| |
| |
| |
Aanteekeningen.
| |
| |
Aanteekeningen.
Olinde en Theodoor. bladz. 3.
Een zuivere taal en versmaat is het onontbeerbaar vereischte van elk dichtstuk. Maar rijkheid en verscheidenheid van zangvallen en rijmklanken zijn, als kunstrijke en sierlijke volzinnen, voorwerpen van weelde, die met de eenvoudige ruwheid van sommige onderwerpen even weinig overeenkomen, als pracht van koloriet in een schilderij van de hut van Filemon. - Er moet eenige overeenstemming zijn tusschen den stijl van 't verhaal, en het onderwerp; en de verzen maken als het kleed van dien stijl uit. - Zij, die het beginsel der eenheid, 't welk dat der volkomenheid is, beoefend hebben, verstaan mij. - ‘Onuitgegeven Verhandelingen over de algemeene wetten der schoone kunsten.’
| |
Elius. bladz. 16.
Van de natuur verzadigd, begeven we ons tot den opschik der kunst: van de kunst vermoeid, vlieden we tot de eenvoudigheid van de natuur te rug. Wisselende ebbe en vloed, die onze smaak ondergaat, de algemeene zoo wel als de bijzondere; die der eeuwe, als die des leeftijds! Den fieren heldentoon zijn wij moede, zegt men mij, en wij vorderen zachter muzijk voor ons weeke gehoor: laat het penceel en graveerijzer varen; in den lossen toets van de rietpen en etsnaald verlustigen wij ons met meer vrijheid, dan in al de kracht en uitvoerigheid der voortreflijkste kunststukken.
Ik onderzoek niet, of het de walging van het middelmatige zij, welke derwijze den tegenzin, dien zij voortbrengt, over alles in haren kunsttak verspreidt; dan of men inderdaad van het schoone, het groote, verzadigd kan zijn? Genoeg, de trompetten van Homeer en Maro roesten, en een zachte schalmei is 't geliefkoosde speeltuig, dat thands in haar plaats treedt.
Er behoeft minder adem om die te doen klinken; maar ook minder kunst? - Men verbeelde 't zich niet! De Vertelling van den Walvisch ontdekt de naaktheid van Gleim even sterk als een Odyssea gedaan konde hebben. - De Dichter is Dichter door schilderen. De natuur uit te drukken, is Dichtkunst en Schilderkunst; en dit met eenen luchtigen omtrek en een deel stoute toetsen te doen, vordert even veel waarheid van bevatting, getrouwheid van uitdrukking, en mooglijk meer geest, vuur, en levendigheid, als waar men de voordeelen van eenen uitvoerigen stijl en volkomen coloriet te baat heeft.
| |
| |
Maar wat is natuur? wat eenvoudigheid? - In het kunstschool is de mensch de natuur, met alles wat tot hem behoort; en een afbeelding van een paleis zoo natuurlijk als die van een hut. - Het veld is derhalven zoo ruim in dit vak als in 't andere, de stijl is alleenlijk verschillend; en in dien is het, dat de eenvoudigheid der poëzije bestaat. Doch wanneer ik den stijl noem, versta ik de gantsche wijze van voorstelling, de denkbeelden-zelven, waarmeê wij ons iets vertegenwoordigen, in hunne aaneenschakeling, in hunne opvolging, in hunne orde, en aart. De stijl is de voorstelling in 's Dichters geest; de uitdrukking is daar slechts de tolk van, en kan of getrouw of ongetrouw zijn. Haar gebrek geeft mishaaglijke vlekken; maar de stijl zelf kan niet gebrekkig zijn, of geheel het werk is af te keuren. ‘Onuitgegeven Stukken over de fraaije kunsten.’
| |
| |
| |
Adam Gordon. bladz. 126.
NB. [De Coupletten tusschen deze haakjens gesteld, zijn niet in 't oorspronklijke, maar door my ingevoegd.
| |
Bryan en Pereene. bladz. 133.
NB. De gebeurtenis viel voor in 't begin dezer eeuw, op het Eiland St. Christoffel.
| |
Des minnaars geest. bladz. 186.
Naar een oud Engelsch Handschrift: the Lover's Ghost, meestal overeenstemmende met Sweet Williams Ghost, in Percys Ancient Poëtry.
| |
| |
| |
Assenede. bladz. 249.
Velen zal misschien de naam van assenede vreemd zijn. Onze tegenwoordige Bijbelvertaling noemt de Dochter van Potifar, Jozefs Gemalinne (naar den Hebreenwschen text) Asnoth; de zeventig Overzetters, gevolgd van de Vulgata der R. Kerke, drukken die met Azeneth (Ἀσενεθ) uit; Luther heeft Asnath, de Engelsche, gewoonlijke Fransche, en de Italiaansche vertaling door Diodati schrijven Asenath of Asenat, en zoo doen ook Junius en Tremellius in het Latijn. Doch onze oudste Hollandsche Schrijvers, den Griekschen naam naar den aart onzer Taal verzachtende, hebben haar in vroeger tijden dien van Assenede gegeven, onder welken zy, zoo by Maerlant, in den Spiegel Historiaal, als elders, wordt ingevoerd. Deze naam is dus by ons gewettigd, zoo wel als welluidend en vloeiende.
In Potifars wijf een teder belang te doen nemen, was der Dichtkunst waardig; en Mozes Geschiedenis, zoo hatelijk zy haar ook voorstelt, levert er alles toe op wat noodig is. Het is zeer onzeker, of de Potifar, Overste van On, wiens Dochter aan Jozef, in zijne verheffing, gehuwd werd, dezelfde zij met den Potifar, Faraöos Hoveling en Overste der Trawanten, wien de Griekschen (met wat recht laat ik ter hunner verandwoording) τον ἐυνουχον noemen, zekerlijk om dat zy ten hunnen tijde de Egyptische Vorsten van Gesnedenen omringd,
| |
| |
en de voornaamste waardigheden ten Hove, door dezen bekleed zagen; waardoor veellicht Kamerling en Gesneden aldaar tot synonyma waren geworden. Dit, zeg ik, is geheel onzeker; maar de Dichter heeft recht, in de duisternis der onzekerheid dat te grijpen, waar hy zich best aan vasthouden kan, om hem tot een steunpunt te dienen, van 't welke hy zich opheft en vlucht neemt. Ware Dichtkunst, die het hart aan zal doen, heeft eene wijsgeerte die de wezens niet vermenigvuldigt. Zy tracht niet, zich in veelheid van voorwerpen uit te breiden, maar veeleer alles tot een te trekken, om in eenen kring dien zy vervullen kan, Schepper te zijn, en (als op het voorbeeld der Goddelijke Voorzienigheid) alles in verband en aan één geschakelde samenwerking te brengen, en dus haar Tafreelen volkomen te maken, en de harten, is 't mooglijk, er meê te vervullen.
Is dit zoo, en stelt men Assenede de Dochter van dien zelfden Potifar; ô zoo is zy den Dichter ook de verliefde, de brandend verliefde en alles aan hare liefde opofferende - niet Gade, neen (hier verzet zich het hart tegen), maar bestemde, verloofde Bruid van dien Potifar. Deze twee personen in een te smelten, is iets, zoo natuurlijk, zoo streelend, zoo aandoenlijk en teder, ja, laat ik zeggen zoo weldadig, voor het Dichterlijk hart, dat ik in mijne eerste kindsheid de geschiedenis lezende, tranen van verlangen stortte dat ik de uitkomst zoo bevinden mocht, en my altijd verwonderd heb, dat een eenig Dichter het heeft kunnen voorbyzien, en dat hy heeft kunnen vergeten, die smoorlijke, die zoo ongelukkige, die zoo haatlijke liefde tot het gezegend werktuig in de hand der wareldbestiering te maken, om tevens eene gruwlijke bloedschande voor te komen, en 't hoogste aller mooglijke Aardsche genoegens over 's Hemels Gunsteling in de armen eener hem aanbiddende Bruid uit te storten.
Verontwaardigend is de laauwheid van Bitanbé; maar waar heeft, zoo men eenige trekken van Racine, die zijn borst van het vuur der Grieken verwarmd had, in de Andromache en de Fedra uitzondert, waar heeft, zeg ik, de Franschman ooit Liefde gekend? Wel mag men van deze Natie zeggen, wat Lessing van Voltaire zei: Dat zy den Kancelystijl der Liefde, maar niet haar waarachtige, haar natuurlijke, haar hartetaal kennen; en nog minder gevoelen zy haar. Galanterie, ja, en wat is die? Montesquieu zal het ons leeren: La Galanterie qui n'est point l'amour, mais le délicat, mais le léger, mais le perpétuel mensonge de l'amour. Maar Liefde, zoo als zy is, en het hoofd niet, maar den boezem vervult, Liefde, die in haren gloed alles verslindt, en zoo als zy (niet in eene Romance, wier aart zachtheid van aandoening meêbrengt, maar in een rechtschapen Heldendicht by voorbeeld) den toon zou moeten voeren, en alles beweegt, drijft, en in vuur zet! deze is (hemel!) by zoo weinigen slechts, maar vooral niet by die Natie te vinden, die gedurende nu twee eeuwen zich aan heeft gematigd, Europa de les in de Dichtkonst te geven. Echter Bitaubees flaauwheid gaat voor tederheid door, gelijk zijne uit Longus
| |
| |
pastoralia overgenomen tafreeltjens voor Heldendichtmatige schilderingen! Voor my, 'k mag het lijden, zoo iemand zijn verslapte limonade voor frisschen hartsterkenden Oosterschen Palmwijn drinkt; en, het is dit niet, wat my meest in hem stuit. Maar zijne onnutte en nietige Selima! - Daar hy een Geliefde voor zijnen Jozef noodig had, moest hy haar, wie de felste vervoering der drift aan hem aanbood, niet met Dichterlijke verrukking aangrijpen? moest hy haar niet aan 't lot van zijn' Held verbinden? Ontbreken hem daar toe of inzicht of krachten, en waagt hy 't, de Dichtpen op te vatten? O welk eene eenheid, welk eene rondheid en volkomenheid, had dit aan het Dichtstuk gegeven! wat rijkheid van tooneelen vol schittering en weelde! wat ruimte voor hartstocht en aandoening! wat spel voor de inspanning der verbeeldingskracht! Hoe had alles zich, als eene zuivere hemelwolk waar een Godheid in afdaalt, met zachte, bevallige en natuurlijke wending, ontrold en ontwikkeld, om eindelijk het verlangend en in deze ontwikkeling altijd opgetoogen hart, met een' luister van heerlijkheid te verzadigen, waar het aarde en gevoel by verloor!
Ik zwijg van de gloeiende Epizoden - ik neem dit woord in dien zin niet als de Hedendaagsche Dichters, of liever zoogenaamde Dichtkundigen, het gebruiken, voor tusschengebeurtenissen die een stuk rekken, of, zoo men wil, opsieren; die eigenlijk tot geene andere kunst dan die van protraction of spinning behooren, gelijk Fustian de Poëet by Fielding het noemt. Die daar toevlucht toe nemen moet, was nooit een waarachtig Dichter. Neen, ik spreek van verdichtselen, in den draad der geschiedenis ingewrocht, die de ontknooping zoo zeer als de verwarring uitwerken, en van wie de eerste derwijze afhangt, dat zy zonder die niet mooglijk zou zijn. Ik zwijg, zeg ik, van den rijkdom der gloeieude Epizoden, die deze eenvoudige samentrekking moest opleveren. Ik zwijg van de verheven Machine, die dus alles vervullen, doorwoelen, en heiligen zou. O die in de gloeiende warmte der jeugd, en zijn hart niet slechts gevoelende, maar doorkropen hebbende, verrijkt met de noodige Oudheidkunde en Dichterlijke kracht, zich aan zulk een Heldendicht overgeven mocht! Heerlijker onderwerp is nooit uitgedacht: belangrijker, Dichterlijker, verhevener, (mits men het recht vatte) ja waardiger aan de Hemelsche Engelen, en aan de voor God, voor onschuld, en liefde blakende Jongelingschap, die er het beeld van is, kan er niet zijn. Ik spreek hier van een Heldeu-, dat is een menschengedicht; niet van Lofzangen, voor wie God en Heiland voorwerpen zijn. Van een Heldendicht, dat een' mensch, en wel eenen mensch als voorwerp van Gods Voorzienigheid, vordert. Doch het is hier de plaats niet om dit nader uit te halen. Ook ten aanzien van dit punt heerscht nog een zeer groote duisterheid in het Theoretische. Batteux is veellicht de eenige die er iets in gezien heeft; maar hy zag te weinig om anderen te doen zien wat hy zag, en het geen Marmontel ons voor Heldendicht opdischt, (het zij zonder vergelijking gezegd) is het Kalf van Jeroboam
voor de Scheschina van den Heiligen Tempel in de plaats gesteld.
| |
| |
Ik laat daar het Heldendicht. Komen wy tot de Romance!
Niets inderdaad kan aandoenlijker zijn dan het gantsche Geschiedverhaal van Jozef. Voltaire, gautsch niet Oosterschgezind, en zelfs veel te weinig voor een' Dichter als hy, ware dit niet of uit onkunde en vooroordeel ontsproten, of de nijdige stem van een hart geweest, dat geen schoon wilde erkeunen dan hetgeen het bereiken kon: Voltaire, wieus schriften vol zijn van groote, van wezendlijke, van belangrijke waarheden, die hem, of het ware midden in een hagelbui van impertinences, zijns ondanks ontvallen zijn, geeft in een zijner kleine stukjens er dit getuigenis van: L'histoire de Joseph est nn des plus précieux momumens de l'antiquité, qui sont parvenus jusqu'à nous. Elle parait être le modèle de tous les Ecrivains Orientaux. Elle est plus attendrissante que l'Odyssée: et je ne vois chez les Arabes ancune aventure, comparable à celle de Joseph. Zonder het belachlijke van deze vergelijking met de Odyssea op te luisteren, die niet minder is dau wanneer Mercier beide Ilias en Odyssea met de vertelling van Serpentin Verd uit de Contes des Fées in paralel stelt; het is zeker, dat deze Geschiedenis iets vertederends en aantreklijks heeft zonder weêrga; en de eenvoudigheid van het verhaal geeft er eene zachtheid, eene kalmte aan, zoodauig in den geest van de ware Romance, dat zy eenig voor dit soort van Dichtstuk geschikt schijnt. Dit echter moge anderen misleiden, my heeft juist dit zelfde afgeschrikt om ooit eenig stuk dezer Geschiedenis daar toe uit te kiezen. Ik konde er, ja, twintig Romances uit trekken, maar geene die het belangrijke van het zoo eenvoudig verhaal in Genesis overtreffen zou; en alle verdichtsel zou het van natuur doen ontaarden. Het
voorval in Potifars huis alleen was Poëetisch in den zin en betrekking waarin wy het woord hier nemen, en liet der Verbeelding toegang. Maar in dit onderwerp kon noodwendig geen Jozef de Hoofdpersoon zijn. Onze Eeuw niet alleen zou hem belachen; maar er is iets zoo wreeds, zoo onmenschlijks in het voor 't hoofd stoten eener beminnende Vrouw, zoo wanneer hare liefkozing-zelve geen' afschrik instort, dat het hart er met geen genoegeu op stilstaat, maar veeleer de oogen van afwendt; het zij dan als van eeu te sterke lichtstraal die door zijne helheid-zelve het gezicht pijnlijk is, het zij, als vau een te rug stootend voorwerp, waar het zich niet meê vereenigen kan. En boezemt de liefde der Vrouw afschrik in, weg dan met het hatelijk voorwerp dat onvatbaar is voor alle belang! Jozef is er dus bij noodzaaklijk gevolg niet dan de tweede persoon in, en het Hoofdvoorwerp is de Vrouw. Behoef ik meer te zeggen, om te bewijzen, dat zy dus voor den Dichter geen Gade van Potifar zijn kan? Banden moeten er tusschen haar en den Hoveling zijn, naauw en heilig genoeg om ze te eerbiedigen; maar banden, die, voor Jozef onschendbaar, haar hart echter niet klemmen noch onoplosbaar zijn. Met één woord, Bruid, Verloofde van Potifar, en Bruid uit nooddwang; door 't gezag, het volstrekt gezag, en de macht van eenen
| |
| |
meester gedwongen moet zy zijn; en alles moet haar aandrijven, om eer de dwang verder gaat en de noodlottige en voor haar onlijdbare kluister voor eeuwig gelegd wordt, hem te vlieden. Zich daar toe aan Jozef, dien zy teder, maar met een onnoozel hart, en zonder het te weten, bemint, over te geven: zie daar wat haar misdaad moet zijn; en dit uit den aart der zake belangwekkend onderwerp, (dit eigenlijk, en niets anders) moet dat van de Romance zijn die haar naam zal voeren.
Wel ware 't, kon het stuk zich hier by bepalen. Maar wie zal te vreden zijn, zoo Jozef gevlucht is en de zaak daar by blijft? Die het kan, sluite daar meê mijne Romance: ik reik hem de hand, wie hy zij. Doch zeer weinige zullen dit. Ongelukkig eene geschiedenis, die te bekend is! Te vergeefs zegt Lessing, dien ik 't niet helpen kan, zoo ik hem somtijds aanhale (hy is van alle de Duitschers de eenige, die, van Grieksche Letterkunde en Wijsgeerte doordrongen, by klare en duidlijke denkbeelden, met die waarheid gevoeld en erkend heeft wat Dichtkunst zij): te vergeefs zegt Lessing aan Lezers en Toeschouwers van Dichten Tooneelstukken: ‘Weet niets, wanneer gy my opslaat of mijn gordijn op ziet trekken; weet niets dan het geen ik u leeren, het geen ik u toonen, voor den geest of voor oogen stellen zal. Mijn Dichtstuk is eene afgezonderde, eene op zich-zelve bestaande wareld, waar meê gy de uwe niet vermengen moet. Eene wareld van verbeelding, die ik u voorscheppe om ze met my door te zweven, en er het genoegen in te smaken, dat hare toovery uwe verbeelding, uw hart, en uwe zintuigen, aanbiedt. O verwoest, ô vernietig 't u niet, door er iets in te brengen, dat alles in duigen doet vallen, of in rook en nevel verdwijnen! Vraag niet meer, vraag niet anders, dan wat ik u geef!’ - Te vergeefs zegt hy dit. Een bekende Gebeurtenis, die zich in den geest heeft geprent, heeft er dien indruk, dien plooi in nagelaten, dat men zich niet bevredigen laat met haar ten halve te laten zitten. - ‘Gy vertoont my Eneas met zijnen Vader in de armen, gy Schilder. O toon my het brandende Troje toch in het verschiet. Dit behoort daar by.’ - Het behoort tot de Geschiedenis, maar niet tot mijn Tafereel. Vergenoeg u met de tederheid van Eneas, met de drift om zijn dierbaren Vader te redden, uit zijn oogen, zijn houding, uit het klemmen van zijn hem omvattende armen, uit zijn trillende kniën en zich met gespannen vezels bewegende voeten, uit
zijn van de onrust, angst, en verlegenheid bewegenden wenkbraauw en voorhoofd te lezen: zie ziju borst van verlangen naar zekerheid hijgen; van genoegen, het vuur en den vijand met zijnen onschatbaren last ontsnapt te zijn, kloppen; en op zijn zich oopnende lippen de geloften zweven, die hy aan de Godheid, beschermster der Godvrucht, toemurmelt. Zie op de bleeke wang van Anchises den traan der geredde en hulplooze zwakheid; in zijn oog den dank der behoudenis; en de trotsheid van 't Vaderlijk hart dat juicht in de deugd van zijn' waardigen Zoon. Dit, dit is hetgeen ik u voor wilde stellen, en kan dit uw hart niet voldoen? Neen, geen brandend Troje,
| |
| |
mijn vriend! De vlam van een brandende stad in 't verschiet, zou het licht op mijn Hoofdpersonaadjen nadeelig zijn: Ik heb tot de houding van 't stuk eenen duisteren achtergrond noodig. - Te vergeefs gepraat! Mijn geleerde vriend wil het Schildery liever bedurven, dan naar zijn begrip onvolkomen zien. - Ik heb aan mijn voorwerp voldaan, mijn ontwerp is uitgevoerd, en hier is mijn Dichtstuk uit en volkomen. Neen, Turnus die dood is, moet ook begraven, zegt Maphaeus Vegius, en hy voegt een Dertiende Boek by de Eneïs.
Intusschen heb ik der Geschiedenis eene wending gegeven, die, ja, iets overlaat om te begeeren. Waar Jozef de Hoofdpersoon, men kon zich te vreden houden: zijne daad is, zich aan eene ongeoorloofde Liefde te onttrekken. Maar de bejammerenswaardige bruid van Potifar! Zeker, zoo men die zoo te vreden kan laten drijven, zoo boezemt zy weinig belang in. De daad is ten haren opzichte uit, zoo die in een bloote mislukte poging bestaan zal: maar dan, Dichter, blijft u nog overig deze poging tot een einde te brengen, dat berusting geeft: het moet niet bloot negatief zijn, maar iets stelligs. Zy ligt daar, dat zy zieb doorsteke, wanhopig doorsteke, en daar meê vergeten wy haar!
Dit ware veellicht de beste weg geweest; ten minste, hy waar de gereedste. Nog één Couplet achter het Een en Tachtigste, en dan afgedaan. De Dood is een heerlijke ontknoper; hadden wy dien niet, waar bleef de Treurspeldichter? waar zoo vele anderen?
Vergeeft het my, Lezers, zoo ik u mijne zwakheid openhartig belijde. Ik wilde niet in Jozefs plaats zijn, zoo de lieve, teedre, en mijn hart eens zoo dierbaar gewordene Assenede, als ik haar in opzicht tot Jozef vertoond heb, dit uiteinde nam. Zou een van mijn Lezers het willen? En zelfs, ik verbeeldde my, dat de daad van Jozef niet behoorde voorgesteld te worden, als wroeging kunnende voortbrengen. - Welaan dan, haar in Jozefs armen geworpen! - Gaarne! maar dit gaat niet toe, zonder dat haar Echt met Potifar verbroken wordt. Zal de goede hals dan zoo maar van haar afzien? ‘Zy heeft mijn' slaaf liever dan my; welnu -! valeat, aveat, vivat cum illo!’ - Dan mocht hy wel zijn, 't geen de Grieksche Overzetters hem maken. - Niets anders derhalve dan de onoverkoomlijke zedelijke zwarigheid van geboorte kon hier te stade komen. Deze wettigt en haren onbedwingbaren afkeer van eene bloedschandige Echt, en hare Liefde tot Jozef, en rechtvaardigt (indien ik 't dus noemen mag) die Voorzienigheid, die in de dichterwareld behoort voor te zitten; die deze in den eersten schijn zoo onreedlijke en noodlottige Liefde ter verhoeding van een gruwel ontstoken heeft. Van den aanvang af, was ook alles daar toe voorbereid. Men zie Conplet zeven. Haar geboorte derhalve moet ontdekt worden; en tot die ontdekking moet hy aangevoerd worden, die ze doen en des meisjens staatsverandering oplossen kan. Oude voedsters, ringen, moedervlekken en gelijksoortige hulpmiddelen komen overal niet te pas, zoo min als de Deus ex machina.
De Koran van Mahomed heeft my in de Sura ('t Kapittel) van
| |
| |
Jozef, zoo zy genoemd wordt, den trek van de teekens in den achtergelaten' mantel van achteren, opgeleverd. 't Is den Oosterlingen eigen in de rechtsplegingen byzonder op dergelijke teekens te letten, en ze na te sporen. Duizend zeer aangename en zeer leerzame voorbeelden waren hier van by te brengen. De geschiedenissen zoo wel als de verdichtsels dier landen zijn er meê doorzaaid. Dit heeft my het eerst op het denkbeeld van een openbaar en Koninklijk onderzoek gebracht, 't geen de schoone (die by my aan geene eerlooze onbeschaamdheid schuldig kon zijn) in het uiterste van een doodelijke wanhoop moest storten, die aanleiding tot de ontwikkeling geeft.
Zegt men nu: ‘maar dit treedt buiten het character van de Romance;’ ik kan het niet helpen. Ieder make zich van dat character een denkbeeld naar welgevallen, en oordeele of veroordeele daar naar uit de hoogte! Wat Marmontel eene Romance was, was het niet by Moncrif, en wat dezen by uitsluitiug Romance scheen, was het niet by de oude Romanciers of Balladezangers, maar er veeleer eene soort van Parodie van. Laat de Halfkunde van onzen tijd zoo zy 't goedvindt beslissen. Dichtkunst en Natuur storen zich even weinig aan Classificatien, die de willekeur van een bloot beschouwer harer werken zich opwerpt, maar waarover de eene als de andere glimlachende heenstapt. Wat my betreft, ik beschouw dit vak als een soort van Vertelling, die alles aanneemt wat de Vertelling bevatten kan, doch mits de eenvoudige, min of meer naïve stijl dien zy vordert, het toelate. Doch ook hier in is eene zekere ruimte, waar aan het vermetel zou zijn perken te willen zetten; en duizend nuances van den stijlzelven zijn mogelijk, die de Romance gemeenzamer of statiger, zachter of sterker, teerder of geweldiger, bedaarder of driftiger, luchtiger en losser of stroever en somberer toon, trant, en tred geven, en haar dus aan het gewoon Verhaal of dien eigenlijken Dichtstijl, die, na den Lierzang, toch die van het Heldendicht is, nader doen komen. Zelfs het eigenlijke niais, zoo de Franschen het noemen, het zij als een uiterste van eenvoudigheid, het zij als grond van 't Burlesque, sluit zy niet uit, zoo min als een zeker soort van geestigheid, die aan beide paalt. - Wil men echter aan het laatste gedeelte der Assenede den naam van Romance ontzeggen; dat het eene Vertelling ten vervolge der Romance zij. My is het eenerlei. Daar, waar de soortverdeelingen zelfs in den aart der zake gegrond, en dus onomstootelijk zijn, hebben nog de onregelmatige
tusschensoorten hare schoonheden. - Maar die mijnen raad hooren wil, leze de Assenede geheel: doch wil hy ze herlezen, hy eindige met het Een en Tachtigste Couplet.
Dat de thammuz, waar van Ezechiel VIII, met den oziris der Egyptenaren, en de adonis wiens feestviering in de dagen der Ptoleméën Theocritus in zijne Ἀδωνιαζουσαι, zoo weelderig beschrijft, zoo wel als de appen van Indien, met dezen dezelfde persoon was,
| |
| |
is niet moeilijk te gelooven. De vier namen zijn eigenlijk appellativen, en de drie eersten ieder van een wortel die heer beteekent. Het adon, waar van het Hebreeuwsche Adonai, is bekend. Zoo is ook de wortel os in het Koptisch (en met het artikel, pios), welke oorsprong aan den uitgang der Grieksche naamwoorden in os gegeven heeft, waar van wederom de Latijnsche in us, niet anders dan heer. Oziris is geen Koptisch, maar 't Os ἱερος der Grieken; dat is, de heilige Heer, of zoo ge wilt, de heilige Os, het woord os als een eigen naam gebruikt. Kircher verklaart het kwalijk door Ο᾽σιος ἱερος, sacrosanctus; zoo als ik in mijn groot Etymologicon toonen zal. En tham is de eigenlijke wortel van het Latijnsche dominus, en domare; van ons temmen, dat in zijne grondbeteekenis vermeesteren is; van het oud Schotsch (Gallic) Dane, en 't Keltisch Dame, waar van in 't Fransch noch vidame overig is, en dat nu op vrouwen wordt toegepast. Dit alles op zijn plaats wijdloopiger, en met bewijzen gestaafd! Hier kan ik het niet dan ter loops als nederwerpen, voor die het verstaat. Appen in het Indisch (waar van de naam apis, aan denzelfden Oziris by zijne wederkomst onder de stierengedaante gegeven) beteekent niet meer of minder dan een os of stier.
Izis is even weinig een Egyptische naam als oziris, maar eenvoudig het Hebreeuwsch en Syriesch ischa. De Egyptenaren noemden haar moeth naar de Nederduitsche uitspraak, de th voor een zeer zachte d genomen. En van daar ook ons moeder, 't geen het Koptische woord beteekent. Maar wy noemen Izis en Oziris gelijk wy Artaxerxes en Zoroaster noemen, dat is met half Grieksche en door de Grieken verbasterde benamingen. En tot wedervergelding dezer verbastering aan de Grieken, noemen wy hunne Goden en Helden met Latijnsche of verlatijnde namen, als Jupiter, Juno, Ulysses, die zy niet verstaan zouden. Maar de Frauschen geven 't ons wederom, wat wy hier in mochten misdoen. Wanneer Regnard van het Slot van Onadin naby 's Gravenhage spreekt, zullen weinig Hollanders raden dat hy Honslaardijk meent, en de Friezen zullen hunnen Tjerk Hiddeszoon moeilijk in den Klerkides van Guiche herkennen. - Voor 't overige, de Egyptische Eerdienst is onzen Landgenooten uit Hoogvliets Abraham algemeen bekend, en behoeft dus geene verklaring.
Nog eene Aanmerking alleen zal ik hier byvoegen. Dit naamlijk, dat jaö, zoo niet de ware uitspraak by de vroegere Joden, ten minste de oudste van het woord jehova is, welke wy kennen; gelijk niet alleen door verscheiden Geleerden betoogd, maar, zoo ik vertrouw, tbands ook algemeen aangenomen en voor eene erkende stelling te houden is.
| |
De kluizenaar aan den Pindus. bladz. 293.
Dat de tegenwoordige zoogenaamde Grieken geen Grieken maar overblijfsels der Tartaarsche benden van Tamerlan (Timur leng) zijn, die aan deze zijde van den Kaukasus overgebleven, in de bosschen en
| |
| |
bergen nestelden en de eeuwen door van roof en plondering leefden en daarom Klepten (Κλέπται) genoemd werden, en waarmeê de Heloten (Grieksche slaven) zich eenigzins vermengden, weet ieder die de Geschiedenis der volken kent. - Met verwondering echter zie ik deze waarheid thans ook by een ijverig voorvechter van hun toegestemd in zijne Uitgave van Nieuw Grieksche Volkszangen, Fauriel naamlijk. Hun Grieksche benaming zelf beteekent, dieven; hun Turksche, boschfluiters, van orman, bosch, en tolum of tulum, fluit, te samen verbasterd in Ormatolen.
Tiendubbeld is thands waar, hetgeen Tasso in de XVIe eeuw van dit volk schreef:
Thands kruipt ge in slaverny; maar gy! beklaagt u niet!
Het is geen ongelijk, 't is recht dat u geschiedt.
En zulk gespuis, wier misbruiking van het Kruis tot standaart van hun opstand, een Godslastering is, staat men in deze dagen van Gruwelleer openlijk voor! - Wie moet niet erkennen wie en wat de God dezer eeuw is, en smeekt niet tot den Vader der barmhartigheid om ontferming over zulk eene wareld?
Ja het was een recht werktuig in de hand van Napoleon, wiens fraaie op zijn last in slecht Hedendaagsch Grieksch geschreven en aldaar gestrooid boekjen tot aanmaning ten opstand wy kennen, om hem op den throon van Konstantijn den Groote te helpen, gelijk hy bedoelde; maar het was voor zich-zelven niet dat hy zaaide. En beve de Christenheid voor die er de vruchten van staat te maaien! De tijden spoeden aan.
| |
De vloek van 't burchtslot Moy. bladz. 316.
Moy, de naam van een ouden Schotschen stam en hun Burcht.
Urquhart, desgelijks van een stam, vijandlijk aan den vorigen.
Alva of Aylva, desgelijks van een stam, onderhoorig of verwant aan dien van Urquhart.
Ness, een rivier, waarvan Inverness-shire genoemd is.
Lochness, een streek lands aan de Ness.
Komri ligt in Perthshire.
| |
| |
| |
Romoald. bladz. 457.
Naar de ware geschiedenis, te vinden by st. foix, in zijne Essais Historiques sur Paris, en by ypes in de Coronica de la orden de san Benito. |
|