De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 440]
| |
Koekeloer, of De eerste april.Ga naar voetnoot*- - - Crimine ab uno
Disce omnes.
virg.
Eene arme Weduwvrouw, nu mooitjens op haar dagen,
Had ergens in het Gooi haar woning opgeslagen.
Zy leefde zuinigjens, eenvoudig, en heel stil,
Van moestuin, stal, en werf, en land, en duiventil,
Onkundig van de pracht, en huis- en tafelweelden.
Twee dochters, sterk en frisch, die de armoê met haar deelden,
Verzorgden wasch, en bleek, en slechte boerenpot.
Drie zoggen liepen rond door 't ruime varkenskot.
Één schaapjen met één kalf was in de koestal over.
Zoo leefden zy gezond, en vergenoegd, en pover.
Zy had voor 't huis een hof, naar de oude wet
Met paalwerk in het rond heel netjens afgezet,
Deels met een haag van dicht en groenend lover.
Een werf daarby (nu noemt men 't basse-cour),
En, op die werf, een haanneef, koekeloer;
Een haan, voor wien wat veders draagt moest wijken;
Nooit zaagt ge in 't land, van kraaien zijns gelijken.
Die stapte daar als rijksvoogd op den vloer.
Hy had een stem, een toonklank in zijn gorgel,
Die 's zondags, dwars door kerkgezang en orgel
Zich hooren deed; en zoeter van geluid
Dan veldtrompet, of doedelzak, of fluit.
Op zijn gekraai was beter staat te maken
Dan op den slag van 't uurwerk van Pavv,
Want, onder dit en andre zeven zaken,
Verstond hy zich op de astrologery,
En wist de zon haar weg wel voor te palen,
Indien ze by geval van 't rechte spoor mocht dwalen.
Zijn kruinkam blonk als fijne bloedkoraal,
En was getand als de oude torentransen;
| |
[pagina 441]
| |
Zijn bek was als het git der paternosterkransen;
Zijn beenen als lazunr, met nagels blank als staal:
En, als één goud na 't kunstigste bruineeren,
Was heel zijn dosch van schitterende veêren.
Dees schoone Haan, als vader en gemaal
Had onder zijn gezag een zevental matresjens,
Al hennetjens, gekeurslijft als princesjens,
Of zustertjens of dochters van mijn heer;
Maar, evenwel, in alle deugd en eer!
(Men weet toch, hoe gepluimde heertjens leven.)
Maar een van die, de schoonste van de zeven,
(De fraaistgekleurde hals die m' ooit met oogen zag,
En daar een rechte gloed van diamant op lag!)
Was juffer Partelot, zijn grootste favorietjen
Zoo mollig als een dons, en scheutig als een rietjen;
Die zat hy op een dag wel twintigmaal op 't lijf.
Ook was het inderdaad een goed slag van een wijf:
Zy was beleefd, gedwee, teêrhartig, en bescheiden,
En had hem, van haar jeugd, pas zeven dagen oud,
Reeds lief gehad, en binnen 't jaar getrouwd;
En verder....ô! Zy wisten 't met hun beiden,
En meenden 't wel. Dit immers is genoeg. -
Maar 't was een lust, wanneer hy 's ochtends vroeg,
Zoo dra de zon haar oogen op hem sloeg,
Zijn morgenlied: Het daget uit het oosten,
Zoo helder zong; ja, 't was om 't hart te troosten.
Want toen was nog, van hier tot 's warelds end
De beestentaal zoo algemeen bekend
Als nu het Fransch; en ieder Taalgeleerde
Zocht ook zijn soort waarmeê hy liefst verkeerde
En koffyhuis of kransjen hield, in 't kot,
Of op de werf, of achter 't varkensschot,
En daarvan nog het woord: een graantjen pikken.
't Gebruik was zoo; nu zegt men liever: likken.
Maar, sints die tijd en dat gebruik verliep,
Gaat nergens ook de taalkunst meer zoo diep,
En niemand zal uit stal of duif huis klikken.
De Fries-alleen (gelijk Stevijn vermeldt),
| |
[pagina 442]
| |
Wanneer de kraai de winterkou voorspelt
Verstaat hem nog, maar blijft in 't andwoord stikken.
't Gebeurde nu by d' eersten morgengloed,
Als Koekeloer met heel zijn vrouwenstoet
Op stok zat, en, naast hem, zijn Partelotjen,
Dat hy op eens een gil gaf door zijn strotjen,
Als van een mensch die in den droom verschrikt,
Of, doodsch benaauwd, naar lucht en adem snikt.
Zijn Partelot ontzette, en riep hem wakker,
En zei: ‘Wel foei! ben jy een slaapsteêmakker?
Ge jaagt een mensch de bare dood op 't lijf.’
‘Och (andwoordt hy), het spijt my, lieve wijf;
Ik vond my daar van zulk een nood bevangen,
Ik voel my de angst nog in den boezem prangen!
Zoo deze droom my maar ten goede keert,
Of 't onheil van mijn hals wordt afgeweerd!
Ik droomde, en dacht, ik liep zoo wat te luieren
Met onze tuin wat om en om te kuieren,
Als ik een beest in 't oog kreeg, als een hond,
Dat op my viel, en naar mijn leven stond.
Zijn kleur was rood en trok wat naar den geelen;
Zijn staart was dik, als hier de vischpansteelen;
Zwart was zijn oor en 't puntjen van zijn staart:
Zijn muil was spits, en als een kat gehaird;
Zijn oog, één vuur, een schrik om aan te kijken!
Dit trof my zoo. Ik zag hem niet te ontwijken.’
‘Wech (zei zy), wech! Ontstelt gy daar zoo van?
Nu ken ik u niet langer voor mijn man.
Ik schaam my-zelv, zou ik een mem beminnen!
Mijn man geen moed! dat ging my aan de zinnen.
Neen, neen, een vrouw eischt in een man verstand,
En moed daarby, die schrappen durft in 't zand.
Geen gek, geen uil, geen drasbroek moet hy wezen,
Die, denk eens aan! die voor een droom zou vreezen!
Is dat een vent, die voor een droom vervaart?
Een mannenhart hoort by een mannenbaart.
En gy, op 't oog, een haantjen als een parel,
| |
[pagina 443]
| |
Gedraag u toch als een rechtschapen karel!
Of weet ge niet, dat droomen droomen zijn:
Dat 's ijdelheid, en anders niet dan schijn?
Zy komen voort uit ingewandverstopping,
Of uit de maag, in zware spijsverkropping.
Als drabbig bloed, niet naar den eisch gekookt,
Naar boven stijgt en door de hersens spookt.
Uw droom is ook (en 't kan niet anders wezen)
Uit overmaat van 't lijmig bloed gerezen,
Dat in den slaap de plethorieke liên,
Wat iemand droomt, bestendig rood doet zien;
't Zij roestig zwaard, of pijl, of ander wapen;
't Zij wild gediert', met open muil aan 't gapen,
Of rood van huid; het zij een brandend vier
Met rode vlam; of bloedig moordgetier;
Of ovenbrand met gloênde Salamanderen.
Zoo werkt de kracht der zwarte gal in anderen,
En jaagt hun schrik van zwarte beeren aan,
Of bullenbaks, als duivels voorgedaan,
Ja duivels zelfs, die hun de klaauwen wijzen,
En aan een mensch het hair te berg' doen rijzen.
Ik spreek hier niet van ander temp'rament,
Of wat hun kracht in elks verbeelding prent:
Die 't weten wil, kan dikke boeken lezen.
Ik stap er af, en hou de zaak bewezen.
Maar Kato-zelf, die zoo verstandig dacht
Zei die niet reeds: Geef op geen droomen acht?
En even dus, Geleerden en Doktoren
In menigte, zoo na hem als te voren?
Neen, man, vrees niets; maar, eer wy slapen gaan,
Om 's hemels wil, laat u van 't vrouwtjen raân,
Neem wat jalap (ge moet er niet van huiveren)
Of rheum in, om maag en bloed te zuiveren.
Of is hier ligt geen potjenskraam omtrent,
De tuin geeft op, voor die de kruiden kent,
Waarmeê ge 't lijf van boven en van onderen
Ontlast: een stof!...ge zult er van verwonderen.
Ik bid u doe 't. Ik ken uw naturel,
Dat zweer ik u, en uw complexie wel.
| |
[pagina 444]
| |
De jaartijd is bedenklijk dezer dagen;
En doet gy 't niet, gy zult het u beklagen.
Daar komt heel licht een boze tertiaan,
Een zenuwkoorts, of erger nog, ter baan.
Een dag of twee een digestîf genomen
Van wormtjens, baat; die kunt ge licht bekomen.
Of anders, eet wat frissche centory
Met donderbaard, en daar wat huislook by;
Hier na wat vlier- of wat kornoeljebessen.
Die dat bezit, hoeft geen Aptekersflessen.
Hier staan ze frisch te groeien; pluk ze vrij,
En vrees geen droom: ik neem de zaak op my.’
‘'k Bedank u, lief (dus vangt hy aan te spreken),
En neem het aan voor 't hartlijkst liefdeteeken.
Maar, Kato -! Ja, ik geef den man zijn recht,
Hy is een bol, en weet wel wat hy zegt.
Doch niet te min, hoe Kato wordt geprezen,
'k Heb in mijn jeugd toch ook wel iets gelezen,
En weet heel goed wat in de boeken staat;
Maar menig een leert anders, in der daad!
Men leest alom, dat droomen voorbeduidsels
Van goed of kwaad, en echte lotontsluitsels
Van 't wichtigst zijn dat ons op de aard ontmoet,
En by de proef blijkt deze stelling goed.
Een oud autheur schrijft immers van twee knapen
Die op een reis niet wisten waar te slapen.
Dat ze in een stad zich scheidden van malkaâr,
Waar de eene hier een bed zocht, de andre daar:
Zoo dat op 't laatst een hunner taamlijk slaagde,
Maar de andere in een stal een bondel stroo bejaagde.
't Was middernacht als de een, daar hy op 't bedde lag,
Zijn reisgenoot in tranen voor hem zag.
Die tot hem sprak in dees benaauwde woorden:
“Kom tot mijn hulp, men wil my hier vermoorden!
Vlieg, vlieg! ik ben in 's Konings ossenstal,
Aan de Oosterzij', die uitkomt aan den wal.
Verlaat my niet in 't uiterst aller nooden,
Om 's hemels wil! of - tel my by de dooden.”
| |
[pagina 445]
| |
De man verschrikt, schiet uit zijn slaap, en - zeit:
Waartoe me ontrust? een droom is ijdelheid. -
Hy legt zich om, en, weêr door slaap bevangen,
Verschijnt hem nu, met gants verbleekte wangen,
Van bloed bedrupt, en, met de borst doorboord,
Zijn reisgezel, en zegt: Ik ben vermoord:
“Men heeft mijn lijk in rundermist verborgen.
Sta op, en ga, met d' opgang van den morgen,
En hou den kar die uit de poort zal gaan,
(Daar lig ik in) en zijn berijder, aan.”
Nu siddert hy; - en ziet by 't eerste dagen
Door de open poort een boeren mistkar jagen,
Met rundermist tot boven volgetast,
En roept, vol schriks: “Grijpt mannen! grijpt dees vast,
En onderzoekt de lading van zijn wagen:
Hier ligt mijn vriend, mijn reisgenoot verslagen.”
Men vindt het dus, en straft den moordenaar.
Hier was 't een droom, en deze droom was waar.
Of, wilt gy meer? Twee andre reisgenooten,
Die tot een tocht naar overzee besloten,
Vertoefden lang door tegenwind aan 't strand,
Tot dat op eens het Westen blaast door 't wand.
't Was avondstond, en, om van wal te steken
Verbeidt men tot de morgen aan zal breken.
Nu slapen zy. Maar de een hoort op zijn bed
Een kenbre stem, die hem in onrust zet,
“Vertrek niet”, zegt, en deze taal doet hooren:
“Indien gy gaat, uw leven is verloren.
Ontwaakt, deelt hy zijn makker alles meê,
En zegt: Blijf hier, en gaan wy niet op zee.
De makker lacht: Dat moet ge my vertellen,
Dat ik een reis om droomen uit zou stellen.
Vooral niet, vriend! een droom is slechts bedrog:
Dat was van ouds, en dat beweer ik nog.
Zijt gy bevreesd, gy moogt hier langer blijven;
Ik stoor my aan geen klap van oude wijven.
Vaarwel! - Hy gaat, en, in een korte stond
Verheft een storm, en alles gaat te grond.
| |
[pagina 446]
| |
Ik had nog meer exempels aan te voeren,
Maar 't mocht misschien en u en my ontroeren.
En daarom, wijf, het zij er meê zoo 't wil,
Bedachtzaamheid is geen belachbre gril;
En, roekloos hy, die droomen durft verachten!
Gewaarschouwd, eens, moet zich de wijze wachten!
Kenelmus ook (de heilig, dien gy kent,
Al staat hy niet in ieder kerklegend,)
Wien, uit den vorst van Mercia geboren,
Zijns Vaders kroon en zetel was beschoren,
Zag, weinig tijds voor dat hy 't leven liet,
Den moordenaar die hem het hart doorstiet.
Zijn Voedsteres, als zy zijn droom verklaarde,
Beval hem aan, dat hy zich wel bewaarde;
Maar ach! de knaap, naanw zeven jaren oud,
Was groot van ziel, en op zijne onschuld stout.
Ik zou er wel een vleugelveêr om geven,
Indien gy 't laast, zoo als het staat beschreven.
Maar hoor, mijn lief! Sla op Macrobius,
En dat was toch geen oud-langetten muts.
Hy, die den droom van Scipio verhaalde,
Dien Corenhart in 't Nederduitsch vertaalde,
Stelt, dat de droom of ander nachtgezicht
Ons zeker van de toekomst onderricht.
En heeft men zelfs geen droomboek by de luiden,
Waar in men vindt wat alles mag beduiden?
Noch meer dan dat! Wat deed Augustus? zeg!
Smeet hy den droom als onbeduidend weg?
Vooral niet! Neen, hy wachtte zich ter degen.
De vijand had hem lelijk beet gekregen,
Had hy gedacht als Juffrouw Partelot. -
Plutarchus ook! verklaar me dien voor zot! -
Zie Farao, zijn schenker en zijn bakker;
Zie Jozefs droom van schoven op den akker!
En wat al meer! - Geloof my, beste schat,
Een droom, als droom, beteekent al zoo wat.
Ik wil niet eens van Brutus nachtspook praten,
Astiages, of andre potentaten,
| |
[pagina 447]
| |
Of Cezars vrouw, of de arme Hecuba.
Een droom zegt iets. - Dus geen centaurea!
Geen donderbaard, geen vlier, en geen jalappe!
Ik mag ze niet, wat uw Hoogwijsheid snappe.
Doch lang genoeg! Van dit propoost niets meer! -
Dit is geen droom maar waarheid, op mijn eer:
Ik ken geen ding dat zoo mijn hart kan streelen,
Dan, op den grond met Partelot te spelen;
En zie ik slechts die kraalronde oogjens aan,
Zoo is mijn zorg en alle vrees vergaan.
Wat dunkt u, wijf? Gy moogt my ook wel lijden,
(Niet waar, mijn hart?) in spijt van die 't benijden.
En daarom, kom, we zitten hier wat naauw,
En in dit hok ziet alles even graauw....
Wat zegt ge er van! Nu, houdt u niet verlegen,
En wees geen kind. Ge kunt er heel wel tegen.
Her uit, her uit! - Met vloog hy op den grond,
Want, 't was de tijd en volle morgenstond.
Nu riep hy tok, tok, tok, en al de hennen
Verschenen straks om hem als heer te erkennen,
En welgemoed liep hij zijn Harem door,
En deed zijn plicht; maar Partelot ging voor:
En naderhand, wel meer dan twintig keeren,
Zat hy ze nog, by poosjens, in de veêren.
ô! 't Was een leeuw, als hy door 't schulpzandpad
Met hooge borst en op zijn tenen trad,
Geen grond gevoelde, en als een vorst spatseerde,
Het moedig oog nu hier dan derwaart keerde,
En, tok, tok, tok, waar hy een korrel vond,
De wijfjens om zich heen vergaderde in het rond.
Nu laat hem hier zijn heerlijk lot genieten!
We zien zoo straks, wat daaruit voort zal vlieten.
| |
[pagina 448]
| |
De maand ging om, waarin de wareld wierd;
De Lente kwam, met telg en bloem gesierd,
En tooide 't veld. Het zilverwitte laken
Der boomgaard stoof, en deed de paden kraken;
En Grasmaand bood een lieven voorjaarslach.
Het was nu juist haar allereerste dag;
Een boze dag, gelijk de lieden weten,
(Duc d' Alva werd zijn bril toen afgesmeten,
Zoo dat hy met een lange neus bleef staan.)
Die meenig een veel spots deed ondergaan;
Maar Koekeloer, zoo preutsch en fier als immer,
Bedacht dit niet, en 't ging hem nog veel slimmer.
Hy stapte dan, gesteveld als een held
Met laars en spoor, van zijn serail verzeld,
En zag de zon in 't Oost-ten-zuiden blinken,
En, zonder klok of bel te hooren klinken,
Hy wist hoe laat (dit lag zoo in zijn aart),
En had het fix, en kraaide metter vaart,
Met zoo'n geluid, zoo krachtig, en zoo helder,
Dat Pluto er van opsprong in zijn kelder,
En Charon vroeg: Wie maakt daar zoo'n rumoer?
Die aanstonds zei: 't Is haanneef Koekeloer.
Hy had gekraaid, en, met een statig wezen,
Het geen hy by zich-zelv' zeer filozofisch vond:
‘De zon (zei hy) is vijftien graad gerezen.’
Toen, knikkend: ‘Partelot, kom hier en zie eens rond!
Zeg, is het niet een heerlijke ochtendstond?
En hoort ge daar die distelvink wel fluiten?
En ginds die sijs? Wat is het lief hier buiten!
Niet waar? Kom hier, en gaan we wat ter zij'.
ô! 'k Voel mijn hart zoo lustig en zoo blij,
Wanneer ik in 't geboomt' die vogeltjens hoor zingen.
Ik zou, van lust, wel uit mijn veders springen.’ -
Mijn goede haan! wis hadt ge nooit geleerd,
Dat vreugde steeds in droefenis verkeert.
| |
[pagina 449]
| |
Mijn Oudoom zei by alles: ‘Maar na dato!’
Dat is een woord, zoo goed als een van Kato
Of Seneca. Doch hiervan afgestapt!
Een oude Vos, recht listig en doortrapt,
Die drie jaar lang in 't bosch zich had verborgen,
Kroop door de heg, en juist op dezen morgen,
Het tuintjen in, waar onze kraaiersbaas
Zijn hennetjens geleidde, en op de zelfde plaats.
Hy hield zich stil gedoken in de bladen,
Zoo, als die doet, die toelegt op verraden,
Op rooven loert, of, met geleider laag
Een armen bloed wil pakken by de kraag.
ô Moordenaar, ô valschaart, ô verrader!
Gy, Gaviljon (of wie geleek u nader)!
Gy, Vosmeer, die dat machtige Amsterdam
Zoo listig wist te leevren aan de vlam!
En, die, voor hem, de Trooiers wist te doeken!
Wat zeg ik best, om u ter deeg te vloeken,
En dan den dag, den uchtend boven al,
Die 't hoenderkot niet licht vergeten zal?
Och, Koekeloer! waart gy op stok gebleven
Dien ganschen dag; ja, uw geheele leven!
De droom had u gewaarschuwd; waarom dan
Naar vrouwenraad geluisterd, als een man? -
Maar, ijdle klacht! wat zijn moet, moet geschieden.
't Ging Adam zoo, en duizend braven lieden.
Een wijfjens tong bracht menig in den nood;
En vrouwenraad -! Een mandvol weegt geen lood.
Het ga zoo 't ga, men kan ze niet betrouwen.
De Haan sprak zoo: ik, zeg nooit kwaad van vrouwen,
En die het doet, doet kwalijk. Op mijn woord! -
Doch, niet te veel te beuzlen! Gaan wy voort.
De lucht was zoel, en by dat schoone weder
Lei Partelot zich in de zon wat neder,
En bakerde daar op den warmen vloer,
By de andre zes. En onze Koekeloer
Zong wakker op, en fraaier, naar mijn meenen,
| |
[pagina 450]
| |
Dan Haarlems strandmeermin, of eene der Sirenen.
't Geviel dat op een struik een vlinder zat,
Waar onze haan 't opmerkzaam oog op had,
Als, wip! de vos hem toesprong uit de bladeren.
En ijlings, paf! stokt hem het bloed in de aderen.
Hy zong niet meer, maar sloeg de vleugels uit,
En riep: tok....tok, met sidderend geluid,
Als iemand wien een doodschrik koomt te treffen.
Natuur leert dus aan elk gediert' beseffen,
Wat, vijand is, en wien het heeft te ontvliên,
Al heeft het hem te voren nooit gezien.
Zoo stond de Haan, en springt om weg te vluchten.
Maar Reintjen sprak: ‘Daar valt hier niets te duchten,
Mijn beste Heer met uw fluweelen rok;
Wees niet verschrikt!’ en zette zich voor 't hok.
‘Ik ben uw vriend; wel foei! wat zoudt gy vreezen,
'k Doe niemand kwaad, of - 'k wil een booswicht wezen.
Ook koom ik niet om hier belet te doen,
Maar lei my slechts te luistren in dit groen,
Om naar uw zang op mijn gemak te hooren.
'k Ben, in mijn soort, recht muzikaal van ooren,
En vind uw stem zoo lieflijk en zoo zoet,
Dat my Longeou niet half zoo wel voldoet.
Wat hebt ge een borst! ook meer verstand van noten,
Dan 'k ergens vond by wezens op twee poten.
Want ons geslacht dat op vier voeten treedt,
Deugt niet het minst voor zanger of poëet;
En van uw soort moet ieder dat bekennen,
De zang hoort t'huis by snavelbek en pennen.
Mijn heer uw Vaâr, (ô! 't was mijn beste vrind!)
Dat was een haan! hy werd van elk bemind;
Men vindt er geen als hy, dan in historie -
Uw moeder ook, roemruchtiger memorie,
Een schoone vrouw, bescheiden, net, en kuisch, -
Die kwamen wel ten eten aan mijn huis;
En 't waar my lief, u ook zoo eens te onthalen.
Maar zingen -! Ja, dat zeg ik menigmalen,
'k Heb, buiten u, nog nooit zoo'n zang gehoord,
Als uit zijn keel. 't Kwam uit het harte voort.
| |
[pagina 451]
| |
Dat pectus quod disertum facit, weetge,
Dat zat er in, dat keek er door een reetje;
Dat moet er zijn by die naar glorie staat,
En zoo deed hy. Hy had natuur te baat,
En, om zijn stem nog meerder kracht te geven,
Vertrok hy 't oog - (het was om van te beven!)
En rekte zich de hals ontzachlijk uit,
Als waar 't zoo'n pijp, zoo'n leêren brandspuitstuit.
Daarby, hy was een man van oordeel, en belezen.
Ik zie hem nog (dit dunkt my) in uw wezen.
Want als men hem zoo vlak in de oogen keek,
Dan had hy iets dat naar God Mars geleek. -
Maar ga toch voort. Ik meen u niet te dwingen,
Doch doe my de eer van nog eens op te zingen.
Laat zien of gy, een nog wat jonger hoen,
't Met zulk een zwier en kracht uw vader na kunt doen.’
De brave Haan stond daar als opgetogen,
En voelde niet hoe snood hy wierd bedrogen:
Die vleitaal werd genoeglijk ingeslikt.
Zoo gaat het meer, dat iemand wordt verstrikt.
Straks zet hy zich op 't uiterst van de tenen
En rekt zijn hals, en heel zijn lijf met eenen,
En draait en wringt dat hem 't gezicht vergaat,
En kraait het uit, dat hy te trillen staat.
Braaf! zegt de Vos, en ziet hem 't oog genepen,
En houdt in eens hem by de keel gegrepen.
En stuift terstond, gelijk een wind zoo vlug,
Naar 't boschjen toe, met Haanneef op de rug,
Die, in den klem besloten van zijn tanden,
Niet weet waarheen, noch waar hy zal belanden.
ô Noodlot, dat geen stervling kan ontgaan,
Hy mag dan boer, of koning zijn, of haan!
Ach! dat zijn wijf geen droomen wou gelooven!
Ach! dat ge juist hem zulk een kool woudt stoven.
En, op wat dag? Een maandag, denk eens aan!
Een dag, genoemd naar Luna, naar de maan!
Naar Luna, die, met zoo veel aangezichten,
| |
[pagina 452]
| |
Voor vier verstrekt! En die vergeet haar plichten! -
Die, als Diaan, de bosschen zuivren moet,
Duldt dat de vos op arme hoenders woed'!
Als Hekaté, de honden kan doen bassen,
Laat van een vos den hoendervorst verrassen!
Als Prozerpyn, ten minste vloeken kan,
Ziet zwijgend toe, als wist zy nergens van! -
Moest een Godes met zes of zeven namen,
By zoo'n geval zich niet te barsten schamen?
Zoo zy geen haan voor 't leed beschutten mag,
Wat geven wy haar peetnaam aan den dag?
Daar sleept men hem in 't aanzien van zijn vrouwen,
Gevangen. Wee dien oogen, die 't aanschouwen!
ô Welk gehuil! wat bittre jammerkreet
Verheft zich daar by dit afgrijslijk leed!
Nooit hoorde de aard een zoo aandoenlijk kermen
Toen Gozewijn van uit Klarisses armen
Door 't Basterdzaad gesleurd wierd by zijn baard,
En nederviel voor 't Nonverdelgend zwaard.
Van Priamus begeer ik niet te spreken,
Op de eigen wijs van Pyrrhus staal doorsteken;
Karthagoos wal, met vlam en klacht vervuld;
Of duizenden, door Neroos zonder schuld
Veroordeeld. Neen, waar immer werd gekreten,
Hier wordt een vorst, (een koning mag hy heeten,)
Een vader, man, en broeder te gelijk,
In eigen hof en wettig koninkrijk,
Met kroon op 't hoofd en purpren staatsiekleeding,
Zijn volk ontrukt, met trouw- en rechtvertreding,
En voelt, geens vijands zwaard, maar tanden, in de nek.
Hier hangt hy, met het hoofd hem benglende uit den bek,
Slaat naar den heilgen grond van zijn bewindstafvoering
De draaiende oogen rond, beneveld door de ontroering,
En hijgt naar d'ademtocht; wellicht, den laatsten snik!
Wie, droeven, troost u in dit doodlijk oogenblik!
De Weduw hoort het straks, en vliegt met beî haar spruiten,
Verbaasd van 't naar gekerm, de keuken door, naar buiten,
En ziet Reinier, die recht naar 't boschjen snelt,
| |
[pagina 453]
| |
En d' armen haan, helaas! in zijn geweld.
Zy roept: Een vos! een vos! Uit mannen! uit geburen!
En fluks weet Flink, de hond, zijn halsring door te schuren,
En Jaap, en Gijs, en Piet, met knuppels in de hand,
Vervolgen op een draf den moorder, dwars door 't land.
Een algemeen geschreeuw der trouwe dorpelingen
Gaat op, vervult de lucht, en stoort het vogelzingen,
En 't was of aarde en hel in barensarbeid was.
De ganzen vlogen op en gaggelden door 't gras,
En de eenden kwaakten door de vijvers, dat het raasde.
Een bijenzwerm, die daar op bloemen aasde,
Toog op den krijgsroep aan, en gonsde door de lucht,
En wette in arren moed heur angels in de vlucht.
De kevers sloegen meê hun onvolgroeide vlerken
Van onder 't rugschild uit, op elzenrijs en berken;
Maar stortten aan den voet van 't schuddende geboomt',
Dat met zijn blaadren ruischt, als van den wind doorstroomd.
De muggen sliepen nog aan boord der waterkreken,
(Hoe anders zouden zy by 't veldgebrom ontbreken!)
En 't schorre kikkervolk, dat aan den vliet ontsprong,
Zet ook zijn gorgel op met uitgezwollen long.
Ik wil van torenkreet noch aaklig klokkenkleppen,
Allarm slaan van de trom, noch stormgeroffel reppen,
Want toren, klok, noch trom bevond zich in 't gehucht;
Maar hooren beide en zien verging er van 't gerucht.
De varkens knorden in de veestal onder 't loeien
Van 't kalfjen, en 't gebulk der naastgeweide koeien;
En 't teedre schaapjen bliet van deernis en van angst,
By 't daavrend hondgeblaf der buurschap, tuk op vangst.
't Is zeker dat jack straw niet half zoo'n leven maakte
Als hy een Vlaming zag, en minder vloeken braakte
Met al zijn menigte, dan hier op Sinon Vos
Werd uitgedonderd, die al vluchtend week in 't bosch.
Maar zie, hoe snel 't geluk zich om kan wenden.
De droeve Haan zag de uitgerukte benden
In aantocht, maar te langzaam voor den spoed
Des roovers, die hem vast heeft in zijn snoet
En, ieder sprong, hem sterker schijnt te nijpen,
| |
[pagina 454]
| |
Daar de angst, hierby, hem 't doodzweet uit doet zijpen.
In 't eind, hy spreekt uit d'eng geklemden strot:
‘Wel foei, Sinjeur, wat is dat Landvolk zot!
Zy meenen u in 't loopen te achterhalen!
Ik zou ze dat met goeden schimp betalen:
Ware ik als gy, ik zei: Vervloekt gespuis,
Wat beeldt ge u in? keer om, en naar uw huis!
'k Ben reeds in 't woud, en (springt gy hoog of lager)
De haan blijft hier, hy zij dan vet of mager:
Ik lust hem zoo; mest gy een ander hoen
Zoo vet gy wilt, ik kan het hiermeê doen.’
De Vos zei: ‘Ja,’ - en in dit uit te spreken,
Weet Koekeloer hem uit den muil te breken,
En vliegt om hoog, tot boven op een boom.
Daar stond Reinier en keek als in een droom.
‘Och, Haantjenlief (dus sprak hy), wil niet denken,
Dat 'k oogmerk had om u een veêr te krenken.
Ik maakte u maar uit louter spotterny
Wat bang, mijn vriend: zoo waar, geloof me vrij.
Kom af, kom af. Ik zie, gy zijt verlegen;
Och, dacht ik dat, ik had wel stil gezwegen,
Maar kom, kom hier, op dat ge wat bedaart.
Geloof my, man, gy zijt te licht vervaard.’
‘Neen (zei de Haan); de Duivel mag my halen
Met vleesch en bloed, al wou hy zeven malen,
Zoo gy my meer dan deze reis betrekt.
Ik weet het nu, waartoe de vleitaal strekt.
Ik zal niet meer, om hooger toon te kraaien,
Tot uw vermaak, met hals en oogen draaien.
Wel zingen, zij voortreflijk in die 't kan;
Wel toezien is nog beter voor een man.
De Vos stond stijf met de oogen neêrgeslagen,
En Haanneef kraait eens op, zijn vrijheid ten bewijz'.
Nu (riep de schalk), vaar wel! gy hebt u braaf gedragen:
Maar immers, 't was April, en, met uw welbehagen,
De vinding, hoe 't ook viel, verdient toch altijd prijs.’
Hoofdzakelijk uit chaucers oud Engelsch nagebootst.
1817.
|
|