De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijFabel.Ga naar voetnoot*De visschen hadden lang elkander opgegeten,
De grooten namelijk de kleinen, als wy weten
Dat de oude herkomst is en 't loffelijk gebruik.
Zy smeekten om een Vorst, die zou dat onheil stooren.
Een Reiger vond men goed, die scheen daartoe geboren;
Maar deze had toch ook een buik.
Wat zwarigheid? hy wordt verkoren,
En nu is 't alles puikjes puik!
De grooten vreezen hem. Hy stelt hun vraatzucht perken.
| |
[pagina 468]
| |
't Verschil was spoedig op te merken,
En heel de vijver juicht om 't veel geringer leed.
Doch 't groot geboefte zei den kleenen:
‘Die snavel en die lange beenen!
Goed is hy, zeker; maar wie weet!
Een Reiger, wordt hy boos, is moeilijk om te temmen,
Wie zou 't gevaarlijk dier ontzwemmen,
Indien hy zich recht gelden deed!
Hy kon ons allen, zonder stikken,
Wel door zijn langen hals verslikken.
't Was best indien men hem de bek en schenkels brak
En dan zoo veel men wilde in d' open gorgel stak.’
Men vond het goed; het werd besloten;
(De kleinen zijn toch steeds het speeltuig van de grooten)
Maar als vorst Reiger nu geen bek meer had of poten,
Ging 't vratig snoekenbroed op nieuw zijn ouden gang,
Thands voor den Koning niet meer bang.
En wat hielp nu de goede Koning
Dan tot een ijdele vertooning,
Die, ongesnaveld, krachteloos,
Maar stil te prijken zat in 't kroos,
Met somtijds van verdriet te geeuwen,
Of vruchtloos 't hola uit te schreeuwen
Wanneer het in 't verwarde diep
Een weinigj' al te onzinnig liep!
ô Visschen, zoo gy moet verslonden,
Wat scheelt het u door welke monden?
Dan - zoo ik echter kiezen dorst,
Ik koos een Reiger met een gaven bek tot Vorst.
1824.
|
|