn land tot beloning. -
Wel Schipper, zoo geef my uw boot slechts te leen,
Zoo ga ik er zelf in mijne eenzaamheid heen.
Geen mensch houdt my af van mijn reis naar den Koning,
Al bood hy me een wareld vol goud tot beloning. -
De Vrouw vliegt als razend en dol in de schuit,
En schiet voor den stroom als een bliksemstraal uit.
De Schipper blijft achter en wacht op den oever,
En ziet haar verdwijnen, hoe langer hoe droever. -
De varende trad nu het koningshof in;
Daar zat hy op de eiers der Vrouw Koningin,
En 't talrijk gebroed van hun vruchtbare sponde
Kroop daar als de Prinsjens des Rijks in het ronde.
De Vrouw sloeg aan 't beven, en knielde in het stof
Zoo dra haar het oog van Zijn Majesteit trof.
Want niemand bestond er van knapen of ridderen,
Die hem in het aanzicht kon zien zonder sidderen.
Zy boog zich en sprak schoon van vreeze schier stom:
ô Koning, heb deernis, ik bid er u om.
'k Moest één van uw knechten mijn Kind zien verscheuren;
ô Laat my ook wraak van den moorder gebeuren!
Ik weet het, Heer Koning, mijn klacht neemt gy aan.
Geen staart is u eigen, om neder te slaan;
Maar ooren aan 't hoofd, om mijn beden te hooren;
ô Schenk aan die beden uw koninklijke ooren! -
| |
[pagina 457]
| |
aant.‘Gy oordeelt (was 't andwoord), gy oordeelt my recht.
Maar Vrouwtjen, gy hebt toch niet alles gezegd.
'k Heb ooren, geen staart; maar, gy zult het bevinden,
'k Heb tevens een muil om u meê te verslinden.’ -
De vloed bracht het schuitjen, maar zonder de vracht,
Te rug aan den oever waarop men haar wacht;
De Schipper ontroerde op 't wanhopig gezicht.
En alles beschreide de Moeder by 't Wicht.
1822.
|
|