De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijRechtsgeding.Ga naar voetnoot**Eens was er tusschen Neus en Oogen
Een zwaar, een schriklijk zwaar geschil.
't Was, wien het eigendom behoorde van den bril,
En 't werd welhaast voor 't Recht getogen,
Want zelden, dat m'in twist de twistzaak schikken wil.
De Tong was advocaat; zy had geleerd te spreken,
(Partijen konden 't niet,) en 't Oor moest rechter zijn.
Dat immers oordeelt opperfijn,
En hoort wel aan de vedelstreken
Of 't hair des strijkstoks van een haas is of konijn.
| |
[pagina 470]
| |
't Pleidooi begon: ‘De Neus (dus liet de tong zich hooren)
De Neus heeft zekerlijk de waarheid aan zijn kant;
De Neus is 't, wien de bril (als ieder weet) omspant;
De Neus is voor den bril ontwijfelbaar geboren:
Dit leert Voltaire-zelf, dien heb ik tot guarant.Ga naar eind1
Beschouw die glazen eens. Een boogjen is daartusschen,
En, vraagt men wat die bocht voor nut heeft of beduidt,
Zy is een klaar bewijs dat alle weêrspraak stuit,
En toont ons openbaar een zadel zonder kussen,
Die om den ronden rug waar ze op gezet wordt, sluit.
En stel, men had geen neus; wie zou den bril dan dragen?
Waar bleef dan heel 't gebruik van dit zoo nuttig glas?
Dan was 't een nietig vod en kwam geen' mensch te pas.
Ook altijd moest partij den Neus vergunning vragen,
Zoo dikwijls de ouderdom kourant of bijbel las.
En wil men nu den Neus uit die possessie drijven;
Wel, dan waar 't afgedaan met reden, recht, en wet,
Dan waar wat vrijheid heet en volksgezag, verplet.
Ja, Rijken zijn vergaan, maar dit zal eeuwig blijven:
De bril wordt nergens ooit, dan op den Neus gezet. -
Doch: de Oogen zien er door. - Dat 's enkel usurpeeren;
Daar is nooit servituut aan de Oogen toegestaan.
Dat noem ik, met het oog door ons terrein te gaan;
Neen, onze grond is vrij, dat durf ik stout beweeren,
En duldden wy 't voorheen, dit moet nu afgedaan.
Men zegt; “De brillen zijn voor de Oogen om te kijken.” -
Vooral niet! maar zy zijn een deftig neussieraad:
Men heeft slechts rond te zien hoe achtbaar 't iemand staat.
Ja, laat de Mode-zelv hierin het vonnis strijken,
Meest kijkt m'er over heen; zy maskren ons 't gelaat.
| |
[pagina 471]
| |
En daarom draagt men ze ook in alle slag van kleuren,
In licht of donker bruin, in gras- of watergroen,
Naar 't best aan 't aanzicht vleit om 't gunstig voor te doen.
Dit doet een voorwerp wel zoo duidlijk niet bespeuren,
Maar 't is de Modedracht voor lieden van fatsoen.
“Doch 't lezen....” Gekkerny! men hoeft niet meer te lezen,
Daar 't alles in het rond van Maatschappijen krielt;
Daar zit de wijsheid aan des sprekers voet geknield.
Geen studie meer behoeft, om recht geleerd te wezen,
Hoor Redevoeringen met vrijheidszucht bezield!
En hiermeê sluit ik dan, en durf gerust vertrouwen,
Dat dit verlichte Hof, door billijkheid vermaard,
By 't doen der uitspraak zich zal vinden onbezwaard,
Den Neus by 't oud bezit en volle recht te houen,
Daar de eisch der Oogen niet ontfanklijk wordt verklaard.’
Nu zweeg de Tong een poos, en - sprong naar de andre zijde,
En ving voor de Oogen thands een Tegen-rechtspleit aan.
Alleen was ze, en verplicht ook deze voor te staan;
(En immers 't slechtst moet ook verdedigd nu ten tijde,)
Hoewel 't niet half zoo wel het Oor scheen in te gaan.
'k Neem in mijn voordeel aan, hernam de zelfde spreker,
Wat voor party, de Neus, meer los dan welbedacht
Van kussenzadelboog te berde werd gebracht:
Het maakt klaarblijkelijk het recht der Oogen zeker,
En toont hem als ons paard ter onzer dienst bevracht.
Ei lieve! zal nu 't paard zich heer des zadels roemen?
Of is 't de heer, die 't toomt, en zadelt, en berijdt?
Wie is er meester van, die 't oplegt, of die 't lijdt?
Zoo mag hy zich ook heer van zijn berijder noemen,
En 't karretj' is de knecht van 't wiel waarover 't glijdt.
| |
[pagina 472]
| |
‘Maar stel, daar was geen neus.’ - Wat onberaden woorden!
De kreuple had geen kruk, de meester had geen knecht;
Wat gaf dat voor bewijs van eigendom of recht
Dat heer of kreuple, aan kruk of dienaar toebehoorden?
My dunkt hiermeê 't pleidooi genoegzaam wederlegd.
‘Maar 't is een neussieraad.’ - Zoo zijn de lievereien.
Het is als neuslivrei dat brillen siersels zijn;
En geven ze aan 't gelaat een recht geleerden schijn,
Of kunnenze op 't gezicht een zeekren luister spreien,
Het krulletj' en de staart hoort even zeer aan 't zwijn.
‘En 't lezen!’ - 'k Geef het toe, dat 's heden overbodig.
Doch valt er niets te zien dan letters op papier?
Tooneel en schouwburg dan, toilet en modezwier,
En kaartspel en salet, is daar geen zien by noodig?
Wat vult men de ooren dan met zulk een dwaas getier?
‘Voltaire heeft gezeid...!’ Nu ja, dat mag zoo wezen;
Hy had een grooten neus, dien was hy veel verplicht,
Die was vijf zesde deel van heel zijn aangezicht;
Doch had party die plaats naauwkeuriger gelezen,
Hy vond ze voor den Neus van geenerlei gewicht.
'k Verwacht dan dezerzijds van uw Hoog-Edelheden...
Hy wilde verder gaan, maar 't zuizen wijd in 't rond
Verbaasde en sloot in eens den welbespraakten mond,
't Geduld was gants ten eind'. En, waartoe verdre reden,
De Rechtbank immers wist hoe zy de zaak verstond.
In 't kort! het vonnis werd op 't plechtigst uitgesproken;
't Was duidlijk, en de Neus verkreeg zijn vollen eisch;
Maar, neemt de Neus zijn bril, zoo moeten reis aan reis
De kijkende Oogen met hun luikklep toegeloken.
En hiermeê scheidde men van 't Hooge Rechtspaleis.
| |
[pagina 473]
| |
Nu vraagt men mogelijk, wat de Oogen hierby wonnen,
Of wat de triomfant? - Gy lacht,
Doch, Vrienden, neemt de les in acht!
Al menig zwaar proces waar zeker nooit begonnen,
Indien men op 't gevolg van de uitspraak had gedacht.
1826.
|
|