De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 459]
| |
De lelie en de daauwdrop.Ga naar voetnoot*Als de Godheid van den dag
Met een zachten afscheidslach
Op het aardrijk nederzag,
Smolt een star van 't firmament
Uit de blaauwe hemeltent
Tot een daauwdrop af, en vloot
In een Lelies blanken schoot,
Waar zy tintlende in bleef hangen,
Als een traantjen van verlangen
Op verliefde Maagdenwangen.
‘Welkom, dierbre Gastvriendin’
(Sprak der bloemen koningin)!
‘Dat uw teedre vriendschapsmin,
In een wederzijdsch gevoel,
My den heeten boezem koel'
Van het gloeiend zonnevuur
Dat ik naauwlijks meer verduur!
Kom mijn rijken tooi verschoonen!
Blijf, ô blijf steeds by my wonen!
'k Zal u eeuwig dank betoonen.’
Neen, onnoozle, riep zy, neen;
Ondanks uw bevalligheên,
Wy zijn lot- noch standgemeen.
'k Viel van hooger Ethertrans,
Dronken van mijn hemelglans;
En in dit kortstondig graf
Spiegel ik mijn oorsprong af,
Daar ik de eens bepaalde poos
Op de leliesteng of roos
Om mijn diepen afval bloos.
| |
[pagina 460]
| |
‘Lieve, heldre Hemelspat
Van een onbezoedeld nat
Op mijn hagelzuiver blad!
Parel van dat maatloos strand
Dat het wijd Heelal omspant!
Wees mijne onschuld tot sieraad
Op dit smetteloos gewaad;
Laat zy met uw luister pralen,
En van uit deze aardsche dalen
't Oog des hemels tegenstralen!’
Neen, vergeefs weêrhieldt gy my!
Naauwlijks gaat de heerschappy
Van uw korte nacht voorby,
Of uw boezem, thands zoo dicht,
Opent zich voor 't Zonnelicht;
En het schijnsel dat dit spreidt
Roept my weêr tot heerlijkheid
Uit uw sterflijk bloemgebladert,
Als 't weldadig uurtjen nadert
Dat den afval weêr vergadert.
't Licht brak door. Als 't schuldloos wicht
Dat by 't wiegjen nederligt,
Op den lonk van 't blij gezicht
Naar zijn moeders armen spoedt,
Vliegt de daauwdrop 't in 't gemoet
Dwars door 't vloeibre luchtazuur;
Maar de Lelie staat geen uur
Op haar Gastvriendin te staren,
Of haar sap verdroogt in de aâren
En zy strooit haar losse blaâren.
Dicht by Lunaas zilverglans
Hoog, in de uitgespannen krans
Van 't safier der wolkentrans
Werd de Zwerfster nu vereend
Aan 't schakeersel van 't gesteent'.
Straks nam de Englenschaar haar op,
| |
[pagina 461]
| |
En aan de eens gevallen drop
Werd hare eerplaats weêrgeschonken
Om met 's Hemels schittervonken
In den starrenriem te pronken.
Stervling, die, met dieper val
Dan van 't schittrend starrental
Tot het needrig bloemendal,
Op den laagen aardhoop vielt,
Van het wormgespuis doorkrield!
ô Vergaap u-zelven niet,
Zoo u 't slijk zijn vriendschap biedt!
Eenmaal moet gy, na 't verzinken,
Weêr in 's hemels gordel blinken,
Als Gods vreêbazuin zal klinken.
Na het Deensch. 1822.
|
|