De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe afgod.Ga naar voetnoot*Een arme Heiden boog gedurig voor zijn God,
Een houten beeld, reeds oud en, mooglijk, half verrot,
Maar door de verfkwast met wat kleuren overstreken.
Daar lag hy diep bedroefd op 't ijvrigst voor te smeeken.
Ach, zei hy, Huisgod, wien mijn vader jaren lang,
En ik byzonder eere, en aan wiens kniên ik hang,
Zie toch mijn armoê: 'k heb geen brood om by te leven,
Verschaf my nooddruft, ach! gy immers kunt ze geven.
Te werken heb ik niet, en 't hongren valt zoo hard;
Och wist ge eens by gevoel, hoe jammerlijk het smart!
Een halve daalder slechts zou me immers recht verrijken,
Daar had ik alles meê. - ô Laat me niet bezwijken.
Zie hier een leege beurs, die leg ik voor u neêr;
Ai vul die, 'k ben hier na een half uur rustens weêr.
Denk, wat ik aan u deed om u mooi op te schikken,
Dat ge in de bogaart niet meer vooglen zoudt verschrikken,
Maar hier een God zijn, die, bezat ik geld als zand,
Bewierookt worden zoudt, zoo goed als één in 't land.
Zoo sprak hy, en vertrok vol eerbied in 't verwachten,
En keerde een poos daarna, vervrolijkt van gedachten;
Hy at, verzekerd van een kleine handvol geld,
En had het Bakkerswijf daar weêr op uitgesteld;
Ja zelfs ook onderweg zich schoenen laten meten,
| |
[pagina 474]
| |
En was zijn armoê in de zoete hoop vergeten.
Nu kwam hy weêr. - De beurs was plat, en niet een duit,
Hy schudde wat hy mocht, geen heller viel daar uit.
Nu was hy raadloos en wanhopig. In verwoedheid
Grijpt hy den afgod aan: Erkent ge zoo mijn goedheid,
Gy, onbarmhartig beeld (dus zegt hy) lig daar neêr!
Nu krijgt ge nooit van my de minste vriendschap meer.
Indien gy nukken hebt, ik ook dan heb mijn nukken.
Paf, zegt hy, smijt het om, en 't valt in duizend stukken;
Hy-zelf, hy schrikt er van. - Maar 't glinstert op den grond.
Daar liggen patakons by menigte in het rond!
De holle balg van 't beeld hield geld in zich besloten,
En de oopning was voor 't oog met lood weêr toegegoten.
Het beeld was redloos weg aan splinters; maar de schat
Behield den armen man die 't lelijk ding bezat.
Mijn vriend, hebt ge ook niet wel een afgod waar ge aan offert;
Het zij dan 't geel metaal dat ge in uw schatkist koffert;
't Zij 't ijdle pronkbeeld van geleerdheid zonder baat,
Met stijve staatsamaar en strakgeplooid gelaat;
't Zij eerzucht, roemdorst, of al soortgelijke grillen
Waar we allen meestendeel ons leven aan verspillen;
Of wat het zijn mag daar ge uw heil van wacht, wellicht
Voor slooft en arbeidt als een eerste en duurste plicht?
(Och, ieder heeft doorgaands zoo'n popjen dat hy huldigt
Als waar hy 't boven God zijn gantsche ziel verschuldigd.
Ga in u-zelf, doorzoek uw boezem en gedrag,
En zalig, die er zich geheel van zuivren mag!)
Wel! zeker, dat het u nooit zegen toe zal voegen,
Laat af, van voor dat ding in 't oud gareel te zwoegen,
Maar grijp het moedig aan, en brijzel 't gants tot gruis,
Zoo koomt u van omhoog de ware zegen t'huis.
1827.
|
|