De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijPolytechnes en Aëdon.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 462]
| |
Solons naam behield hem 't leven,
Op den rand van 't houtmijtvuur,
Die de les hem had gegeven:
Zie op 't laatste levens-uur.
Maar die Paai was lang vergeten;
En daar stond een groote stad,
Kolofon van ouds geheeten,
Die zoo iets van....Holland had.
In die stad nu, rijk van menschen,
Was het vol van Ambachtsliên,
Waar ge wat het oog kost wenschen
Wijd en zijd te koop mocht zien.
Alles naar de nieuwste smaken,
Juist als heden in Parijs;
Maar de kunst van stoelenmaken
Stond er op byzondren prijs.
Of er reeds Bergères waren,
Is een punt van groot geschil,
En zoo licht niet op te klaren;
Maar het zij daarmeê hoe 't wil;
Kanapees en tabouretjens,
Met fauteuils in alle soort,
Vond men daar uitnemend netjens,
Raadsgestoelten, en zoo voort.
Polytechnes was een karel
In dat stoelenmakers gild;
En zijn wijfjen was een parel,
Uit geen schelvisch-oog geschild.
't Was een staal van Echte-luidtjens
Als de zon maar zelden zag:
Want nooit kropen ze uit de muitjens,
Of by hen was 't bruiloftsdag.
| |
[pagina 463]
| |
Luimen, kibblen, of krakeelen,
Grilletjens van eigenzin,
Brengt men uit zijn kinderspelen
Somtijds wel by 't huwlijk in.
Maar hier was het heel wat anders:
Eens van inborst en gemoed,
Leefden ze als twee Salamanders
In één lichterlaaien gloed.
't Was niet, rijzende uit de veêren,
‘Ik wil koffy; ik wil thee: -
Ik zal me een kadetjen smeeren;
Ik een mastelijnen sneê.’ -
Neen, van de ochtend tot den avond
At en dronk men eensgezind;
Nooit in sentiments hoogdravend;
Nooit het hoofd vervuld met wind.
't Was een lust om 't aan te kijken,
Als de man aan 't schaven stond;
't Vrouwtjen ijvrig zat te strijken,
Of de schort voor 't lijfjen bond.
Och, zy waren zoo te vreden,
Zoo gelukkig met malkaâr;
Alle huwlijkszaligheden
Stroomden uit op 't lieve paar.
‘Wel Aëdo, (zei een Buurtjen
Uit de kelder om den hoek:)
Naar ik zie aan dat postuurtjen
Wordt uw lijfjen taamlijk kloek.
'k Wil er u geluk meê wenschen;
'k Wensch het ook met hart en ziel:
Want nooit zag ik één paar menschen
Dat zoo van malkander hiel.’ -
| |
[pagina 464]
| |
‘“Van malkander (zei zy,) houen!
Wel voorzeker, Vrouw Sibil,
Waarom zou men anders trouwen?
Tusschen ons komt nooit geschil.
Wat er vloeien moog of ebben,
Altijd bruischt die liefdevliet.
Zoo malkander lief te hebben,
Doen Jupijn en Juno niet!’” -
Dit hoort Juno in de wolken,
En, tot razens toe, verstoord,
Zweert zy by des afgronds kolken
Wraak voor 't onvoorzichtig woord.
‘'k Zal haar 't roemen wel verleeren,
En die zoete huwlijksvreugd
(Zegt zy) gaauw in leed verkeeren;
Dat er ieder lang van heugt.
Hoe! een wijf van veertien weken,
Die pas weet wat trouwen is,
Zal zich in mijn zaken steken!
In mijn echtgeheimenis!
Mag ik (is mijn man te vreden,)
Hier niet leven naar mijn zin,
Of een kleuter van beneden
Steekt haar vuile neus daarin?
Neen, de henker mocht dat velen! -
Zoo ik met mijn man eens kijf,
Huis- en disch- en bedkrakeelen
Zijn de glorie van een wijf.
ô Ter deeg zal zy 't gevoelen
Die mijn godheid niet ontzag,
Of ik weet mijn wraak te koelen,
En wat Junoos spijt vermag.’ -
| |
[pagina 465]
| |
‘Eris!’ roept zy of het dondert.
Iris hoort haar stem en komt,
Om dien harden schreeuw verwonderd.
En van angst en schrik verstomd. -
‘Scheer u weg, ik roep geen Iris:
Eris roep ik, haal ze, ras!
By den pot die hier te vier is,
Komt geen Iris my te pas.’ -
Eris komt, en krijgt bevelen. -
'k Roer dien gantschen boel niet aan;
Eris weet haar rol te spelen;
Zien we slechts hoe 't is vergaan. -
Polytechnes stond te werken:
't Was een Burgemeesters throon,
Rondom ingeleid met perken;
Boven op, een lauwerkroon.
Een Meduzaas hoofd met slangen
Sloot in 't kunstig lauwerblad:
't Voorhoofd stond met beî de wangen
Van haar kronkels ingevat.
Over schouders, borst, en lenden
Hingen zy al krullend af;
't Geen aan hen die 't volkjen menden
't Hoogst-ontzachlijk aanzien gaf.
'k Vond eens, 'k weet niet waar, geschreven,
Dat (naar 't Amsterdamsch gebruik,)
Dit den oorspronk heeft gegeven
Aan de Burgemeesters- pruik.
Doch een ander schrijver meende,
Dat men 't Amstelsch hoofdgestel
Aan Meduza niet ontleende,
Maar een Gratie uit de Hel.
| |
[pagina 466]
| |
Hoe dit zij, de man was nijver,
En het kunststuk liep op 't lest;
En het wijfjen meê vol ijver,
Weefde tevens al haar best.
‘'k Ben haast vaardig (zei hy), vrouwtjen:
Van de week is 't werk gereed.’ -
‘Ja, maar (riep zy van 't getouwtjen,)
Ik nog gaauwer met dit kleed.’ -
‘Neen, ik meen 't u af te winnen;
Maak daar staat op,’ zei de man. -
‘In het weven en het spinnen,
Weet ik toch wel wat ik kan.’ -
Hy daarop weêr: ‘Laat dat wezen;
Wedden wy, gy zijt het kwijt.’ -
‘Daarvoor heb ik niets te vreezen,’
Zegt zy, met verbeten spijt.
‘Ik kan ook mijn handen roeren
Als het pas heeft, denk dat vry;
En hoe veel ik uit wil voeren,
Staat toch, meen ik, slechts aan my.’ -
‘Nu, ik wed.’ - ‘Ik wed daartegen.’ -
‘'k Hou u dubbeld.’ - ‘Ik nog meer.’ -
Thands gemord, gepruild, gezwegen,
En gezuurmuild keer aan keer.
Stil en stroef by één gezeten,
Zag men weêrzijds voor zich heen;
Tong en spraak was uitgesleten,
En de keel verroest zoo 't scheen.
Lust en Echtheil was geweken;
Altijd was het vrouwtjen dwars
Als de man haar aan kwam spreken;
Hy daartegen, bits en barsch.
| |
[pagina 467]
| |
't Slot van alles was verkoeling -
Wrevel - afkeer - staâge twist;
En van Junoos wraakbedoeling
Werd geen vingerbreed gemist.
'k Schuw de gruwlen hier te ontblooten,
Uit dit eerst geschil ontstaan.
Jongvereenigde Echtgenooten,
Neemt er toch een voorbeeld aan!
Wacht u - niet voor 't eerst krakeelen,
Dat is niet genoeg gezeid:
Wat de harten kan verdeelen,
Is de minste kleinigheid.
Neen, maar leert eenstemmig denken;
Zijt één wezen, ziel, en zin;
En - uw huwlijkszegen krenken
Kan geen Hemelkoningin.
Uit het Grieksch.
1823.
|
|