De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijRomoald.Ga naar voetnoot*‘Ai zeg eens, gy Huisman, hoe staat daar die kluis
Van Romoald ledig, ten Westen van 't kruis?
Ik kwam hier als boetling, in vurig verlangen
Om van zijne handen mijn aflaat te ontfangen.
Maar 'k vond de deur open, het dak schier ontbloot,
En 't venster gebroken. Of is de man dood?’ -
Och neen hy; hy leeft nog, maar ging hier van daan,
En 't staat onze boeren op menig een traan.
Ik kan u niet zeggen hoe diep wy 't betreuren.
Het is, om het hart uit den boezem te scheuren.
De man was zoo heilig, zoo goed, en zoo wijs!
Wy hadden hem liever dan heel 't Paradijs.
De man kon zoo bidden! Wat had hy een stem!
Wat waren het woorden van kracht en van klem!
Het klonk door zijn neus zoo ontzettend en helder;
Al lag hy geknield in den ondersten kelder,
Het drong door den hemel zoo goed als van 't dak,
En ieder ontroerde, wanneer hy maar sprak. -
| |
[pagina 458]
| |
‘Maar zeg my, waarom toch verliet hy zijn cel?
Gy hadt hem hier lief en verzorgdet hem wel;
Hy was een goed herder, en hield van zijn lammeren.
Nu mist ge zijn hoede, het is te bejammeren!
Gy schreit om zijn afzijn, ik deel uw verdriet,
Maar dat hy vertrok, dit begrijp ik my niet.’
Uit needrigheid, Heertjen. Wy dachten altijd,
Indien hy eens gaat, dan zijn wy hem kwijt.
Van hier gaan, bedenk eens! en elders gaan sterven,
En ons door zijn dood, van zijn lichaam onterven!
De man was zoo heilig! dit stak ons in 't hoofd,
Dan waren wy ook van zijn beenders beroofd.
Want als hy eens dood is en heilig verklaard,
Wat is dat gebeent' dan ons dorpjen niet waard!
Hoe zal 't op zijn grafsteen mirakeltjens regenen!
Hoe zal er de Hemel ons allen om zegenen!
Wat brengt het ons beêvaarts en offers en goud,
Als eens een kapel om zijn graf wordt gebouwd!
Wy peinsden hier over, en pleegden des raad:
‘Wat zal er van worden, zoo hy ons verlaat?’
Dus achtten wy 't veiligst, daar tegen te zorgen,
En wilden hem eens op een avond verworgen.
Want (denk eens, Mijnheerlief!) zoo'n heilig! zijn graf!
Wy stonden het, ja, voor ons leven niet af.
Maar och! hy was needrig, en hield van geen eer.
Hy had het vernomen, men zag hem niet meer.
Nu staan wy bekommerd en raadloos verlegen!
Maar 't leed moest ons treffen, en wie kan er tegen?
Wat baat alle voorzorg of wijs overleg!
't Was zucht tot bewaren, en 't nam hem ons weg.
1822.
|
|